Elisabeth Leijnse
Het geheugen is de schatkamer van het geluk
Harry Prick logeert bij Lodewijk van Deyssel in Haarlem
elisabeth leijnse (1961) is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde te Namen. Zij promoveerde in 1992 op een onderzoek naar de Nederlandse receptie van Maurice Maeterlinck (Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900). Ze werkt momenteel aan een biografie van de zusters Cécile en Elisabeth de Jong van Beek en Donk.
Lodewijk van Deyssels allereerste briefje aan Harry Prick luidde:
Waarde Vriend,
Een brief, zooals den uwen, te ontvangen, geeft aan den ontvanger een oogenblik van geluk. Ik dank er U dus voor. K.J.L. Alberdingk Thijm, (Lodewijk van Deyssel).
Het was een korte reactie op de ongetwijfeld lange, maar helaas op dit moment onvindbare, brief die Harry Prick de literator had doen toekomen in oktober 1942. Prick had juist de leeftijd van 17 jaar bereikt, Van Deyssel was 78. Ondanks het leeftijdsverschil van 61 jaar ontwikkelde zich een decennium lang tussen de twee mannen een vriendschapsverhouding die geenszins asymmetrisch was. Was ze dat wel, dan alleen aan het eind van de oorlog ten gevolge van bijzondere omstandigheden. Wat Van Deyssel toen aan geestelijk voedsel gaf, kreeg hij van zijn jonge vriend prompt terug in de vorm van een voedselpakket – een transsubstantiatie die voortvloeide uit het feit dat Pricks woonplaats Vaals bijna een jaar vroeger was bevrijd dan Haarlem. Weldra werden de voedselpakketten uit het Zuiden voorafgegaan door zeer concrete verlanglijstjes vanuit het Noorden. In een briefje van 27 juni 1945 hield Van Deyssel zich bijvoorbeeld aanbevolen voor:
havermout, chocolade, melkpoeder, ook voor gedroogde groenten of groente in blik, ook, zoo mogelijk, koek of de beroemde vla, vermicelli, Limburgsche kaas en Weerter lucifers en gaarne ook Belgischen shag of Obourg-tabak, het liefst echter sigaren.
En nooit liet de Limburgse vriend verstek gaan in het sturen van de gevraagde goederen, alsook van sappige appelen, enveloppes of Belgische ‘vlamstokjes’.
De gelijkwaardige verhouding tussen de twee mannen was oppervlakkig gezien het gevolg van hun gelijklopende visie op boeken. Van Deyssel vond het ‘prettig’, zo schreef hij in een brief van 27 november 1943, ‘iemand gevonden te hebben met wiens meening over mijn eigen werk ik het tot nu toe steeds eéns ben. Naar mijn idee heb je dus bepaald een goeden kijk op literatuur.’ Maar meer fundamenteel kwam die literaire samenhorigheid voort uit een gelijklopende observatiewijze, een vermogen om de kwaliteit van het moment zo te savoureren dat het geluk voortdurend binnen handbereik lag. De vriendschap tussen Lodewijk van Deyssel en Harry Prick stond, eenvoudig gezegd, in het teken van het geluk. Naar aanleiding van het verschijnen van de herdruk van Een liefde beschreef Prick zijn geluksvermogen als volgt (de brief dateert van 10 juli 1947):
Ik ervaar het ontmoeten van Uw naam op een uitgestald boek altijd weer opnieuw als een heel bijzondere sensatie en ik heb danook gister-middag alle boekwinkels afgelopen om dit opwindende gevoel van geluk zo lang mogelijk te kunnen genieten. […] Men voegt mij wel eens half-schertsend, half-verwijtend, toe dat ik de geringste gebeurtenisjes in mijn phantasie omzet tot événementen van de hoogste rang en van ’t hoogste gewicht. Maar toch kan ik dat niet nalaten, want dit is juist zo iets geweldig plezierigs om iets heerlijks en gelukkigmakends te ontdekken in díe dingen, waarin iemand anders niets belangrijks vermag te zien.
Zowel voor Van Deyssel als voor Prick kende het geluk drie fasen: het voor-geluk, het geluk en het na-geluk. Het voor-geluk bestond uit de rituele voorbereiding op het geluk, het na-geluk duurde het hele leven in de vorm van herinnering. Hoe deze curve verliep, kan worden gedemonstreerd aan de hand van de correspondentie die zich ontspon rond een ‘événement’ dat zonder twijfel in het leven van beide vrienden een hoogtepunt vertegenwoordigde: hun eerste ontmoeting met elkaar. Op 8 april 1944 vroeg Van Deyssel voor het eerst aan zijn vriend:
Kom je ook niet eens naar Haarlem? Stuur mij eens een portret. Anders weet ik eventuëel niet wie bij trein of tram naar mij toekomt. Hart. gr. K.J.L. Alb. Th.
