Gé Vaartjes
Een verviesde juffrouw en een vuilboom
Temperamentvolle brief van Herman de Man
gé vaartjes (1954) geeft Nederlands aan het Haags gymnasium Haganum. Hij schreef een biografie over Herman de Man (1999) en werkt nu aan levensbeschrijvingen van Top Naeff en Godfried Bomans.
Het is de nachtmerrie van iedere biograaf: na het verschijnen van de biografie, waaraan doorgaans jarenlang geploeterd is, duiken onbekende documenten op die aanvullingen noodzakelijk maken óf zelfs tot een fundamenteel herziene visie leiden.
Deze angst bestond ook bij mij, toen in 1999 mijn biografie van Herman de Man verscheen. Zij was niet ongegrond. In 1942 was, na de deportatie van het grootste deel van De Mans gezin – zijn vrouw en vijf van zijn kinderen kwamen om in Auschwitz -, zijn grote huis in het Brabantse Berlicum door Nederlanders leeggeroofd. Daarbij verdwenen zijn hele bibliotheek en persoonlijke archief, dat bestond uit onder meer brieven van Stijn Streuvels, Jan Engelman, Antoon Coolen en Anton van Duinkerken. In de loop van de tijd kwam af en toe een gesigneerd boek boven water, maar daar bleef het bij.
In het lot dat De Mans persoonlijke papieren trof, heeft schrijver-journalist Willem Hoffman1 een merkwaardige rol gespeeld. Hoffman was een geregelde gast in huize ‘Vreedendaal’, de woning van de familie De Man – tot irritatie overigens van de kinderen, die hem niet mochten en hem Frederik Fluweel noemden, naar een indertijd populaire, stijve stripfiguur.2
In het najaar van 1943 betrok Hoffman met zijn echtgenote een deel van het (huur)huis van de familie De Man, dat na de deportatie en de plundering leeg stond. Op zolder bleek het ooit zo keurig geordende archief van Herman de Man over de vloer verspreid te liggen. De huiseigenaar, bij wie veel uit De Mans huis stond opgeslagen, verzocht Hoffman de papieren bij hem te brengen. Vervolgens trok Hoffman zich een week lang op de zolder terug om de papieren te schiften in twee categorieën: waardevolle stukken, van belang voor De Mans schrijverschap of familie, en onbelangrijke paperassen. Zeven gevulde manden liet hij afleveren bij de huiseigenaar, met de mededeling dat één ervan van belang was voor de Nederlandse literatuur. Deze diende niet aan de Duitsers te worden doorgegeven – wat blijkbaar wel de bedoeling was van de andere manden. Vervolgens bekommerde Hoffman zich niet meer om de documenten.3
Het is een vreemd verhaal, dat vragen oproept. Waarom heeft Hoffman, zelf literator, zich niet ontfermd over vooral de literaire correspondentie aan Herman de Man, die hij nota bene als vriend beschouwde? Waarom was hij een week lang bezig met het selecteren van de papieren en trachtte hij niet álles te redden? En: wat gebeurde er met het archief na de oorlog? Toen Herman de Man in 1945 in Nederland terugkwam – de hele oorlogsperiode verbleef hij in het buitenland – bevonden zich nog veel persoonlijke zaken van hem bij zijn huisbaas, die ze tegen hem uitspeelde in ruil voor een huurschuld die er stond toen Eva de Man en haar kinderen werden weggehaald. Enkele meubels uit zijn inboedel kon De Man, met ‘hulp’ van de plaatselijke autoriteiten, terugkopen. Maar wat is er met de rest gebeurd? Voor mijn onderzoek naar Herman de Man sprak ik een hoogbejaarde zoon van de huiseigenaar die mij verzekerde dat er binnen zijn familie geen papieren van Herman de Man bewaard waren gebleven.
Het is vrijwel zeker dat de inhoud van de zeven manden van Willem Hoffman verloren is gegaan. Daardoor is het aantal bewaard gebleven brieven aan Herman de Man klein.
Anders ligt het natuurlijk met de brieven die De Man zelf schreef. Deze zijn door de ontvangers of hun erven bewaard óf vernietigd. Ongetwijfeld zwerven er nog exemplaren in particuliere collecties, maar een groot deel wordt bewaard in officiële instellingen als het Letterkundig Museum, het amvc-Letterenhuis in Antwerpen en de Koninklijke Bibliotheek. En, zo is onlangs gebleken, in het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Daar rust één brief van Herman de Man in het Archief-Van Goudoever, inventarisnummer 13.4 Een lid van de onlangs opgeheven Vereniging Herman de Man vond hem daar. De brief, gericht aan de journalist-redacteur W.A. van Goudoever, haalt geen visies overhoop en nodigt ook niet dringend uit tot biografische aanvullingen, maar is alleszins het publiceren waard. Het is een typische Herman de Man-brief, waaruit zijn bombastische, explosieve karakter spreekt en veel facetten van zijn leven en aard aangetipt worden. Bovendien stamt de brief, van 22 februari 1925, uit een periode waarin het leven van Herman de Man volop in beweging was. Een bruisende De Man etaleert zich, een echtgenoot, vader en schrijver voor wie de wereld nog open ligt.
‘Hoogleraar’
Herman de Man (1898-1946) werd geboren in Woerden als Salomon Herman Hamburger. Hij was het derde kind in een joods koopmansgezin. Als kind trok de intelligente Sal met zijn vader, geteisterd door de jaargetijden, door de Lopikerwaard om tweedehandsspullen in te kopen en te verkopen. Sal was speciaal belast met het opkopen en villen van katten en mollen, zodat hun ‘bontjes’ verkocht konden worden. Hij walgde van dit bestaan en kreeg tijdens zijn tochten een steeds grotere hekel aan zijn vader. Dat de vaak benarde financiële situatie thuis
een fatsoenlijke opleiding in de weg stond, frustreerde hem en bezorgde hem een minderwaardigheidscomplex, dat hij al vroeg compenseerde door dominant gedrag. Sal Hamburger ontwikkelde zich tot een driftige, egocentrische jongen, wiens aangeboren neiging tot liegen en bedriegen versterkt werd door het handelen, dat hij als een gelegitimeerde vorm van bedrog zag.
