Peter van Zonneveld
Literair-historisch fietsen
peter van zonneveld (1948) doceert Neerlandistiek aan de Universiteit van Leiden. Hij is gespecialiseerd in de negentiende-eeuwse en de Indische letterkunde.
Ergens in het begin van de jaren tachtig stond ik in een telefooncel op de boulevard in Nice, met een beperkt aantal munten. In een Nederlandse krant had ik gelezen dat de administrateur van het Letterkundig Museum er met een paar ton vandoor was gegaan, en vreesde dat mijn editie van het Dagboek van de student Nicolaas Beets, dat door het museum zou worden uitgegeven, nu problematisch zou worden. Ik belde de conservator van het Museum, Harry G.M. Prick en vroeg hem of hij me kort kon uitleggen wat er aan de hand was, en wat de consequenties waren. Mijn welbespraakte vriend kennende, had ik beter kunnen weten. Harry begon een breed opgezette schets van wat zich daar in Den Haag allemaal had afgespeeld, vol kleurrijke details. Na korte tijd hoorde ik alleen nog maar ‘tuut, tuut, tuut’. Ik was een paar francs armer en geen cent wijzer.
Enige jaren tevoren, op een zomerse vrijdagmiddag, bracht Boudewijn Büch mij in contact met de toegewijde conservator van het museum aan de Juffrouw Idastraat in Den Haag. Die middag begon mijn vriendschap met Harry G.M. Prick, die bij tijden door mijn achteloosheid wat verwaterde, maar die steeds intact is gebleven.
Soms nam ik mij voor om hem nu ook eens uitgebreid te schrijven. In januari 1978 verbleef ik, aanvankelijk alleen, later met mijn vriendin, in een bescheiden huisje te Noordwijkerhout. Daar schreef ik de brief die hierachter volgt. Ik werkte toen aan de transcriptie van het dagboek van Beets, dat in 1983 ondanks de diefstal bij het Letterkundig Museum zou verschijnen; Harry begeleidde mij daarbij. Het valt mij nu op dat ik het vooral over mijn eigen belevenissen en preoccupaties had – maar dat deed Harry in zijn brieven ook. We waren oprecht in elkaars wel en wee geïnteresseerd, ondanks het verschil in leeftijd. Harry was toen 52; ik 29.
En nu, precies twee keer zo oud, denk ik terug aan die keren dat ik hem in Den Haag of Delft of Maastricht heb opgezocht, of elders ontmoette, en hoor ik weer die karakteristieke, wat krakende stem met dat zuidelijk accent, die ik ook in zijn brieven en zelfs in zijn boeken terugvind – want hij schreef zoals hij sprak, in vloeiende,
niet zonder wellustige zelfvoldaanheid gecomponeerde volzinnen. Harry G.M. Prick was niet alleen een grootmeester in geciseleerd proza, een kampioen in de constructie van de voetnoot, maar ook een enthousiaste, welsprekende en dierbare vriend.
Noordwijkerhout, 5 Januari 1978
Beste Harry,
De avond valt over de binnenduinrand, de Godin is te Amsterdam, ik kijk uit over de verlaten geestgronden, naast me een citroentje met suiker, want buiten is het bitter koud. Zojuist keerde ik terug van een winters fietstochtje in de omgeving, die voor mij om allerlei redenen historische plaatsen bezit. Allereerst is daar de trekvaart Haarlem-Leiden, en je zult niet driemaal behoeven te raden met wie ik die associeer. Vanuit de trein sla ik haar vaak gade, en nu fiets ik erlangs, zuidwaarts, naar Piet Gijzenbrug, ook meermalen door Beets vermeld, met een gelijknamige uitspanning waar ik met mijn goede broeder Hans neerstreek na de begrafenis van mijn gesuïcideerde oom, deze zomer, waar wij ons opgewekt overgaven aan bitterlol, en ik hevig gecharmeerd was van de jonge, struise waardin (begrafenissen wekken een hevige geslachtsdrift op: ik herinner mij voorjaar 1966, toen ik, juist terug van de ter aarde bestelling van een schoolvriend, nog in het zwart gekleed, mij zo hevig in mijn eerste liefde verloor, dat, tegen haar aan gedrukt, het wonder aan mij geschiedde). Maar terug naar de bollenstreek. Op weg naar Sassenheim (‘Saxenheim’ zegt Schönfeld, ‘Sassem’ zeggen de inwoners zelf) werd mijn oog aangenaam getroffen door mijn eigen naam, in enorme letters op een bollenschuur geplaatst, echter zonder mijn gewaardeerd voorvoegsel. Nu naderde ik slot Teijlingen, dat men slechts onder begeleiding van een gids en na een boottochtje over de slotgracht betreden kan. Deze was echter toegevroren. Na enig aandringen kreeg ik de boerse dame die hier toezicht hield zover dat ze mij wilde overzetten; zij vatte met blote handen de roeispanen, en daar gingen we, nagestaard door een jammerende kinderschaar, die hun potentiële ijspret schade zagen gedaan. Aan de overzijde gekomen wandelde ik rond tussen de puinhopen, die eens de wulpsche (als we Bilderdijk mogen geloven) Jacoba van Beieren tot verblijfplaats strekten, en die nu aan restauratie onderhevig zijn. Heerlijk vond ik het. Terug aan de overkant begaf ik mij langs tertiaire wegen – ik heb nu het binnenste van de bollenstreek gezien – waarbij men niet zelden op schuren de naam ‘De Vroomen’ aantreft, in de richting van Lisse. Op een steenworp van de bebouwde kom bevindt zich daar de eertijdse ruïne, maar nu in oude glorie herstelde burchttoren D’ever, die ik weet niet in welk 19e-eeuws studentenverhaal (Klikspaan? Verhuell?) de plaats van handeling vormt voor een spookgeschiedenis. Een oude dame verleende mij welwillend toestemming om hier rond te wandelen, en ik herdacht de bezoeken aan Teijlingen en D’ever toen ik half zo oud was als ik nu ben, in gezelschap van mijn neefje Harry die later nicht is geworden. In mijn allervroegste jeugd moet mijn vader mij langs de-
ze plaatsen gevoerd hebben – ik kan hem om dergelijke activiteiten niet genoeg waarderen. Een reiger, zeer oud zo te zien, zag mij peinzend aan. Ik omzeilde nu Lisse via door loofwoud omzoomde sluipwegen, ging langs een fraai buiten welks naam ontleend is geworden door de ertegenover gelegen smakeloze attractie voor uitlandigen in het voorjaar, fietste aan een prachtige zeventiende-eeuwse, met klimop begroeide boerenwoning voorbij, en passeerde het in onbruik geraakte station Lisse, dat er uit ziet als een kerk van rond de eeuwwisseling, en waar nu mensen wonen. Eénmaal heeft de trein, die mij tweemaal in de week naar Leiden voert, hier tot mijn grote vreugde plotseling stilgehouden, om een functionaris van de Spoorwegen te laten uitstappen (in de 19e eeuw stopte de trein hier altijd, net als bij Piet Gijzenbrug, maar toen duurde het traject Amsterdam-Leiden ook driemaal zo lang als nu, precies anderhalf uur).
Weer zuidwaarts langs de trekvaart, voorbij aan het bloembollenbedrijf van H. van Alphen, een naam die mij immer herinnert aan de 18e-eeuwse dichter en aan een – op dit moment vermaledijde – vriend. Een reiger stapte parmantig door een stoppelveld. Na drie kilometer tegen de koude poolwind in (hoewel uit zuidwestelijke richting) afgeslagen naar Noordwijkerhout, het dorp door – waar ik de reeds vermelde citroenjenever kocht, merk Hartevelt-Leiden (hoe kan het anders) – terug naar de duinrand. Ter hoogte van de psychiatrische inrichting Sint Bavo zag ik de geheimzinnige invalide weer, die ik reeds eenmaal op een duinpad trof, wederom met een knaloranje regenpak aan in een met de hand voort te bewegen wagen-
tje. Hij ziet eruit als een tuinkabouter, gedrongen, met een lange grijze baard, en toen ik hem groette liet een vlak boven ons vliegende reiger een angstaanjagende schreeuw horen. Zo keerde ik terug in het buitenverblijf. Ik weet ook niet wat je met al deze informatie moet, maar ik deel het je maar mee omdat ik er behoefte aan heb. De duisternis is nu geheel gevallen, ik dronk inmiddels vijf citroentjes met suiker, de poezen slapen voor de kachel, ik schrijf dit bij kaarslicht en waardeer je als een vriend.