Prick voldeed, zoals steeds, aan het postverzoek. Zijn foto bezorgde Van Deyssel een geluksmoment, dat alleen maar de aankondiging was van wat nog komen moest. Hij schreef zijn ‘Waarde Vriend’ op 3 mei 1944:
In de plaats van de uitvoerige beschouwing over dit onderwerp [zijnde Pricks portret], kan ik op ’t oogenblik alleen zenden, het bericht, dat ik bij het openen van de post hedenochtend een bizonder aangenaam oogenblik beleefde. Ten gevolge eener auto-psychologische manoeuvre was dit oogenblik dúbbel aangenaam. En drié-dubbel om dat het te gelijk de voldoening bracht over het bewijs der juistheid van het inzicht, waarop deze manoeuvre berust. Ik heb mij (dát is de bedoelde ‘manoeuvre’) namelijk aangewend in geval van onzekerheid omtrent iets, dat zich moet voordoen, op het érgste voorbereid te zijn. Vandaar, dat bij de ontmoeting van de zending uit Vaals een uitnémend oogenblik heden voor mij het begin was van dezen voor het gevoel wel wat ál te frisschen maar van aspect allerliefsten lentedag.
De voorpret van de lijfelijke ontmoeting duurde door de oorlogsomstandigheden nog anderhalf jaar. De datum voor Pricks bezoek aan Haarlem werd uiteindelijk vastgesteld op de dagen van 23 tot 30 oktober 1945. Nu was het ogenblik aangebroken van de concrete voorbereidingen. Van Deyssel stelde een programma samen dat herinneringen oproept aan de heroïsch-individualistische levensperiode waarin de jonge Thijm in het bewustzijn leefde van zijn keizerlijke almacht. Behalve ambitieus was het programma voor de gast uit Vaals ook gevarieerd. Het toonde een verfrissende mengeling van sportieve activiteiten (zoals een ‘Jachtpartij in de duinen’) en kleinschaliger evenementen (zoals een ‘Bezoek aan mijn kleine boekenverzameling hier’):
Programma Dinsdag 23 – Dinsdag 30 Oktober 1945.
Jachtpartij in de duinen.
Biljartpartij in de Vereeniging. (Meyer van Velserend)
Voorstelling in Stads-schouwburg.
Voorstelling in Cinema Palace.
Voorstelling in Luxor.
Concert in Concertgebouw.
Bezoek aan het Boekenrek in groote kamer.
Ten-toon-stelling mijner geschriften en van geschriften daar over.
Ten-toon-stelling Foto’s, albums, en z.v.
Bezoek aan mijn kleine boekenverzameling hier.
Bezoek aan ten-toon-stelling Weerzien te Amsterdam;
Bezoek aan middagvoorstelling Carré te Amsterdam; ten-toon-stellingen in Stedelijk Museum.
Bezoek aan Frans Hals-museum.
Bezoek aan Teyler’s museum.
Bezoek aan Bisschoppelijk Museum.
Bezoek aan Hr. en Mw. v. Waveren.
Bezoek aan Godfried Bomans. Hr. en Mw. van Tussenbroek.
Bezoek aan Oude Slot Heemstede
Bezoek aan Hageveld.
Bezoek aan Kees Verwey.
Bezoek aan Ipenrode.
Bridgepartijtjes.
Bezoek aan kunsthandel Leffelaar, Groote Markt
Bezoek aan kunsthandel Debois, Kruisweg.
Bezoek aan ‘Huis met de Beelden’.
Bezoek aan Stadhuis, met Statenzaal
Bezoek aan Gouvernementsgebouw Dreef, met de historische vertrekken.
Bezoek aan Sint Bavo-Kathedraal, Groote Markt.
Bezoek aan Sint Bavo-Kathedraal, Leidsche Vaart.
Bezoek aan Stadsbibliotheek.
Bezoek aan Gemeente-archief, Jansstraat.
Bezoek aan Restaurants Plein
Bezoek aan Zandvoort met de zee
Bezoek aan manege (Jan Erens)
Als aanvullende activiteiten noemt de lijst nog: ‘scheren, schaken, schermen, zwemmen, fotografeeren’.