Een leven lang zou hij trachten los te komen van zijn geestelijk en materieel armelijke achtergrond door alles aan te grijpen wat binnen zijn bereik kwam. En dat was veel. Het ‘mollenjoodje’ uit de Lopikerwaard – zo kende men hem daar – werd een bekend schrijver, radiomedewerker, sportjournalist en redacteur van Rynbende’s Blijmoedig Maandblad – een functie waarin hij schrijvers als Slauerhoff, Marsman, Den Doolaard, Campert en Van Duinkerken aan dit propagandablad van jeneverfirma Rynbende wist te binden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij enige tijd medewerker van Radio Oranje en de Regeeringsvoorlichtingsdienst in Londen en vervolgens directeur van de Curom, de Curaçaosche Radio-Omroep. Bij al deze functies presenteerde hij zich met een mengeling van intelligentie, bravoure en uitgekooktheid, alsof hij een leven lang geen ander werk dan juist dit gedaan had.
In 1925 ging hij voor de Utrechtse Volksuniversiteit lezingen verzorgen. In zijn brief aan Van Goudoever wijdt hij een hele alinea aan dit werk, dat hem tot ‘hoogleeraar’ maakte, zo schreef hij. Het is een ironische hyperbool, die echter De Mans frustraties nauwelijks maskeert en een sterk staaltje is van zijn welhaast pathologische neiging tot zelfvergroting, overdrijving.
Werkdrift
Herman de Man had buien van enorme werkdrift, die gepaard gingen met woeste plannen, die ook meteen wereldkundig gemaakt moesten worden. Heel veel daarvan werd nooit verwezenlijkt – omdat de animo verslapte. Veel van zijn romans vertonen in dit opzicht een hybride karakter. Vaak is driekwart van het boek bevlogen geschreven, en boet het laatste gedeelte aan kracht in, alsof de schrijver er ineens geen zin meer in had.
Begin 1925 had De Man weer zo’n explosie van werkdrift en ideeën. Maar ook al romans had hij op stapel staan, schreef hij in zijn brief: Het wassende water, Van winter tot winter en Jong bloed in een oud gewest.
Hij moet hard gewerkt hebben, in die tijd. Een jaar eerder, in 1924, waren ook al twee romans verschenen: De eenzame en zijn ‘grote’ roman Rijshout en rozen. Het laatste boek is in zekere zin een voorloper van Het wassende water: beide romans gaan over vernieuwing en religieuze oriëntatie. Hoofdfiguur Rijk Gaaikhorst uit Rijshout en rozen beschouwt zijn traditioneel-protestantse opvoeding met een kritische blik. Hij wil zich niet laten kneden tot ‘de goedgewillige Calvinisten’5, die hun geloof belijden in een ongeïnspireerd ‘galmgeluid, dat altijd een halve maat achter den orgeltoon aan komt zwadderen’6. Rijk verlangt naar een geloof waarin het leven geleefd mag worden, waarin vreugde en intensiteit (rozen) overheersen, en niet angst en straf (rijshout).
Curieus is dat De Man vrij achteloos over Het wassende water spreekt, niet wetend dat dit voor velen dé roman van zijn hand zou worden. Ogenschijnlijk is het het verhaal over een boerengezin en een dijkdoorbraak, een ‘gewone streekroman’, maar het boek is veel meer dan dat. Harry Scholten schreef: ‘De bekendheid die Herman de Man (1898-1946) met een aantal in het poldergebied tussen Lek en Hollandse IJssel gesitueerde vertellingen en romans verwierf, heeft hem ook een naam bezorgd die hij niet verdient: die van een regionaal bepaald schrijverschap, dat in het teken zou staan van lofzang op de “eigen grond”, van verheerlijking van het boerenleven in de Lopikerwaard. Zijn in 1926 voor het eerst verschenen roman Het wassende water verdraagt een dergelijke typering allerminst. De roman bevat het relaas over een “Einzelgänger”, Gieljan Beijen, wiens verhouding tot zijn omgeving complex en bepaald niet conformistisch is en wiens opvatting over allerlei maatschappelijke en persoonlijke levensaspecten – beroepsuitoefening, standenindeling, huwelijk en religie bijvoorbeeld – evenmin beantwoorden aan de door tradities bepaalde code van de streek. Dat het boek daarbij van bladzij tot bladzij getuigt van een grote kennis en affiniteit van de verteller met de geuren en kleuren, de taal en de mentaliteit van een Hollands polderlandschap en zijn bewoners, geeft aan het vertelde geen beperking maar de verruimende werking van warmte en echtheid’.7
In Gieljan Beijen projecteerde Herman de Man veel van zichzelf. ‘Ruwe en teere drangen woelden in zijn kop dooreen’8, zegt hij over hem. Een onstuimige man, met een sterke hang naar rechtvaardigheid – een van De Mans overheersende karaktertrekken. Net als De Man is Gieljan Beijen een autodidact die graag wil ‘meedoen’, maar zich telkens weer realiseert: ‘ach ja, wat bin ik toch maar een kleihufter’9.
De Man schreef Het wassende water in een periode waarin hij pleitte voor vernieuwing en verbetering van het platteland. Gieljan Beijen is de spreekbuis van zijn idealen: samenwerking tussen boeren in plaats van egoïstisch individualisme, boerenvakbonden, coöperaties, voorlichtingskringen, studiefondsen en bibliotheken speciaal voor boerenkinderen. De Man hoopte op een ‘verheffing’ van de boer en hij schuwde niet om zijn roman hier en daar een tendensachtig karakter te geven.