8 Januari
Op de valreep voor ons vertrek nog enige mededelingen. Het bezoek aan Den Haag is ons wél bevallen; de Godin was nogal te spreken over het Letterkundig Museum. De Slegte leverde mij slechts Een zakdoek in de oceaan van mijn collega Harry Scholten op; ik schonk de Godin Eva, van Carry van Bruggen; zelf schafte zij zich de Kroniek van Paul van Ostaijen aan, door de hoogleraar-in-spé (?). Borrel bij het Gouden Hooft, diner bij Garoeda: verrukkelijk. Te Leiden bleek Alexis nog niet thuis; ik kortte de tijd met de Gorter-Roland Holst catalogus en VN met dat prachtige stuk over Mulisch-Blokker-Hofland. Eerst te twaalf [uur] kwam Alexis, en we namen enige hoofdstukjes van zijn dissertatie kritisch door, tot half vier.
Met Beets ben ik aardig opgeschoten; ik hoop het af te hebben op de maandag van ons samentreffen. Afgewisseld met lezingen in Nicholas Nickleby en The Plant Hunters1 (dat een stuk in de NRC zal opleveren, aansluitend bij de varencultus). Voorts talloze wandelingen en fietstochten, zoals gisteren: Noordwijk, Katwijk (met prachtige krabben aangespoeld op het strand) door de duinen naar Wassenaar, waar vele herinneringen aan B. zich aandienden, onze nachtelijke wandelingen naar zee, en de talloze verhalen over zijn jeugd.
Via de Maaldrift naar Het Haagsche Schouw (van de Batavische Arcadia, van de Pestilentie te Katwijk, van Snikken en Grimlachjes), en daar de begraafplaats Rhijnhof bezocht, waar ik ooit begraven hoop te worden. Een winterkoninkje hipte door het groen. Binnendoor naar Rijnsburg, langs het schepenkerkhof van Maarten Biesheuvel, over dat weggetje waar in het najaar windsingels van zonnebloemen staan. Het Spinozahuis, al in mijn schooljaren met liefde bezocht, en later ook met B., ééns in gezelschap van Karlijn – wanneer zou de roman nu afzijn, en eindelijk zij in dit huisje? Na hartversterkingen in een eenvoudige uitspanning naar Voorhout, het geboortehuis van Boerhaave, over wie ik in dit Linnaeus-jaar ook nog een boekje hoop open te doen. Huiswaarts langs Piet Gijzenbrug, waar nog juist de schim van Beets etc. Voor Boudje ontdekte ik in het Dagboek een prachtige opiumplaats aangaande Bilderdijk, opgetekend uit de mond van de oude Jan van Walré: ‘Ik voor mij zou durven beweren dat het overmatig gebruik van opium, waaraan hij zich gewend had, dikwijls veel heeft toegebracht tot het caustique [als ik goed lees] van zijn stijl. Ik heb hem niet éens, maar meermalen in een zekeren soort van delirium gezien, dat ik aan niets anders toeschreef. Hij verbeeldde zich dan, in den omtrek
der Groote Kerk, waar zijn huis op uitzag, lichten, schimmen, en allerlei wonderlijkheden te zien.’ (manuscript p. 99). Nou, mooier zou ik het zelf toch niet voor hem kunnen verzinnen; ik zal hem de plaats meteen doen toekomen, mogelijk tot opwekking van onze Bilderdijkse studiën. (Bij Garoeda zag ik iemand die sprekend leek op de portretten die ik van zijn vader gezien heb, op ongeveer veertigjarige leeftijd.) Ik zal hem in elk geval spoedig bezoeken (wanneer ik hem regelmatig zie, is er niets aan de hand, heb ik bedacht, maar als ik een tijdje niet tot zijn woning weet door te dringen, dan gaat het op de een of andere manier mis, dan worden allerlei zaken verkeerd uitgelegd, en zo negatief mogelijk geïnterpreteerd, en iemand als Sjaak is – hoeveel hij ook voor Boudje doet – niet de aangewezen figuur om de dingen in hun verband te blijven zien, en beide benen op de grond te houden etc.). Mogelijk zal het dit jaar wat anders worden.
Beste Harry, dit moet het zijn. Van harte gegroet, ook Lily, en tot spoedig!
Peter
Over dit hoofdstuk/artikel
over Harry G.M. Prick
brief aan Harry G.M. Prick
brief van Peter van Zonneveld
brief aan Harry G.M. Prick
brief van Peter van Zonneveld
- 1
- Een boek van Tyler Whittle, ‘being an examination of collecting with an account of the careers and the methods of a number of those who have searched the world for wild plants’.