Van Deyssel had echter zelf al vele keren empirisch kunnen vaststellen dat de fase van het voor-geluk tegelijk een gevaar insloot – het gevaar waarop hij alludeerde in zijn reactie op Pricks portret. De opwinding over het komende kon zo groot zijn, dat ze een schaduw wierp over de eigenlijke geluksfase, die dan niet meer als de overtreffende trap kon gelden van het voorspel. Om zijn jonge vriend voor het euvel van de anticlimax te behoeden, bereidde hij hem er alvast op voor:
Je moet je van mijn gastheerschap tijdens je verblijf te Haarlem niet te veel voorstellen. Mijn bedoeling was geweest je voor te zetten niet alleen wat het huis in de Van Eedenstraat maar ook wat de stad Haarlem kan bieden, aan schouwburg-, concert-, bioscoop-, bibliotheek-, boekhandel-, antiquariaatsen museum-genoegens. Maar nu wordt, helaas, mijn beweegbaarheid steeds minder. Van 1 Januari af ben ik den vorigen winter in ’t geheel niet buiten de deur gekomen.
Vooral is Van Deyssel bezorgd over de omstandigheid dat Prick kort voor zijn aankomst in Haarlem een bezoek zal hebben gebracht aan de stad Brussel – waardoor er een teleurstellende contrastwerking zou kunnen ontstaan:
Brussel is de stad buiten Nederland, waar ik van alle Buitenlandsche steden het meest geweest ben door allerlei oorzaken. In de eerste plaats wel om dat Brussel voor Noord-Nederlanders vlak-bij en toch geheel het Buitenland was, absoluut iets ánders als Amsterdam of Utrecht. De leer was, dat men niet uit Parijs komend naar Brussel moest gaan, maar dat, van Amsterdam komend, men even veel genoegen beleefde aan Brussel als aan Parijs. […] Eenigszins spijt het mij, dat je verblijf te Brussel niet volgt óp, maar voorafgaat áan, je bezoek aan Haarlem, om dat de verhouding Brussel-Haarlem overeenkomst heeft met de verhouding Parijs-Brussel.
Uit de dagen van het eigenlijke geluksmoment – de week dat Lodewijk van Deyssel en Harry Prick met elkaar optrokken, daarbij niet àlle maar toch wel enkele programmapunten afwerkend van de lijst – is helaas geen brief overgeleverd: het hoogste geluk beleeft men niet met de pen. Van de napret, daarentegen, gonst het in de volgende brieven van de twee correspondenten. Ze begon op het uur dat Harry via Nijmegen huiswaarts spoorde, en vanaf het eerste station al een briefkaart stuurde. Van Deyssel zette zijn na-impressies pas na tien dagen voor het eerst op papier. Hij verwerkte daarin een populair Amerikaans liedje van de negentiende-eeuwse songwriter Stephen Forster, ‘Willie we have missed you’:
Haarlem, 9 November ’45, Van Eedenstraat, 14.
Waarde Henri,
Ik ontving een kaartbrief uit het station Nijmegen en een uitvoeriger brief uit Vaals. Daar de eerste onderteekend was Harry en de tweede Henri, schijnt het, dat je edelmoedig aan je correspondenten de keus laat tusschen de twee namen. Ik kies dan den eersten, om dat je gestalte, zooals ik je meer dan eens langs de huizengevels heb zien gaan, meer de idee van het Engelsche wereldrijk oproept dan die van het door ándere waarden toch een gelijke waarde vertegenwoordigend Frankrijk en om dat op dít oogenblik Engeland, ook door het karakter van zijn levend symbool Churchill, aan het hoofd van de wereld staat. Ook stel ik mij je thuiskomst voor, gevierd door een innerlijk geneurie van je mama, op de woorden:
Ja, het waren erg aardige dagen in Haarlem van Dinsdag tot Dinsdag. Je moet weten, dat het mij nog nooit overkomen was op die wijze aan een Zuiderling de stad te toonen. […] Je bent, waarde vriend, een héél fijn jongetje, zoó zeer, dat ik er mij bezorgd over maak, dat, wanneer je een maal zal beginnen met publiceeren, een rage of een roes om je indrukken over je landgenoten uit te storten, zich van je meester mocht maken, je van geen inhouden zal weten en het gevaar der gevolgen van óver-werken, van óver-spanning, zoû dreigen. Je bent nu nog volkomen gaaf, goed en evenwichtig, maar ik ‘houd mijn hart vast’ bij het idee, dat, wanneer, ‘le plaisir de se voir imprimé’ tot een ‘folle joie de voir ses idées répandues’ zoû stijgen, die prachtige stellige fijnheid of fijne stelligheid mocht worden aangetast. [….]
Ik hoop dat je mededeelingen aan mevrouw je mama, genoegzaam hebben doen doordringen de mate onzer dankbaarheid voor dat prachtstuk van een cake, waarin zoo een hoog opgevoerde bakkunst was uitgedrukt.