Geloofscrisis
Het wassende water bevat nog meer autobiografische elementen: het geeft de psychische neerslag van De Mans theologische en religieuze zoektocht in die tijd. Het hele laatste hoofdstuk is gewijd aan een geloofscrisis van de rusteloze en rebelse zoeker Gieljan Beijen, die ten slotte verlangt naar innerlijke rust, naar een religieus geïnspireerde vrede. Tussen de kille calvinisten vindt hij die niet. Hij keert zich van de Kerk af maar kan het ‘wellende verlangen naar het bezit van den gansch volkomen Godmensch’10 niet loslaten. Uiteindelijk is hij er van overtuigd dat het enige waar het op aan komt liefde is. In dat ‘wellende verlangen’ ligt de verklaring van het symbolisch bedoelde wassende water. Herman de Man schreef deze roman terwijl hij
zelf hartstochtelijk zocht naar een religie die hem vaste grond onder de voeten kon geven en die hem tot steun kon zijn in zijn neigingen naar ‘het slechte’. Het zou het rooms-katholicisme worden. Op 16 april 1927 liet hij zich dopen, nadat zijn eerste kind, Jan, en zijn vrouw, Eva Hamburger-Kalker, hem waren voorgegaan.
Boerenjaarboek
Het verlangen naar vernieuwing van het platteland en zijn bewoners beheerste niet alleen Het wassende water. In het najaar van 1924 had De Man de Wereldbibliotheek benaderd met een geestdriftig plan: hij wilde een propagandatocht over het platteland ondernemen om de boeren te verheffen en ze tot lezen te stimuleren, en zo tegelijkertijd reclame voor de Wereldbibliotheek maken. De boeren hadden zich de laatste jaren technisch gezien kunnen ontwikkelen, meende hij, nu diende het schoonheidsgevoel gestimuleerd te worden. Daartoe, en ook over een samen te stellen pakket met boeken van de Wereldbibliotheek, zou hij spreken op propaganda-avonden. Hij stelde een begroting op, maar ondanks alle inspanningen gingen Leo Simons11 en Nico van Suchtelen12 van de Wereldbibliotheek niet op zijn voorstellen in.
De culturele missionaris trok zijn pij echter nog niet uit. In het voorjaar van 1925 smeedde hij een nieuw plan. Om de boeren bewust te maken van hun rol in de samenleving en in hun landschap, moesten er ‘landbeschrijvingen’ komen. Daarin kon de onwrikbare verbondenheid tussen landschap en mens getekend worden. Wat er op dit gebied al bestond, wees hij op z’n Herman-de-Mans af: de Wandelingen door Nederland met pen en potlood van Jacobus Craandijk waren ‘zeer vlak en ontroeringsloos’, Adriaan Loosjes was een ‘kastelen- en ridderhofstedenmaniak’, de folklorist D.J. van der Ven een ‘folkloristisch maniak’ en de biologen Eduard Heimans en Jac P. Thijsse kregen het predikaat ‘blommetjes-en-kevers-maniakken’ opgeplakt.13 De determinerende ambities van de natuurhistoricus keurde hij af: ‘De historie van den menschenziel is hem te grootsch, zijn knibbelblik zoekt slootkantjes af’.14 Ook dit landbeschrijvingenplan kwam niet tot verwezenlijking. Wel publiceerdee De Man in 1925 in De Groene Amsterdammer een reeks ‘Hollandsche taforeelen’, waarin hij het Hollandse rivierenlandschap, de dorpen, wateren en weidegebieden beschreef. En in hetzelfde jaar verscheen bij Nijgh & Van Ditmar het Boerenjaarboek, een voor die tijd vooruitstrevende uitgave. De medewerkers kropen er voor uit hun verzuilde hokjes en werkten eensgezind aan het goede doel: het bevorderen van de ontwikkeling van de boer. Herman de Man was secretaris voor deze uitgave en leverde ook enkele bijdragen: opzwepende, bevoogdende stukken, waarin hij de boeren voorhield dat zij niet voluit leefden zolang hun belangstelling niet verder reikte dan kunstmest, zaadveredeling en raszuiver stamboekvee. Alle enthousiasme ten spijt zou het tweede Jaarboek in 1927 ook meteen het laatste zijn.
Verslaggever
Zijn inspanningen om iets met de boeren te gaan doen, waren overigens niet op louter ideële leest geschoeid. Aan Simons en Van Suchtelen had hij op 4 november 1924 geschreven: ‘Reeds eenige maanden ben ik zonder een betrekking en ik mis de flair om van letterkundig werk alleen te bestaan. De nood is nu heel hoog gestegen. Het spaargeld is op en nergens staat copij uit.’15 Hij hoopte, na weinig verheffende ervaringen, ‘nu weer niet in den modder van bohémiens-narigheid’ te blijven steken. Inkomsten waren des te belangrijker voor hem nu zijn vrouw en hij hun eerste kind verwachtten.
Tussen Herman de Man en geld heeft altijd een gespannen verhouding bestaan. Door zijn leven sleept een spoor van schulden, voorschotten voor nooit verschenen boeken en niet ingeloste beloften voor terugbetalingen. Al op jonge leeftijd kon hij niet met geld omgaan en was hij betrokken bij talrijke oplichterijen en diefstalletjes. In 1919 werd hij zó door schuldeisers achtervolgd dat hij de wijk nam naar België. Ook hier smeedde hij een keten van schulden, die hem uiteindelijk weer naar Nederland voerde waar de gevangenis hem wachtte. Eenmaal ontslagen, trachtte hij zich maatschappelijk aan te passen. Hij was enige tijd verslaggever voor het Dagblad van Gouda en ging halverwege 1922 bij het Nederlandsch Correspondentie Bureau voor Dagbladen Belinfante en Vaz Dias in Den Haag werken, een van de persbureaus die in 1935 zouden opgaan in het een jaar eerder opgerich-
te anp. Het bureau verzorgde de nieuwsverspreiding over diverse Nederlandse dag- en andere nieuwsbladen. Het was daar in de Haagse Achter Raamstraat 8 een gemoedelijke, wat rommelige werkomgeving, die geleid werd door de directeuren Nardus Vaz Dias en Johan Belinfante. De Man was voornamelijk belast met het maken van stadsreportages, maar droeg ook zorg voor de verslaggeving van zittingen van de Provinciale Staten. Begin 1923 leerde hij op het Correspondentiebureau een jonge typiste kennen, Eva Kalker. Zij werd op 19 maart 1924 zijn vrouw.
