Nico Keuning
Een geheime minnaar
Brieven van Gerard Reve aan ‘Lieve Jacky’
nico keuning (1952) is docent taalbeheersing, publicist en biograaf (van Max de Jong en Jan Arends). Begin volgend jaar verschijnt zijn Bob den Uyl-biografie. Voor De Parelduiker schreef hij eerder over deze schrijvers alsook over Geard Reve en Jeroen Brouwers.
Ruim een half jaar na het overlijden van zijn liefdesvriend en levenspartner Gerard Reve vertelde Joop Schafhuizen in de Volkskrant hoe diep het gemis in hem zat.1 Hij kon zijn draai niet vinden, leed aan depressies, en zocht naar een nieuwe identiteit. Een leven zonder Gerard valt niet mee na een diepgaande relatie van ruim dertig jaar.
Wanneer hun eerste ontmoeting precies heeft plaatsgevonden is moeilijk te achterhalen. ‘Ik [was] via een vriendin van de Rotterdamse Kunststichting uitgenodigd voor een avond thuis bij reder Ludo Pieters, waar Gerard zou voorlezen,’ vertelt Schafthuizen in genoemd interview, maar om welk jaar het gaat en wie deze ‘vriendin’ is, bleef onduidelijk. Tot ik voor mijn biografie van Bob den Uyl contact opnam met Jacqueline van Riet, de eerste vrouw van beeldend kunstenaar Mathieu Ficheroux die in de jaren zestig en zeventig mede het gezicht bepaalde van de Rotterdamse kunstwereld. Ik belde het nummer van haar in Zuid-Frankrijk waar zij zich in 1985 heeft gevestigd. Aan het eind van het uitvoerige en onderhoudende telefoongesprek over haar herinneringen aan Bob den Uyl zei zij: ‘Graag zou ik u iets willen vragen. Ik ben in het bezit van een paar brieven van Gerard Reve aan mij. Ik wil ze graag verkopen, want ik heb geld nodig. Heeft u enig idee wat die brieven waard zijn?’
‘Tja, dat hangt af van de lengte van de brieven, de periode, de onderwerpen… om er iets zinnigs over te zeggen zou ik ze moeten lezen.’
‘Ik zal kopieën maken, en ze u toesturen. Weet u, via Berthe, de vrouw van Ludo Pieters, heb ik de eerste ontmoeting gearrangeerd tussen Joop en Gerard. Ik kom als “Jacky” voor in Brieven aan Matroos Vosch. Maar ik ga ophangen, anders wordt het voor u veel te duur. Ik stuur u een en ander wel op.’
Een paar dagen later tref ik tussen de post een dikke envelop aan uit Pressignac Vicq, France. Behalve een brief van Jacqueline van Riet bevat de envelop krantenknipsels en de kopieën van drie brieven van Gerard Reve aan ‘Lieve Jacky’. De eerste
brief van ‘20 Februari 1990’ bestaat uit drie volgeschreven vellen. Op het eerste vel staat linksboven gedrukt ‘Gerard reve’ en rechts, eveneens gedrukt: ‘La Grâce’, Le Poët-Laval – en eronder – 26160 La Bégude de Mazenc, France. Met de kroontjespen heeft hij er zijn telefoonnummer bijgeschreven. In feite bestaat deze brief uit twee brieven, want halverwege het tweede vel begint er een nieuwe brief op ‘6 Maart 1990’ met de aanhef ‘Zeer artistieke typetje,’ waarna Reve in de eerste alinea uitlegt dat hij de brief heeft laten liggen omdat deze hem niet beviel, en dat hij plotseling zeer veel omhanden had.
