Visies op P.C. Boutens
In Maatstaf van oktober 1980 publiceerde Harry Prick een interpretatie van het gedicht ‘Inslapen in Weimar’ van P.C. Boutens. Het opstel is herdrukt in Pricks bundle Spelevaren. Van August von Platen tot Gerrit Komrij. Op Pricks analyse werd – op heel verschillende manier – gereageerd door de oude dichter en vertaler E.B. de Bruyn, die in zijn jeugd Boutens nog gekend had, en door de Groningse hoogleraar moderne letterkunde W. Blok.
Malaga, 27 november 1980
Zeer Geachte Heer Prick,
Met meer dan gewone belangstelling las ik uw analyse van Inslapen in Weimar. Ik ken dit gedicht sinds 1925 en heb in die dagen de dichter enige malen bezocht en enkele jaren later opnieuw. Wellicht kunnen de volgende mededelingen u belang inboezemen. Om zo kort mogelijk te blijven zet ik ze maar zakelijk achter elkaar.
In 1925 begreep ik reeds dat Boutens de avond van het bezoek aan Goethes graf een (volks)jongen ‘gehad had’, zoals het jargon luidt, en dit waarschijnlijk wat banale avontuur verguldde door het in te passen in zijn hoge ideëele [sic] bouwsels van ‘de liefde die niet sterft’.
Al spoedig meende ik het onwezenlijke schoonschijnende karakter van die idealiteit te doorgronden: zij had de plaats ingenomen van ‘de goden die de vaderen aanbaden’ (Amor Vindex). En in Inslapen in W. waren ook die vaderen door andere vervangen. De leemte die het verlaten van een overgeërfde religie achterlaat wordt vaak door niet minder esoterische openbaringen gevuld. Naast ontzag voor die concepties had ik toch ook het besef van hun geringe levensvatbaarheid in het ruwe klimaat van de realiteit.
Dat zulke hoge idealen gepaard konden gaan met sexuele activiteiten ja excessen was mij uit de godsdienstwetenschap bekend, ik wist iets van Wederdopers, Tempeliers, Katharen, mysteriëndiensten en zekere gnostieken.
Vergeleken bij Boutens’ sublieme maar wankele ficties vond ik later de houding van een Jacob de Haan verkieslijk, want in zijn verscheuring tussen begeerte en berouw (ook al uitgedrukt in zijn meestal hortend ritme) leek hij mij veel eerlijker. Een Merode trachtte geloof en zonde, lust en vroomheid poëtisch te overkoe-
pelen en betaalde de prijs daarvoor. Van Hattum kende geen ‘grens van Liefde en Lust’, geen ‘onheelbre breuk in aardes heilig hart’ en schreef toch enkele verzen die m.i. de beste van Boutens evenaren. De aangehaalde woorden stammen uit Droom (Carmina), dat ik een gekunsteld vers vind, een allegorie met de gewone vakbekwaamheid geschreven pour le besoin de la cause.
Als er al een kloof, een grens bestaat dan ligt die minder tussen de hoge oeranische en de lagere pandemische Eros dan tussen begeerte en voldoening. Heel onlangs duidde ik dat nuchter aan in enkele verzen gericht aan een jeugdig dichter, aldus:
En met deze illustraties:
In 1925 zei Boutens mij dat ik ‘een goed tweederangs dichter’ kon worden. Ik vond dat toen bijna een belediging! Hij nam me mee naar De Witte, waar hij het bezinksel uit zijn wijnglas uitgoot op het tapijt, wat mij vreemd voorkwam van iemand die zo’n deftig huis bewoonde. Na het eten zat hij in een soort trance verzen te declameren over ‘lieflijke Attis’ tot vermaak of ergernis van andere leden. Ik meende overigens te weten dat hij nogal eerzuchtig en wat hebberig was. Toen ik, in geestelijke nood, in 1928 bij hem aanklopte om hulp bij mijn studie, vroeg hij daarvoor een som die ik onmogelijk kon betalen: ik interesseerde hem toen niet meer maat voor goed geld zou hij het gedaan hebben.
Over mijn kennismaking met Boutens had ik gesproken bij een aangetrouwde oom in Den Haag, ex-minister. Een eigen oom van me, verfranst aestheet en groot reiziger, die daar veel kwam en van wie ik destijds al wist dat hij crypto-homofiel was, heeft toen mijn familie gewaarschuwd: Boutens was wel ‘het slechtste adres waar je een jongmens naartoe kon sturen’.
P.N. van Eyck had waarschijnlijk geen ongelijk toen hij Boutens van sécheresse du coeur beschuldigde. Men zou moeten weten of daar – en zo ja wat voor – persoonlijke ontmoetingen aan waren voorafgegaan.