Op het Correspondentiebureau was journalist W.A. van Goudoever, de geadresseerde van de brief waar het in dit artikel om gaat, een van De Mans collega’s. Hij was er getuige van toen De Man begin 1924 zijn baan aan het Correspondentiebureau kwijtraakte, wegens ‘plichtsverzuim’. Hem was opgedragen ’s morgens, op weg naar het kantoor, langs het huis van een ernstig zieke politicus, waarschijnlijk mr. M.J.C.M. Kolkman16, te lopen, om te zien of de gordijnen waren neergelaten – een handeling die indertijd onmiddellijk na een overlijden werd voltrokken. Waren de gordijnen gesloten, dan was de staatsman dood en had het Correspondentiebureau nieuws. Op een dag kwam De Man gehaast en te laat op zijn werk. ‘En?’ vroeg Nardus Vaz Dias, die wist dat de zieke inmiddels was gestorven. De Man begreep de strekking van de vraag niet en antwoordde dat alles goed was. Vaz Dias trok wit weg en siste: ‘Hij is dood!’ Van Goudoever trachtte Vaz Dias nog mild te stemmen, maar het mocht niet baten: De Man werd op staande voet ontslagen.17
Kort daarop vond hij in Den Haag ander werk – wat is niet bekend – dat hij blijkens een passage in de brief aan Van Goudoever na enkele maanden ook alweer verloor. In deze situatie legde hij de Wereldbibliotheek zijn idealistische plannen betreffende de boeren en het platteland voor en trachtte hij een novelle te slijten voor het destijds befaamde Winterboek van deze uitgeverij.18 Niet zonder gevoel voor effect schreef hij aan Simons en Van Suchtelen: ‘Alles is op. Wij lijden hier honger’ –
en dit nog eens pregnant onderstreept ook. Hij vroeg of telegrafisch al enkele guldens als voorschot gestuurd konden worden, ‘een verzoek om brood en warmte’ – óók onderstreept. En, zonder streep, maar zeker zo dramatisch: ‘Wij hebben een half huis al leeggedragen’.19
Scheldproza
Zijn woorden waren ongetwijfeld niet helemaal onterecht, maar wel zwaar aangezet. Herman de Man vergrootte alles en liet zich gemakkelijk meeslepen door zijn emoties. Het blijkt uit het overgrote deel van zijn brieven en uit diverse artikelen. Daarbij had hij een sterk polemische aanleg. Wanneer hij, positief of negatief, gegrepen werd door een onderwerp, verloor hij ieder gevoel voor nuance en sloeg hij door. Hij leek dan op een ruiter die zijn paard al te venijnig de sporen gegeven heeft, waardoor het op hol slaat en zijn berijder schokkend verder vervoert. Een lichte bries ontaardde bij hem gemakkelijk in een orkaan, een slootkabbeling in een tsunami. Scheldproza was vaak het resultaat, ook in zijn brief aan Van Goudoever. Onder anderen twee collega’s moeten het ontgelden: Geerten Gossaert en Annie Salomons. Gossaert viel in ongenade omdat hij in een interview had opgemerkt dat Nederland ‘helaas’ buiten de Eerste Wereldoorlog gebleven was. Dat trof Herman de Man in de ziel. Hij was fel antioorlog geweest en had in 1918 militaire dienst geweigerd, wat hem een jaar gevangenisstraf had opgeleverd. De opmerking van Gossaert, die zich verder ook nog antidemocratisch uitliet, was voor hem, democraat in hart en nieren, dan ook onacceptabel.
Met Annie Salomons veegde hij de vloer aan, omdat zij, net getrouwd, verzen schreef waarin zij haar liefde voor haar man beleed. Dat achtte De Man minderwaardig. Hij vond er Salomons niet minder dan ‘een diep verviesde vrouw’ om.
De brief
De venijnige, maar in essentie hartelijke brief van Herman de Man aan W.A. van Goudoever, geschreven in een scharnierperiode van zijn leven, toont de ‘hele’ De Man: warm en arrogant, voorkomend en lomp, intelligent en benepen, teder en bruut.
Tragisch wordt de brief vanuit het perspectief van de alwetende verteller, die het leven van De Man kan overzien. Liefdevol schrijft De Man over zijn vrouw, die zojuist zijn eerste kind ter wereld gebracht had. Nog zeven keer daarna zou zij baren – één kind stierf aan de wiegendood – en deze bevallingen zouden haar uitputten. Het huwelijk van Herman en Eva de Man kende veel dieptepunten – toen Eva met haar kinderen werd gedeporteerd, liep een echtscheidingsprocedure. Verder schrijft De Man trots en fleurig over de geboorte van zijn eerste kind, Jan. Met deze jongen zou hij een bijzonder slechte relatie krijgen. Jan had een moeilijk karakter – hij leek in een aantal opzichten zéér op zijn vader – en werd door hem intens gestraft en vernederd. Jan kwam op zeventienjarige leeftijd om in Auschwitz, eind
september 1942, nadat op 9 augustus zijn moeder, zijn zusjes Anneke en Magdaleentje en broertjes Jochie en Pietertje in hetzelfde kamp vergast waren.
Op de enveloppe – afzender S.H. Hamburger, 53b Nieuwe Gracht, Utrecht – noteerde hij linksboven: ‘Verzenden op de vlugste en goedkoopste manier Landpost of zeepost, alles goed, ‘k heb er geen verstand van.’ Hij adresseerde de brief aan Den Weledel. Geb.Heer W.v. Goudoever, 21 Soenarioweg, Semarang (Ned. O. Indië).
Van Goudoever (1899-1988) had zich op 10 oktober 1924 in Rotterdam ingescheept op het stoomschip Kawi, dat hem naar Nederlandsch-Indië bracht. Hier was hij per 20 oktober 1924 benoemd tot redacteur van de krant De Locomotief. Later zou hij hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag van Nederlandsch-Indië worden. Na de onafhankelijkheid van Indonesië bleef hij actief in het Indonesisch Persinstituut, tot 1955.