Hij is bezig met de voltooiing van de bouw van zijn Geheim Landgoed van anderhalve hectare op 750 meter hoogte, waaraan hij 16 jaar geleden is begonnen. ‘Het huis moet nog een naam hebben,’ schrijft hij. ‘Le Rêve is nogal traditioneel, maar gemakkelijk om te onthouden. Ergens in de buitenmuur maak ik een altaar met eeuwig licht (een 7 Watt veilleuse achter een schelp) en het opschrift au dieu in-
connu.’ Reve beklaagt zich in de brief over de zuinige en betuttelende ontvangst, door de pers van Bezorgde Ouders, de roman die in december 1988 is verschenen. In deze roman moeten niet-katholieke zwarten en suikerlijders het ontgelden. Aan het slot van de roman, op pagina 315 schrijft hij: ‘Jonge en niet te oude suikerzieken, voor die was er beslist nog hoop, want die konden, meestal zelfs volledig, van hunne vergiftiging genezen worden indien ze hunne godslastering staakten en langdurig gegeseld werden met groen, onrijp suikerriet, totdat ze eigener beweging katholiek werden. Maar van de volwassen suikerzieken moesten de wraakzuchtige plannen verijdeld worden, want men moest niet dadenloos de loop der dingen afwachten. Wraakzucht in dezen, jegens de volwassen suikerzieken dus, keurde Treger af, want die was onschriftuurlijk: wie reeds zo zwaar door God gestraft was behoefde niet nog meer te lijden.’ De Christelijke naastenliefde, aldus hoofdpersoon Treger, gebiedt simpelweg ze te ‘deporteren’. Waarheen? Heel eenvoudig: Sugar island. ‘Ja, alweder een paar woordjes Latijns, maar je behoefde niet gestudeerd te hebben om met het blote oog te zien wat het betekende: doodgewoon Suiker Eiland.’ Over Tregers beweringen over suikerzieken, schrijft Reve in zijn brief aan Jacky, dat Joop daar ‘bedenkingen’ over uitte. ‘“Ja, het is hard,” moest ik toegeven, “laten we het maar niet aan suikerzieke vrienden of collega’s sturen, dat is misschien het eenvoudigst.” Ken jij, of herinner jij je, Jan Goedhart, de schilder met diens levensvriend André Hermans?’ Op zekere dag vertelt Joop aan Reve dat hij (Joop) een exemplaar van Bezorgde Ouders aan Goedhart heeft gegeven. Wat vond die ervan? had Reve gevraagd. ‘Welnu, J.G. zeide tot Joop: “Dit is nu het boek, dat ik altijd hoopte, dat Gerard ooit nog eens zou schrijven.” En heb je hem gevraagd wat hij van de passages over de suikerzieken dacht? Ja hoor, dat had Joop gevraagd, en Jan G. had gezegd: “Maar het is allemaal toch waar, wat hij daarover schrijft?” Merkwaardig, vind je niet?’
In het vervolg van 6 maart schrijft Reve dat hij na het herlezen van het eerste deel van de brief, hij deze ‘geen onvervangbaar literair erfgoed van de westeuropese cultuur’ vindt, maar toch wel ‘leesbaar’. ‘En we moeten ons niet over alles druk maken, jij ook niet: jij bent blank, katholiek, en je hebt altijd veel van je moeder gehouden, dus wat kan je gebeuren? En je bent practisch nooit ziek: één brok gezondheid, ook geestelijk.’
Reve bouwt voort aan het Geheime Landgoed. Hij is in afwachting van de komst van Joop uit Nederland en is al twee maanden alleen. ‘Af en toe valt dat niet mede, maar het geheim is: niet (of heel sporadisch) drinken en iets uitvoeren.’ Zijn gestolen Citroën-bus is teruggevonden, van Betaalde Liefde heeft hij juist de Spaanse vertaling ontvangen. Het buikbandje vermeldt dat het is geschreven door el autor de el cuarto hombre. Tevreden en opgelucht kijkt hij terug op zijn gastdocentschap aan de Universiteit van Leiden.
Wie de brievenboeken van Reve heeft gelezen, herkent veel (Lourdes, schrijven, bouwen) uit brieven die hij aan andere ‘aardappeleters’ heeft geschreven. Specifiek
in deze eerste brief aan Jacky is zijn ontboezeming over de Rotterdamse schilder Jan Goedhart en diens suikerziekte. Suikerzieken vormden een heuse obsessie voor Treger, en Reve.
Het specifieke van de tweede brief van twee pagina’s aan Jacky, gedateerd 24 april 1990 – deze keer met geschreven briefhoofd – is Reves reactie op de opmerking in haar brief van 6 april over een ‘Geheime Minnaar’. Deze aanduiding intrigeert hem en zet zijn revistische fantasie onmiddellijk in werking. Tot in detail ziet hij de minnaar voor zich: ‘Ik stel mij een scholier of zeer jonge pompbediende voor, dus geen “vieze oude man van boven de dertig”. Hij is heel hartstochtelijk, maar daarbij zeer narcistisch ingesteld. Hij draagt meestal een lichtblauwe coltrui, maar die “col”, die kraag dus, hoort er niet bij, maar is er later door iemand op gezet. Verder draagt hij een dunne beige broek, nogal wijd, die hem erg leuk staat. Opzij zit een zoom los. Hij rijdt met veel geweld, steunend en grommend dat het een aard heeft. Zijn zweet riekt naar vers hooi, leder en door zon verwarmd tentdoek.’ ‘Ach, als dat maar goed afloopt, ik bedoel hij is wel erg jong, een schooljongen bijna nog.’