Zelf heb ik veel later mijn ervaring beschreven in het ingesloten Aan een Dode Dichter, dat enige jaren geleden zonder resultaat bij Maatstaf werd ingezonden. Bij de bewerking in 1972 werden de spelling en het typografisch schema gewijzigd en
het slotvers van elke groep werd iets verkort. Veel in dit gedicht weerkaatst nog de maatschappelijke atmosfeer van 1925.
Voor de rusteloze onderzoeker die u bent sluit ik nog een dwaas oud sonnet in dat door een achttienjarige aan De Groene werd aangeboden, die het natuurlijk weigerde. Had de auteur het aan Couperus zelf gezonden, dan had hij wellicht een aardig briefje teruggekregen waarmee hij overgelukkig zou zijn geweest.
Dat is alles wat ik u wilde meedelen. Wie oud wordt in een omgeving zonder adekwate relaties voelt soms de behoefte zich nog wat te doen gelden. Ik hoop dat u mij dat niet kwalijk neemt.
Met beleefde groeten
hoogachtend
E. de Bruyn
De Bruyn (die zijn verzen publiceerde onder het pseudoniem Karel E. van Reym) bezong in het bijgevoegde gedicht ‘Aan een dode dichter’ de ervaringen met Boutens die hij in de brief aan Prick beschreef. De slotstrofen luidden zo: ‘Al werd u vergeven: na de oorlog vond / ik uw hand versteven en verstild uw mond. / ‘k zag uw huis ontheiligd door het dienderspak / dat het volk beveiligt, zeedlijk houdt en mak. / (Van hun felle striemen het verheerlijkt spoor / gloeit in uw sublieme strofen “In Verhoor”) / ‘k Zag het pad ontluisterd, uw “verlangde tuin”, / waar gij als het duisterd’ gingt langs bos en duin, / gingt met mijmrende ogen, prevelende mond, / of Andries de Hoghe bij u stond. // ‘k Weet de wrange smaken van ons beider lot, / niemand kan genaken tot ons hart dan God. / Schrijnende contrasten tussen vlees en geest / martlen onze kaste als een weerloos beest. / Wreed benepen zeden van een meerderheid / snoeren ons de leden met hun haat en nijd, / dringen ons te vallen in het grofste slijk / om triomf te schallen op ons lijk. // Want wie knapen liefheeft en zijn deel verlangt / leeft zoals een dief leeft, endt zoals die hangt. / Ook als zijn vervoering tot de sterren stijgt / blijft zijn lichaam verre, kromt zich, krimpt en hijgt, / en zijn mond wordt bitter en zijn woord wordt bits, / smeedt uit stergeschitter weerlichtflits. // – Doch wat blijf ik zwetsen? Korter dan uw rijm / kan ons niemand schetsen: “sterreflikkervlijm”.’ In het aan Couperus op zijn 60ste verjaardag opgedragen sonnet ‘Bassianus’ heet het onder andere: ‘De jonge danser die in maanlicht sliep / of scheemrig danste in zilverschijn, alleen / die min ik en de meester die hem schiep.’
W. Blok benaderde Boutens’ gedicht niet biografisch:
Groningen, 17-12-’80
Beste Harry,
Een dezer dagen ontving ik het Maatstaf-nummer van oktober, waarin jouw artikel over Inslapen in Weimar. Je had het mij al aangekondigd, en ik vermoedde toen dat dat was om mij een antwoord te ontlokken. Bij lezing van je artikel werd dit ver-
moeden bevestigd. Sta mij toe dat ik mijn antwoord uitsluitend postaal overbreng; van replieken, duplieken etc. in tijdschriften houd ik niet erg.
Laat mij beginnen met je te feliciteren met je analyse, waarin je – maar dat wist ik al vooruit – een grote kennis van Boutens’ oeuvre en al het drum-und-dran paart aan een even grote gevoeligheid voor je onderwerp. Ik heb echt genoten van je fijnzinnige analyse!
Toch ga je mij een stapje te ver, en wel in de passage waarin je mij een beetje uitdaagt (p. 76). Het gaat daar om de woorden een kind uit hare menigt. Bij de interpretatie hiervan staan jij en ik tegenover elkaar, omdat wij ieder een andere opvatting hebben van wat interpreteren is, of beter: wat daarbij toelaatbaar is. Ik begrijp dat jij bij dit kind denkt aan een reële ontmoeting met een jongen, die hem, Boutens, toen in zijn ‘aardse’ liefdesverlangen bevredigd heeft (‘den vollen beker schonk’). Ik zeg niet dat dit niet waar is; ik zeg alleen, maar met nadruk, dat ik hiertoe niet besluiten kan. De weg van het gedicht terug naar de biografische gegevens bevat daarvoor te veel voetangelen en klemmen. Ik houd mij aan het gedicht. En het gaat mij uiteindelijk ook om het gedicht, en niet om de biografie. Alleen als een biografisch gegeven een anders onduidelijke plek in het gedicht verhelderen kan, maak ik er gebruik van, of ter correctie; maar dan steeds op het niveau van het gedicht (c.q. het oeuvre), niet op dat van de biografie. Dat biografische gegeven moet ik bovendien eerst búiten het gedicht om bevestigd hebben gekregen.