Voor Harry Prick duurde de napret langer dan voor Van Deyssel, aangezien hij nog zijn hele leven voor zich had: hij werd precies even oud als Van Deyssel was toen hij hem voor het eerst ontmoette. Pricks geheugen was hectaren groot, hetgeen noodzakelijk was om alle geluksherinneringen daar voor altijd in op te kunnen slaan. Dat hij zelf zich zo bewust was van de waarde van het geheugen, als schatkamer van het geluk, blijkt uit de geestelijke fotografie die hij tijdens zijn bezoek aan Haarlem had gemaakt, en die hij Van Deyssel twee maanden later, op 15 december 1945, met de precisie van een magisch realist beschreef:
Uiterst curieus is het, dat ik – naarmate het bezoek aan Haarlem steeds meer en meer tot het verleden gaat behoren – mij met de dag beter en gedétailleerder Uw kamer-intérieur in de herinnering kan voorstellen. Zelfs de bevolking van Uw boekenkasten kan ik mij nu nagenoeg geheel voor de geest roepen. Het lust mij, om eens te contrôleren of mijn herinneringen juist en betrouwbaar zijn. Te dien einde zal ik eens Uw kamer-intérieur beschrijven, of beter nog, inventariseren.
De werk- en tevens slaap-kamer van Lodewijk van Deyssel betrad men gewoonlijk (en na het souper: stééds) door een deur in de salonmuur, tussen de
vleugel-piano en het begin van de erker-muur. Zij was, (ik bedoel de werk-kamer) waarschijnlijk iets minder groot en ruim dan de salon en had ook niet de diepte van dit laatste vertrek. Bovendien was zij doortrokken van een zekere poëzie en een niet te definieëren… geur. De poëzie ontleende men aan het feit dat dít nu ‘de kamer van Lodewijk van Deyssel’ was; de geur echter was afkomstig van de Bellona-surrogaat-sigaren, die de bewoner placht te roken wanneer hij zijn tabak-rantsoenen in rook had doen vervliegen en dan dus, zowel letterlijk als figuurlijk, op ‘zwart zaad’ was aangewezen.
Wanneer men door de salon-deur binnentrad, ontwaarde men aan de linkerhand een staand boekenrek, zonder gordijnen of zonder glas. De bovenste plank van dit boekenrek bevatte, min of meer op elkander geperst, de nagenoeg complete werken van Dr. P.C. Boutens, waaronder zich bevond het eerste deel van de nog niet voltooide uitgave der Verzamelde Werken van Boutens. (Dit deel was een geschenk van den uitgever en vermoedelijk aan Van Deyssel toegedacht, omdat er in was opgenomen de eerste bundel ‘Verzen’ met de bekende, door V.D. geschreven voorrede.) Een gedeelte van de aanwezige bundels van Boutens behoorde niet tot het eigendom van V.D., maar was aan hem in bruikleen afgestaan, (o.a. dank zij de welwillendheid van Dr. Garmt Stuiveling), met de bedoeling als materiaal te dienen voor een door Van Deyssel te
schrijven monographie over Boutens. Verder herinner ik mij een exemplaar van Klug’s ‘Het Katholieke Geloof’, een Navolging van Christus en de Belijdenissen van den H. Augustinus. Deze twee laatste boeken waren waarschijnlijk in de vertaling van zijn 6 dec. 1945 tien jaar geleden heengeganen Vriend Mr. Frans Erens. […]
Nog altijd staande op de salon-deur-drempel zag men dan aan de rechterhand een divanbed met daarachter, ruggelings tegen het hoofdeinde geplaatst, een boekenrek van een kleiner formaat dan het zo even beschrevene. Op dit boekenrek: een foto-toestel, een staand koperen kruisbeeld, een schoenlepel, een klederborstel en nog een klein borsteltje. Terzijde van het divanbed een klein z.g. bijschuif-tafeltje. Boven het divanbed twee tekeningen van Erik Thorn Leeson en een zeer mysterieuze sleutel, waarover men zou kunnen phantaseren dat hij ofwel op een brandkast ofwel op een… wijnkelderdeurslot paste.