Binnenkort reist Wim B. naar Parijs, schrijft Reve. ‘Hij [Wim Bergmans] was een geheime minnaar van Teigetje, en heeft ook enigszins model gestaan voor Arnold(je) in Bez.Oud.’2 Joop zal over drie weken terugkeren uit Nederland.
Wat in de brieven opvalt is hoe vaak Reve lange tijd alleen is. Het Geheime Landgoed moet deze zomer geheel gereedkomen: ‘Het wordt mijn atelier, waar ik lang achtereen kan verblijven als ik alleen in Frankrijk zit. Het is er zo stil en eenzaam dat ik er wel zal moèten schrijven, om niet gaan zitten tobben of drinken (of allebei).’ De naam van het landgoed staat nog niet vast. Hij denkt aan ‘Le Chemin’, een zinspeling op ‘Je suis le chemin, la vérité et la vie.’3
Aan het eind van de brief komt hij nog even terug op de Geheime Minnaar: ‘Mag jij hem uitkleden, die jongen, en zijn warme kleertjes netjes opgevouwen op een stoel leggen? Ik leef altijd mede, want ik heb een groot hart.’ Onder zijn naam vermeldt hij tussen haakjes bij wijze van titel: Blanke Dichter Van Stad en Land.
De laatste brief van Gerard Reve aan ‘Lieve Jacky’ is gedagtekend ‘La Grâce, 8 Mei 1990’. Opnieuw brengt hij de Geheime Minnaar ter sprake: ‘Ik had, door mijn sterke verbeeldingskracht, zeer vrijblijvend de voorstelling van je G.M. als een schor sprekende en verlegen scholier. Nu blijkt het een zwaar behaarde Cyprioot te zijn. Wat moeten de buren daar wel van denken? Enfin, een mens wil altijd wel iets, katholiek of niet. Wij mogen niet oordelen. Ik zal maar niets aan Joop vertellen, want die is nogal preuts. Hij komt over een week hier terug.’
‘Na deze brief heb ik Reve nog een keer teruggeschreven,’ zegt Jacky in een van onze telefoongesprekken. De oorzaak van het niet continueren van de correspondentie is dat Jacqueline zijn spelletje niet mee wilde spelen: ‘Hij belde wel eens dat hij lang alleen zat in La Grâce en zei dan dat ik maar niet moest schrijven over zijn nieuwsgierigheid naar mijn Geheime Minnaar en zo, want dat zou Joop wel niet
leuk vinden. Ja, als ik niet gewoon kon reageren op wat hij mij schreef, omdat Joop etc. dan was het voor mij niet leuk meer, alleen voor hem zelf.’ In feite was er geen sprake van een wezenlijke correspondentie, maar van eenrichtingsverkeer. Dat geldt ook voor zijn telefoongesprekken. Op 13 oktober 1992 belde Reve haar op om te antwoorden op haar vraag wat ze het beste met haar spaargeld kon doen, in Nederland beleggen of het naar Frankrijk halen? ‘Het was erg lief dat hij mij belde. We hebben minstens een uur aan de lijn gezeten. Joop was in Schiedam en zou over twee weken pas terugkomen. Gerard adviseerde mij een stuk grond te kopen en dat over tien jaar weer met winst te verkopen. Hieruit bleek dat hij mijn brief niet goed had gelezen, want het ging om het beleggen van het geld voor slechts drie jaar, tot mijn 65ste. Als ik dat probeerde uit te leggen, kreeg ik de kans niet of er werd verkeerd op gereageerd. Hij praatte het liefst over zichzelf, hij luisterde niet. Op een gegeven ogenblik zei hij: als je naar Frankrijk gaat, dan heb je geen rijbewijsverlenging meer nodig, want dat geldt levenslang in Frankrijk, en dan neem je je auto mee, dat kost geen invoerrechten, en dan hoef je etc. etc. Alsof ik niet al zeven jaar in Frankrijk woonde!’ Reve draaide op monomane wijze het plaatje met zijn favoriete nummers. ‘Maar,’ haast zij zich eraan toe te voegen, ‘hij heeft me wel spontaan alle advies en hulp aangeboden voor mijn vertrek uit Nederland en het settelen in Frankrijk.’