Op het niveau van het gedicht spreekt Boutens over essentialia, hij levert m.i. nooit een anecdotische weergave van zijn wederwaardigheden. Ook al zijn soms reële gebeurtenissen (c.q. dingen) uit zijn leven aanleiding tot gedichten, het gaat hem dan in het gedicht niet om die aanleiding zelf, maar om de diepere betekenis die in die aanleiding voor hem gestalte heeft gekregen. (Vandaar dat ik kan zeggen: ‘het gaat in deze liefdesverhouding principieel niét om de liefde voor een ander mens, etc.’). Bij het terugredeneren van het gedicht naar het actuele leven, van de essentialia naar de aanleidingen, is het niet doenlijk uit alle mógelijke aanleidingen de juiste te kiezen, als je die aanleiding zelf niet al precies kent.
Zo vraag ik me bij jouw interpretatie af:
1. Waarom zou kind in r. 39 een geheel ándere betekenis hebben dan in r. 21? In r. 21 gaat het om een ‘genologische’ verhouding (vaderen – de dichter – zonen/kinderen).
nb – in r. 41 verschijnt dat vaadren wéér!
Ik denk óók aan het (de) kind(ren) uit Lente-Maan (bijv. p. 528): verbonden met de notie ‘ongerept’.
2. Dit ‘kind’ is er een uit de menigte van het ‘arme leven’, ja, is dit ‘arme leven’ zelf – ‘arm’ in materiële zin, maar het kind is kennelijk rijk in geestelijk opzicht: het schenkt ‘den vollen beker’. Waarom zou deze persoon – als we dan een persoon uit de biografie moeten hebben – mede gelet op punt 1, niet bijv. Graefe, zijn 7 jaar jongere gastheer kunnen zijn? Maar dit ter zijde.
3. Dat die ‘volle beker’ op geestelijke zaken wijst, volgt dat niet uit het bijbels taalgebruik (denk bijv. aan Psalm 23:5)? Binnen het gedicht moeten we het toch wel zó opvatten?
4. Deze volle beker lijkt mij niet (zoals jij zegt) ‘méér’ te zijn ‘dan enkel kus en handdruk’ etc. (r. 22-24). De kindren uit r. 21 zijn de door de ik geworven zonen (r. 17-18), die zijn ‘gouden eenzaamheid’ delen: een eenzaamheid van liefde die niet sterft (zónder komma tussen ‘liefde’ en ‘die’!). Waarom dan tóch ‘eenzaamheid’? Omdat het contact niet verder gaat, kán of mág gaan, dan via een glimlach. Die glimlach is vanuit de daagse mens gezien, weinig. Vanuit de dichter gezien: het meeste dat mogelijk is, het hoogtepunt. (Cf. vele plaatsen bij B. s.v. ‘glimlach’, bijv. A. de H. Strofe xix). De intensiteit van het oogcontact-met-glimlach, de duur ervan misschien ook, maakt dat er nu niet slechts sprake is van één teug, maar van een volle beker.
5. Deze ontmoeting vindt plaats in de avond, na een lege dag. Maar die avond wordt plotseling een dag genoemd, op het tweede betekenis-niveau uit mijn NTg-artikel, in r. 45, omdat de uitverkorenen zich bevinden in liefdes licht, mét de doden.
Alles bij elkaar m.i. reden genoeg om in de analyse van wat in het gedicht wordt gezegd, aan meer geestelijke liefde te denken. Dat is het essentiële voor B., en daarover schrijft hij. Van speculaties omtrent biografische aanleidingen zou ik mij liever onthouden, bij gebrek aan gegevens.
Neem mij niet kwalijk dat ik mijn reactie een beetje warrig weergeef. Er ligt veel te veel werk op mij te wachten, maar ik vond je artikel te belangrijk voor jou én mij, om niet wat van mij te laten horen. Ik wou je nog wel bedanken voor je seintje dat je artikel in Maatstaf zou verschijnen; ik heb geen abonnement.
Met de beste wensen voor de kerst en het nieuwe jaar, je
Wout.
ps Over Graefe weet ik nu het nodige, zelfs het sterfjaar.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Harry G.M. Prick
over E.B. de Bruyn
over P.C. Boutens
over W. Blok
brief aan Harry G.M. Prick
brief van E.B. de Bruyn
brief aan Harry G.M. Prick
brief van W. Blok