Utrecht, 22 Febr 1925
Den Weledel. Geb. Heere W. Goudoever
21 Soenarioweg Semarang
N.O.I.
Waarde Goudoever,
Nu eerst kan ik me er toe bepalen je brief van 4 Dec ’24 te beäntwoorden. Er is een machtige serie nieuws hier. Ten eerste: een zoon Joannes Willem heet hij, het is een roodharig kereltje en er ontbreekt niets aan. Alles compleet, tot een tenorgeluid toe.
Deze geschiedenis is in den nacht van 2 op 3 Febr. best afgeloopen; ’s morgens 4 uur was de kraaier geboren. Met m’n vrouw gaat het ook prima; Nutricia is overbodig. Alhoewel we in ’t afgeloopen jaar veel financieele narigheden hebben gehad, is dit een alles goed-makende bekroning.
Dan Goud, ben ik een week na je vertrek naar den gordel om den evenaar, m’n nieuwe baan kwijt geraakt.20 Ik had in goed vertrouwen een duur huis met kantoorruimte gehuurd, krijg mot en blijf zònder baan in dat kasteel van 1000 pegels per jaar achter. Salomon de Man als Leiden, d.w.z. in last. Maar natuurlijk: niet toegeven aan ’t pesterige lot. Oogenblikkelijk ben ik gaan arbeiden; ik zette de romankraan wijd open en schreef in één ruk:
1. Het wassende water
2. Jong bloed in een oud gewest
en
3. Van winter tot winter
No 1 loopt nu nog als vervolgverhaal in de Groene21 en wordt in ’t voorjaar bij Nijgh als boek gedrukt; No 2 komt in de Gids en de Stem en daarna ook bij Nijgh22; no 3 is een groote novelle en komt in Gr. Ned.23 en daarna als heel goedkoop boekje bij De Kleyne Librye te Edam, een 3 kwartjes-serie van pakkende novellen, o.a. van E. Claes, Timmermans, Zernicke, Smeding, Jo de Wit en van v.d. Feen.24
Je ziet dus, geklungeld heb ik niet. ‘Her wassende water’ is, geestelijk gezien, de voortzetting van Rijshout.25 Alleen ken ik heel wat beroerder m’n Hollandsch, sinds m’n corrector aan de Tuftuf zit, zoo ver van hiet.26
Ondanks al dien literairen arbeid, hebben we op een nare wijze krom gelegen, om op een goede manier door die bevalling heen te kunnen raken. Maar ten slotte heb ik het van ’t nare goeddeels gewonnen.
Je weet geloof ik, dat ik al maandenlang rondliep met een idee. De boeren lezen niet. Ik wil ze, naar ’t Deensche voorbeeld laten lezen.27 De bezwaren waren duizendvoud. Ik heb ze thans goeddeels overwonnen. Ik begreep, dat wilde een actie in dien zin slagen, er een compromis moest kunnen gevonden worden tusschen alle richtingen. En dàt is me, na heksenarbeid, gelukt. Er komt thans een jaarboek op goed illustr. druk 4 [? onleesbaar], 250 pag. tekst met veel foto’s, geheeten ‘Boerenjaarboek’, uitsluitend bevattend àndere dan vaktechnische onderwerpen, zoals bellettrie, ethiek, sierkunst, folklore en traditieleer, economische aardrijkskunde, bibliographie, sport en wel voornamelijk athletiek en lichamelijke hygiëne, kennis van het eigen land, kennis der aanverwante technieken, emigratie, foto- radio- electro- en motoren-techniek, historie en bloemenkweek. Alhoewel ik oorspronkelijk meende dit boek met een eigen gevormd kapitaal te kunnen uitgeven, is me dit niet gelukt. Nijgh zal het thans doen. De redactiecommissie bestaat uit Dr Deckers, het 2e k.lid, Secr. v.d. Roomschen Boerenbond, Prof. Diepenhorst 1e k.l. Voorz. v.d. Chr. idem, Dr Molhuizen Secr. v.h. Kon. Landb. Com, Hovens Greve Alg. Secr. v.h. Nut en Valstar van den Ned. Tuinbouwraad. Hierbij komen nog: een lid voor de drie landarbeidersorganisaties en een redactielid namens de Reg. en vermoedelijk Dr Swaving, plaatsverv. Dir. v.d. Landbouw. Uw dienaar is, hetgeen ingesloten kaartje laat zien, geheimschrijver van dit opstelcomiteit.
Als dit boek een oplaag van 120.000 ex. ten slotte bereikt, hetgeen ik verwacht, dan kan ik rustig in een mooi landhuis gaan wonen, want mij wordt voor ieder verkocht ex. een premie toegekend, als vergoeding voor de bezorging der idee. De prijs is slechts f 1 en dat is voor zoo’n prachtig uitgevoerd boek natuurlijk een prikje.