Ook belde hij haar een keer op om te vragen of hij er verstandig aan zou doen op een uitnodiging van het tv-programma rur in te gaan. Ze was niet enthousiast
over ‘die Jan Lenferink’. ‘Jaaa, ik hoor het al,’ onderbrak Reve haar, ‘jij bent ook katholiek.’ Reve zou toch aan het programma deelnemen.
Dat eenrichtingsverkeer sluit goed aan bij wat Ludo Pieters in een interview zei naar aanleiding van zijn correspondentie met Gerard Reve: ‘Hij heeft niet echt de gave om goed naar iemand te luisteren. Zijn ideeën gaan een bepaalde richting uit en alles moet daarvoor wijken. Hij ging wel een beetje in op wat ik schreef, maar veel minder dan ik inging op zijn brieven.’4 Toen Reve toestemming vroeg Brieven aan Ludo P., 1962-1980, in boekvorm te publiceren, wilde Pieters aanvankelijk een boek waarin ook zijn brieven aan Gerard zouden worden opgenomen. Na veel heen en weer gepraat accepteerde Pieters grootmoedig dat alleen de brieven van Reve aan hem werden uitgegeven: ‘Ik heb ingezien dat Gerard gelijk had. Mijn brieven – zeker de beginperiode – staan op een beduidend lager niveau dan de zijne. Het is het werk van een goedwillende amateur naast dat van een rasschrijver.’5
Pieters nam in 1962, via uitgever Geert van Oorschot, voor het eerst contact op met Gerard Reve wiens toneelstuk Commissaris Fennedy in Rotterdam opgevoerd zou worden door het Rotterdams Toneel onder leiding van Ton Lutz. Uit deze ontmoeting zou een vriendschap opbloeien, waarbij de rijke reder Pieters als ‘Beschermer Q.’ Reve geregeld steun (drank en goederen) en onderdak zou bieden in diens toenmalige chaotische bestaan. In het gezin Pieters gold Gerard als ‘zesde kind’,
maar een ‘lastig kind’ en nadat hij zijn oog op dochter D. had laten vallen, ondertekende hij zijn brieven met ‘Je liefhebbende aanstaande schoonzoon’.6
Havenbaron Ludo Pieters manifesteerde zich behalve als beschermer van Gerard Reve tevens als mecenas van de gehele Rotterdamse kunstwereld en wijde omgeving. Kunstenaars woonden in zijn huis als hij met het gezin op vakantie was en jaarlijks ontving hij tijdens de openingsparty van Poetry International vrienden, dichters en schrijvers in zijn villa in Rhoon. Ook las Reve op eigen verzoek ten huize van Ludo en Berthe voor vrienden wel eens voor uit nog ongepubliceerd werk. Tijdens zo’n bijeenkomst ontmoetten Gerard en Joop elkaar voor het eerst. Ludo Pieters in genoemd interview: ‘Gerard zou voorlezen en ik had een aantal vrienden uitgenodigd. Joop, die we niet kenden, had dat via via gehoord, en vroeg of hij mocht komen. Hij heeft Gerard toen een ezeltje, gemaakt van spijkerbroekenstof, aangeboden.’
‘Daar was Gerard best van onder de indruk,’ herinnert Jacqueline van Riet zich. ‘Dat moet in 1974 zijn geweest. Ik werkte toen bij het Lijnbaancentrum, de grootste expositiezaal van de Rotterdamse Kunststichting, waar vaak Rotterdamse en Schiedamse kunstenaars freelance werkten en exposeerden. Een van die buddies was Joop Schafthuizen. Ludo Pieters was bestuursvoorzitter van de Rotterdamse Kunststichting, een hechte vriendenclub. Daarom werd ik uitgenodigd voor de Reveavond, wat ik op de dag van die eerste ontmoeting aan Paul Beekman vertelde, een schoolvriend van Joop, Schiedams kunstenaar en een buddy die die dag in het Lijnbaancentrum aanwezig was. Hij heeft mij die hele dag gevraagd, gesmeekt, om Joop mee te nemen, omdat Joop Gerard adoreerde en hem heel graag wilde ontmoeten. Uiteindelijk heb ik Berthe gebeld, die er geen enkel bezwaar tegen had dat ik een vriendje mee zou nemen.’
Een jaar na de eerste kennismaking reisde Joop Schafthuizen met Jacqueline van Riet en een vriendin mee naar Frankrijk. ‘Ik ben op 7 augustus met een koffertje naar Frankrijk gereisd, waar Gerard toen woonde, om een week bij hem te logeren,’ vertelt Schafthuizen in het Volkskrant-interview. ‘Dat is een beetje uit de hand gelopen, want ik ben nooit meer weggegaan. Ik was 27, hij bijna 52 en ik bewonderde hem van jongs af aan.’