In het ruggelings tegen het divanbed geplaatste boekenrek trof men aan: een reeks jaarboeken der Maatschappij voor Ned. Letterkunde, een aantal afleveringen van het tijdschrift ‘De Gids’, een schaak- en dambord, diverse kaartspelen en een serie mappen en albums met photographiën. Achter het boekenrekje een staand, met saai overtrokken kamerscherm, waaraan de bewoner zijn wandelstok placht op te hangen. Deze wandelstok was er een zwarte met zilveren handvat en aan het boveneinde, even voordat het hout in zilver overging, een klein rond plaatje, waarop Alb. Th. Dreef 4. Deze stok werd niet alleen als wandelstok gebruikt, want een der bezoekers van Lodewijk van Deyssel wendde hem, ten eerste, als deurklopper aan (Gij herinnert U nog wel de achterdeur van het Huis van Looy, waar wij geen schel aantroffen!), en, ten tweede, om er ’s avonds de overgordijnen mee dicht te schuiven. Op de grond, vóór het kamerscherm, enige dozen (of een mand?) met daarop een strooien zomerhoed.
Aan de wand tegenover de salon-deur: een secrétaire (eigendom van Mevr. Mulder) met daarop enige boeken (o.a. een over den tekenaar Busch en twee boekjes van Mevr. Titia van Looy-van Gelder over het werk van haar man), een tabaks-pot en in zilveren lijst het portret van een der kleinkinderen van den kamer-bewoner. Boven deze secrétaire het bekende portret van Lodewijk van Deyssel (door Isaac Israëls) met weer daarboven het in hout uitgesneden familiewapen. Links van het schilderij een portret van Willem Kloos. Links van de secrétaire weer een z.g. bijschuif-tafeltje, waarop een album met gramaphoonplaten, waarop o.a. voorkomen voordrachten van Paul Huf uit werk van Lodewijk van Deyssel. Schuinlinks in de hoogte het zijraam van de erker, met daarop enige sigarenkistjes en enige dunne boekjes van Dr. Nolst Trenité.
Rechts van de secrétaire twee ongeverfde, afsluitbare kisten, geplaatst op uitgezette klapstoeltjes. Dan: de kachel, met aan het begin der kachelpijp bevestigd: een brievenweger.
Aan de wand, evenwijdig met het erker-raam: een donkerbruinkleurig kastje, dat door een zijner bezoekers aanvankelijk voor een brandkast werd gehouden. Daarnaast weer een boekenrek met als voorhangsel een (waarschijnlijk) Perzisch tapijt. De bovenste plank bevatte de werken van Van Deyssel, en boeken en bloemlezingen met betrekking tot zijn oeuvre. Verder weer mappen met copy en correspondentie. Op deze kast een menigte van lege Bellona- en lucifer-doosjes, een leeslamp en een lege fles met kaars. Schuin rechts boven dit rek het portret van Fiep Meyer.
In de erker een stapel afleveringen van ‘De Nieuwe Gids’ en een bundel couranten. Verder nog een aantal schilderijen en een grote hutkoffer. In het midden der kamer bevond zich, onder de grote met gele zijde overtrokken lampe-kap, een ronde tafel, waarop: een bundel folio-schrijfpapier, vloeibladen, een stapeltje enveloppen, een (of twee) doosje met visitekaartjes, een roodlederen opbergmap, een inkt-lap, twee briefopensnijders, een massief zilveren inktkoker (geschenk van Mevr. Mulder), een wekkerklokje en de door Mevr. Kloos, na het overlijden van haar man, aan Lodewijk van Deyssel geschonken pen van Willem Kloos. Om deze tafel een lage leunstoel en twee z.g. Larensche stoelen. Over de rugleuning van de grootste dezer Larensche stoelen hing gewoonlijk een dichtgevouwen plaid; soms ook een kamerjas. – Het behangsel en de vloerbekleding kan ik mij niet meer voor de geest roepen.
Van Deyssel, in zijn antwoorden van 25 december 1945 en 10 januari 1946, ontdekte in de mentale foto van zijn Limburgse boezemvriend slechts ‘enkele beminnelijke vergissingen’, alledrie met betrekking tot de zwarte wandelstok:
Ten eerste, heeft deze stok niet een zilveren (of zilverkleurigen) ‘handvat’, maar is dat handvat een boogvormige voortzetting van den stok zelf. Ten tweede, wordt deze stok nooit door een bezoeker gebruikt om er meê op mijn deur te tikken (zooals wij, in der daad, wèl op Van Looy’s deur deden). Ten derde is deze stok nooit gebruikt om er overgordijnen meê dicht te schuiven. Psychologisch is interessant hoe alleen wat dit onderdeel van den kamerinhoud aangaat het herinneringsbeeld in een phantaisievoorstelling is veranderd.
Bij welke psycholoog men te rade moest om het fantasiebeeld over de zwarte wandelstok te duiden, liet Thijm in het midden.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Harry G.M. Prick
over Lodewijk van Deyssel
brief aan Harry G.M. Prick
brief van Lodewijk van Deyssel