Aan dit jaarboekplan zit ook nog een ander plan vast, maar daarover kan ik je nog niet schrijven. Mogelijk later wel eens. Dat verdergaand plan is echter zóó grandioos, dat slaging ervan, betekenen zou, dat een nieuwe fase in den ontwikkelingsmogelijkheden onzer jonge boeren was ingetreden. Ik tril van plezier als ik dáár aan denk jonk. Later!28
En dan ben ik tot Hoogleeraar benoemd. Hoogleeraar aan de Universiteit van Utrecht. Wat zeg je dáárvan? Ja, ’t is maar de volksuniversiteit van Utrecht, maar een Universiteit is bij mij een Universiteit én een Prof is een Prof. En Prof…. dat ben ik. Bij K.B., zou Nardus29 zweeten, is benoemd met ingang van 1 Nov. 1925 tot Hoogleeraar aan de volks UNIVERSITEIT te Utrecht, in de faculteit letteren en wijsbegeerte [in de linkermarge voegde hij hier aan toe met een asterisk: dat is de ambitie van een verkeersagent] om onderwijs te geven in de jongste Nederlandsche letterkunde S.H. Hamburger te Utrecht. Ik krijg nu fijn de gelegenheid om dat pestboekie van dien neef van Nardus eens officieel den nek om te draaien.30
En nu Goud, nu weet je al het, mij aanbelangende nieuws. Overigens is er hier een massa. Geerten Gossaert heeft zich in de Gulden Winckel 20 Jan. onsterfelijk gebla-
meerd door middel van een vraaggesprek waarin deze heerlijke verzen geschreven hebbende vuilboom het gewaagd heeft te zeggen: Holland is helaas buiten den oorlog gebleven.31
De rest was navenant, van een poenige olicratie, prima gespoten uit de groote vieze trechter van papa Colijn.32 Dan begint zich hier een mooie jonge dichtersschool te ontwikkelen. Jonge krachtige kerels, die al gelukkig over het exces der ongebondenheid heen zijn en meest (is ’t niet typisch) de religieuze kant uitgaan. Veel dezer zijn Roomsch. Feber publiceert ieder halfjaar een nieuw prachtig drama; dat is waarlijk overweldigend. Wat deze prachtkerel in de Tweede Kamer komt doen, hij, die op zoo’n smakelijke manier kan sarren met ‘wij Westersche Bewustelingen’, is me een raadsel. Zijn nieuw drama Salomé is grandioos.33 Je moet het aanschaffen Goud. En mag ik je aanraden, nog heden bij je boekhandelaar te bestellen ‘Seinen’ een bundel verzen van Albert Kuyle, op prachtig papier gedrukt voor f 2,95 met sublieme linoleumsneden van Nicolas, uitgave van N.V. Dekker en v.d. Vegt en v. Leeuwen te Utrecht 1924.34 Dat is in orde jonk.
Van Nijhoff is er een bundel bij Dishoeck ‘Vormen’ genaamd; ik heb er nog niet in gelezen, de pers is zeer gunstig. Wat er hier in de sjoernalistiek gebeurt weet ik niet. Ik bemoei me d’r maar matig mee en ben, eerlijk gezegd, even blij dat ik er uit ben, als de sj. zal zijn, dat ze mij kwijt is. We waren geen eenheid samen, daar weet je wel van.
Jelui hebt daar in Indië die queepeer van een Annie Salomons er bij gekregen. Fortuin er mêe. Ik vind dat een diep verviesde juffrouw. Want 14 dagen, nadat Mr v. Wageningen, goed Roomsch geworden, heur o zoo heel erg maagdelijke koontjes mocht kussen, stonden die kussen al op rijm in Leven & Werken verliterateerd en sindsdien kan deze ongelukkige publieke man haar niet eens meer knuffelen, of subietelijk puurt ze 20 pop honorarium uit deze late erotiek. Als ik v. Wageningen was (godzijdank ben ik het niet) en ik had me nog niet van zelfkant geholpen, dan zou ik toch minstens aandeel in dat honorarium moeten hebben en nu jij. Want het waren óók zijn kussen, zijn late dorst, zijn uiteindelijke erotiek; ik bedoel op ’t moment toen die kusjes nog niet op rijm of lyrisch proza stonden. Zoo’n onnuttige ouwe teef, die een arme donder van een domme jongen teder aan de haak pikt, moest door de inquisitiekar gehaald worden. Ik stel voor, als afschrikwekkend voorbeeld van de laagwaaierige jeuk, deze lettré naakt uit te kleeden, te besmeren met verse honing en daarna, in de nabijheid van bijen- en horkenkolonies, aan een boom te binden. Wat zou dàt een fijn gediggie verwekken hé. D’r zou geen papier genoeg zijn van Amsterdam tot Batavia, om dat te verwerken.35
Zeg, spreek je Alb. De La Court wel eens? Een zure man lijkt me dat.36 Ik heb hier voor me een recensie uit de Tuftuf van 29 Maart 1924 over Weideweelde, waarin ik lees: In zekeren zin is hij de synthese van twee tijden, als ik hier boven aangaf, hoewel ik hem niet met Rembrandt, nog minder met Dante zou willen vergelijken; die waren soortelijk zwaarder.
Zie je Goud, deze raren pinaan moet je ’t maar eens op een heel diplomatieke wijze
aan z’n verstand brengen (en een diplomaat ben je, dat weet je nog wel, uit die dagen van je arbiterschap tusschen den diepgeschokten Nathan en mij)37 dat ik, of beter gezegd, het verkoopbureau van mijn uitgever, zeer gesteld is op ‘goeie’, ‘welwillende’ en ‘enthoesiaste’ besprekingen. Maar ze moeten me d’r niet doorhalen. Dat het soortelijk gewicht van Rembrandt, dat van Dante en van Herman de Man verschillend is ….. ja, kippenrennen, petroleumbronnen, sjoernalisten en prentbriefkaarten hebben ook zeer uiteenloopende soortelijke gewichten. Ik vind het, als opstrijker van f 0,60 voor ieder verkocht boek, natuurlijk fijn, dat men mij in Indië propageert, maar ze moeten me niet op een balans gooien daar. En dan nog wel met Dante en meneer van Rijn.
Ik beweer, zeg dat maar aan A.d.l.C., dat ik soortelijk zwaarder ben dan Dante, die een mager mannetje moet zijn geweest. A.d.l.C. heeft m’n buik de laatste maanden niet gezien. Er zijn veel rare goeie menschen op de aardkloot Goud. En met deze originele verzuchting sluit ik deze babbel. Ik verwacht snel antwoord.
O ja: je krijgt nog f 8,50 van me. De ongunst der tijen om met Colijn te spreken …. Mag ik het in Romans van herman de man sturen door den tijd? Je krijgt al heel snel het wassende water. En ik stuur je die boeken vast, want de leugenaar gaat net zoolang te water tot ie barst.
Een stevige poot, van
Ons drieën,
t.a.t.
Herman de Man
S.H. Hamburger
53b Nieuwe Gracht
Utrecht
De Mans epistel aan Van Goudoever werd, met enkele transcriptiefouten en zonder ‘kader’ en annotaties, opgenomen in Nieuwsbrief 62 (mei 2006), p. 11-14, van de Vereniging Herman de Man.