Volgens Jacky vertrok Joop op 8 augustus 1975 naar Frankrijk. En zij kan het weten, want zij en haar vriendin gaven Joop een lift, zoals blijkt uit de striptekening die zij van de reis maakte. Jacky: ‘Het is nog steeds een raadsel hoe wij hem met al zijn bagagetassen in dat toch al propvolle deux-chevauxtje hebben gekregen. Toen we Joop bij Parijs wilden afzetten, vroeg hij benauwd of-t-ie niet mee kon naar onze vriendin, hij zou wel op een bank slapen en de volgende ochtend verder reizen naar… Gerard; voor het eerst naar La Grâce.’
Op 7 augustus stuurde Gerard Reve vanuit Le Poët-Laval een telegram aan Schafthuizen, zoals blijkt uit de eerste ‘brief’ in Brieven aan Matroos Vosch, 1975-1992: ‘zondag is prima ik ben op station neem anders bus acht uur dieulefit liefs gerard’.
Het moet dus zondag 10 augustus geweest zijn, dat Joop Schafthuizen voor het eerst in Le Poët-Laval kwam.
In Brieven aan Josine M., 1959-1975, schrijft Reve op 18 augustus 1975 aan Lieve Jobs [Josine Meijer]: ‘Op het ogenblik logeert hier de jonge kunstschilder Matroos V. (geboren… 1948 te S. tijdstip aan hemzelf niet bekend). Het is een jongen die heel hard werkt en niet van de bijstand leeft, maar verkoopt en opdrachten krijgt. Het werk is erg “eigentijds”: collages, montages etc. Ik ben erg op hem gesteld, maar in het geheel niet bekoord van hem, hij daarentegen wel van mij. (…) Ik ken hem ongeveer een jaar. Een erg lieve en fijngevoelige jongen, wiens totale ongeletterdheid – hij heeft alleen lagere school en kan amper schrijven – mij niet stoort. (…) Hij werkt mij nu, na 9 dagen, niet op de zenuwen, en dat wil wat zeggen.’7
Joop blijkt de ideale levenspartner van Gerard Reve te zijn. ‘Matroos Vos (J.S.) en ik zijn onafscheidelijk geworden,’ schrijft Reve op ‘18 Julij 1976’ aan ‘Lieve Ludo en Berthe’: ‘We zijn geheel aan elkander verslaafd geraakt.’ Als bezegeling van hun vriendschap staat het jaartal onder de trap van La Grâce in de muur geschreven. Tussen de initialen MV en GR is een hart getekend, met anker.
‘Ik ben van mijn anker geslagen, maar heb nog geen enkele koers kunnen uitzetten,’ schrijft Reve in de flaptekst van Brieven aan Ludo P., wiens huis voor Reve een ‘haven’ was waar hij zijn levensschip zeilklaar kon maken en waarnaar hij ‘bij storm en ontij’ kon terugkeren.
Het kan geen toeval zijn dat Gerard Reve in deze haven zijn levenspartner Matroos Vosch heeft ontmoet. Goed dat er een God is.
- 1
- ‘Het verdriet zit diep in m’n body’, interview van Remco Meijer met Joop Schafthuizen, de Volkskrant, 23 december 2006.
- 2
- In 1983 verscheen bij Veen, uitgevers Utrecht, Brieven aan Wim B., 1968-1975.
- 3
- Het Landgoed zou ten slotte de naam L’Albatros krijgen, naar het gelijknamige gedicht van Charles Baudelaire.
- 4
- ‘Elke keer komt hij weer met een poster van de paus aandraven’, interview René ’t Sas met Ludo Pieters, Vrij Nederland, Boekenbijlage, 5 juli 1986.
- 5
- Brieven aan Ludo P., 1962-1980, verscheen in april 1986 bij uitgeven; G.A. van Oorschot, Amsterdam. In mei van datzelfde jaar verscheen de tweede druk
- 6
- Jacky: ‘Bij mijn weten hebben Ludo en Berthe twee dochters en twee zoons. Dus dat had vijfde kind moeten zijn!’
- 7
- Dit citaat is afkomstig uit Brieven aan Josine M., 1959-1975, waarvan de eerste druk in 1981 verscheen bij uitgeverij G.A. van Oorschot. In 1994 verscheen een ‘tweede druk’ onder dezelfde titel over de periode 1959-1982, bij uitgeverij L.J. Veen.