Met dank aan Jean Brüll en de bijzonder behulpzame medewerksters van het iisg.
- 1
- Willem Hoffman (1908-1991) schreef romans, toneelstukken, poëzie en artikelen.
- 2
- ‘Frederik Fluweel’ was een creatie van ‘Webster’ en stond op de achterpagina van De Humorist.
- 3
- Aldus door Hoffman zelf verteld in ‘Persoonlijke herinneringen aan Herman de Man en zijn gezin’, deel x, in: De Vier Waarden, nr. 13, maart 1988, p. 9-17. De Vier Waarden was het orgaan van de Vereniging Herman de Man.
- 4
- Deze collectie werd in 1985 door de naamgever aan het Persmuseum afgestaan.
- 5
- Rijshout en rozen (19241), p. 130.
- 6
- Idem, p. 237.
- 7
- Dit citaat werd opgenomen in latere herdrukken van Het wassende water. Hier overgenomen uit de 28ste druk, 1986.
- 8
- Het wassende water (19251), p. 16.
- 9
- Idem, p. 130
- 10
- Idem, p. 242.
- 11
- Leo Simons (1862-1932) richtte in 1905 uitgeverij de Wereldbibliotheek op.
- 12
- Nico van Suchtelen (1878-1949) was achtereenvolgens secretaris, onderdirecteur en directeur van de Wereldbibliotheek.
- 13
- In ‘Op zoek naar Holland in onze letterkunde’, een ingezonden stuk van De Man in Boek en Kunst 3, april 1926, p. 82-84. Jacobus Craandijk (1834-1912) was predikant en beschrijver van Nederland. Van zijn Wandelingen verschenen acht delen tussen 1874 en 1884. D.J. van der Ven (1891-1973) publiceerde onder meer Neerlands volksleven en Heemliefde, beide in 1942. Adriaan Loosjes (1883-1949) schreef de tekst bij negentien delen Nederland in beeld. Eduard Heimans (1861-1914) was een groot popularisator van de natuurlijke historie. Hij publiceerde onder meer de ooit bekende serie Van vlinders, bloemen en vogels Jac. P. Thijsse (1865-1945) was medeoprichter van de Nederlandsche Natuur-Historische Vereeniging en het tijdschrift De Levende Natuur. Hij oogstte veel bekendheid met zijn ‘plaatjesalbums’ die hij voor de firma Verkade maakte.
- 14
- ‘Poging tot levensschets’, in: De roep der velden (1927), p. 80.
- 15
- Dit citaat en het volgende uit brief H. de Man aan L. Simons en N. van Suchtelen in Letterkundig Museum (lm)(H204 B1).
- 16
- Mr. M.J.C.M. Kolkman (1853-1924) was lid van de Tweede Kamer voor de Rooms-Katholieke Staatspartij en van 1908 tot 1913 minister van Financiën. Hij stierf op 19 februari 1924. Als het inderdaad om Kolkman gaat, betekent dit dat De Man vlak vóór zijn huwelijk zijn baan verloor.
- 17
- Informatie ontleend aan brief W.A. van Goudoever aan Th. Pollemans, 10-12-1973. Doorslag in het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis in Amsterdam (iisg), Archief-Van Goudoever, nr. 13. Over het ontslag van De Man schreven ook, in varianten, P. Bakker, Zo was het (1961, p. 67), H.A. Ett, Herman de Man (Een poging tot reconstructie van zijn verhalend proza) (1978, p. 65) en J. Belinfante onder het pseudoniem Observator in De Vrijheid van 24 mei 1928. Een bewaard gebleven notulenboek van het Correspondentiebureau (Haags Gemeentearchief, bnr 999/2) geeft geen informatie over het ontslag van De Man. Het is Van Goudoever die in zijn brief aan Pollemans de naam Kolkman noemt.
- 18
- ‘Jan Allemachtig’ werd echter pas geplaatst in het Winterboek 1925/1926, p 101-113.
- 19
- Deze citaten uit brief H. de Man aan L. Simons en N. van Suchtelen, 7-11 1924. (lm H204 B1)
- 20
- Hij doelt hier op onbekend werk, dat hij, aangezien Van Goudoever op 10 oktober Nederland verliet, ergens in oktober moet zijn kwijtgeraakt.
- 21
- Het wassende water verscheen van 13 december 1924 tot 4 juli 1925 in De Amsterdammer.
- 22
- ‘Jong bloed in een oud gewest’ is nooit onder deze titel verschenen. De Man heeft jarenlang met deze romanopzet geworsteld. In 1927 publiceerde hij in De Stem (jaargang 7, nr. 2) een verhaal in twee delen onder de titel ‘Nieuwe boeren’; I: ‘De heerschers van het gewest’ (p. 737-762) en II: ‘Hard tegen hard’ (p. 828-836). Na deze publicatie heeft De Man getracht het verhaal uit te werken tot een roman, maar zonder succes. In Erts Letterkundige almanak voor het jaar 1929 plaatste hij een fragment uit ‘Nieuwe boeren’ (p 114-117). In Als het wintert 1930 is ‘De heerschers van het gewest’ op p. 81-106 opgenomen. In 1941 verscheen ‘Nieuwe boeren’, met enkele tekstvarianten, als novelle in de Plejaden-reeks van Uitgeverij De Driehoek in Naarden, onder de titel De heersers van het gewest.
- 23
- ‘Van winter tot winter’ werd in Groot-Nederland 23 (1925), nr. 2 gepubliceerd, op de pp. 449-464 en 561-583.
- 24
- Van de hier genoemden verscheen in de serie: Ernest Claes, De fanfare de Sint-Jans-Vrienden, Elisabeth Zernike (De Man spelt haar naam verkeerd), Het eerste licht en Alie Smeding, Strakke dagen. Van Felix Timmermans, Jo de Wit en A.H. (óf M.G.S.) van der Feen gaf ‘De klyne librye’ geen werk uit.
- 25
- Rijshout en rozen, zijn roman uit 1924.
- 26
- De ‘Tuftuf’ verwijst naar het Nederlandsch-Indisch weekblad De Locomotief. Van Goudoever had op verzoek van De Man wel eens drukproeven doorgenomen, tot zijn ‘stomme verbazing op eventuele onvolkomenheden in taal of stijl. Dan attendeerde ik er hem bijv. op, dat “enig” naar de opvatting van een taalpurist geen superlatief kon hebben (“zij was enigst kind”) maar dat de spraakmakende gemeente het niettemin deed. Die spraakmakende gemeente won het bij ons allebei en bij hem […] zonder een spoor van aarzeling.’ (citaat uit brief Van Goudoever aan Pollemans, 10-12-1973)
- 27
- In een brief aan L. Simons en N. van Suchtelen (12-11 1924, lm H204 B1) stelt De Man ‘dat de boerenkinderen en de grootere jongens en meisjes in Duitschland en in Zweden en in Denemarken wel degelijk goed ontwikkeld zijn, omdat ze veel goede boeken lezen en goed werden voorgelicht bij de keuze dier boeken’. Waar hij deze wetenschap vandaan haalt, meldt hij niet.
- 28
- Het is niet duidelijk op welk groots plan De Man hier doelt. Mogelijk gaat het om zijn idee ‘landbeschrijvingen’ te maken voor de boeren.
- 29
- Nardus Vaz Dias.
- 30
- Het is niet duidelijk waar De Man hier op doelt.
- 31
- Het interview met Geerten Gossaert (ps. van F.C. Gerretson, 1884-1958) werd afgenomen door G.H. Pannekoek jr in de rubriek ‘Al pratende met…’ in: Den Gulden Winckel 24 (1925), nr. 1, p 1-6. In dit gesprek zegt Gossaert dat volgens hem een groot deel van de Europese jeugd beseft dat na de Eerste Wereldoorlog een nieuw tijdperk is aangebroken. ‘Maar die nieuwe wereld is voor de jeugd van Europa geboren in bloed en tranen, de eenige mest, waardoor de akker der wereld en de tuin der poëzie ten slotte vruchtbaar gemaakt kunnen worden.’ (p. 3) In dit verband merkt hij op: ‘Ons land is, helaas, buiten den oorlog gebleven. In plaats van de reëele idealen eener ijzeren jeugd zijn onze “jongeren” – het griezelige woord typeert – grootgebracht met thee van ethische vijgebladeren, getrokken op Leidsch grachtwater.’ Herman de Man reageerde op Gossaerts uitspraken met een columnachtige tekst in De Amsterdammer van 7 maart 1925, onder de titel ‘Eén ding heb ik begeerd.’ Hij verwees hiermee naar een gedicht van Gossaert in diens, volgens De Man ‘nog niet voldoend geroemden verzenbundel’, Experimenten uit 1916. In de eerste druk van deze bundel op p. 95: ‘Eén ding heb ik begeerd…’ ‘Ook nu weer heeft Geerten Gossaert slechts één ding begeerd: hij wilde het letterkundig Hofje van Holland finaal op stelten zetten’, schreef De Man. Hij vroeg zich af of de dichter ‘al die dwaze praatjes meende? Dat het hem werkelijk spijt, dat Nederland buiten den oorlog is gebleven? En dat die houding van cynischen hazenpeperaanbidder ook maar voor een grein zijn waar wezen aanduidde?’
- 32
- De latere minister-president Hendrik Colijn was sinds 1923 minister van Financiën. De ‘groote vieze trechter’ is een verwijzing naar Colijns directeurschap van de Koninklijke Petroleum Maatschappij én naar het feit dat Gerretson directie-secretaris van de afdeling Algemene Zaken van de bpm (Bataafse Petroleum Maatschappij) was en Colijn persoonlijk kende.
- 33
- L.J.M. Feber (1885-1964) was journalist, romanschrijver en letterkundige. Hij schreef twee bijbelse drama’s: Holofernes (1914) en David (1915). Deze spelen werden in 1924 samen uitgegeven onder de titel Israël: twee treurspelen. Van een stuk getiteld Salomé is niets bekend. Feber was actief in de katholieke emancipatie van die dagen, die onder meer leiden tot het tijdschrift De Gemeenschap, dat in 1924 werd opgericht.
- 34
- Seinen was de bundel waarmee Albert Kuyle (ps. van Louis Kuitenbrouwer, 1904-1958) in 1924 debuteerde. Later zou De Man met minder waardering over Kuyle spreken, toen deze zich meer en meer in fascistische richting bewoog en in de Gemeenschap-kring denigrerend sprak over ‘de heer Hamburger’, daarmee de joodse achtergrond van De Man accentuerend.
- 35
- De katholieke, bijna veertigjarige Annie Salomons was op 27 november 1924 getrouwd met de jurist Henri (‘Han’) van Wageningen. Al in 1927 keerde het echtpaar uit Indië terug omdat Annie niet tegen het klimaat kon.
Wat De Man schrijft over Salomons’ liefdespoëzie is, zoals zo vaak bij hem, schromelijk overdreven. Een voorbeeld: in het door haar en E.C. Knappert geredigeerde Leven en Werken verscheen in jaargang 10 (1925) haar gedicht ‘Spiegel’, waarin zij onder meer schrijft: ‘Gij, sterke man, in ’s levens blij beginnen,/ Vermoedt niet, hoe ’t mij schrijnt als een tekort, / Dat ik u niet zoo mateloos kan minnen, /Dat, u ten heil, ik nimmer ouder word.’ Dat De Man over regels als deze zó doorsloeg, is typerend voor hem.
- 36
- In zijn bespreking van De Mans roman Weideweelde (1923) toont Albert de la Court zich allerminst zuur. Hij roemde in het boek ‘gevoel zonder pathos, eenvoud zonder aanstellerij, romantiek zonder overdrijving’. (De Locomotief, 29 maart 1924)
- 37
- Waarschijnlijk doelt De Man hier op de (vergeefse) pogingen die Van Goudoever had ondernomen om Nardus Vaz Dias te bewegen Herman de Man niet te ontslaan.