Kees Fens
Harry G.M. Prick
kees fens (1929) is emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde en literair criticus van de Volkskrant.
Harry Prick ontmoette ik voor het eerst in Nijmegen na de begrafenis van Anton van Duinkerken, eind juli 1968. Ik was in het gezelschap van Michel van der Plas, die Prick al langer kende. Wij zaten in een hoek van de ontvangstruimte; de zevenentachtigjarige bijna blinde Pieter van der Meer de Walcheren, in benedictijner habijt en met een koket kalotje op, had zich bij ons aangesloten. Hij vertelde mij dat hij zich de vier jaargangen van het tijdschrift Merlyn geheel had laten voorlezen, wat mij verbijsterde. Ik dacht even met medelijden aan de voorlezer. Het gesprek was opgeruimd, hoewel Van der Plas en Prick toch beiden een bewonderde vriend en leermeester verloren hadden. Het gesprek ging aanvankelijk over Van Duinkerken, die op de dag van zijn begrafenis al legendarisch bleek. Later verwijdde het gesprek zich. Prick was tweeënveertig jaar, ik negenendertig, maar ik beschouwde hem zoals in alle komende jaren, als veel ouder dan mijzelf. De toen al meteen blijkende bijna vaderlijke, rustige en vooral vriendelijke toon van zijn stem moet ermee te maken hebben gehad. Hij luisterde bovendien glimlachend naar wat de anderen zeiden, met een innemende vorm van bescheidenheid en wijsheid van jaren. Ik heb mij vaak afgevraagd of hij ooit jong is geweest. Puer senex, de mooie paradox, leek voor hem bedacht. Vier jaar eerder was hij met de publicatie van zijn bundel Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups voor mij van een excentriek een geleerde geworden, een wat eenzijdige, maar zijn veelzijdigheid had hij toen nog niet laten ontdekken.
Zijn weidse ontplooiing van kenner tot beheerder van het heelal van Tachtig zou zich in de komende jaren voltrekken. Hij kwam toen uit zichzelf te voorschijn. De bescheiden zwijger van de eerste ontmoeting zou ik gaan leren kennen als een in haast geschreven volzinnen onvermoeibaar sprekende causeur, met het grootste en volste geheugen dat ik na dat van Van Duinkerken heb gekend. Raakte hij in volle vorm dan legde hij zijn twee handen op elkaar op zijn linkerwang en leek in een staat van gelukzaligheid te raken, zo sterk dat wanneer er aan tafel een nieuw gerecht werd opgediend, hij zichtbaar tot de werkelijkheid terugkeerde. Hij werd weer aards, at met voorbeeldige graagte en genoot het meest van de rode wijn. Hij heeft het leven met vele genietingen beleefd. Zijn zuidelijke taal en zichtbare ge-
noegen maakten, ik spreek uit ervaring, alle eten lekkerder, de omgeving mooier en het leven dragelijker. Hij verzoende even de aarde met de hemel. Ik heb weinig mensen zichtbaar zo gelukkig gezien. Ook op het Letterkundig Museum, van 1969 tot 1988 zijn werkkring. Hij ontving je er haast stralend. Zijn onmiskenbaar uiterst nieuwsgierige geest moet zich tussen al die brieven en documenten zeer gelukkig hebben gevoeld.
Zijn grootste retorische gaven spreidde hij uit – dat woord mag wel gebruikt worden, want zijn taal klonk door een hele zaal – bij zijn spreken in het openbaar, hetgeen hij naarmate hij ouder werd met steeds groter en ten slotte een iets te groot genoegen ging doen. Zelfs zijn ernstigste toespraak werd door zijn taal en mooie trage voordracht een feestrede. Maar er werd ook college gegeven; soms waren zijn speeches aaneenrijgingen van zeer wetenswaardige details: hij riep nooit een trap in zijn geheel op, maar altijd trede voor trede, roe voor roe soms bijna. Ik heb Harry Prick nooit uit eigen werk horen voorlezen. Het had mijn gedachte kunnen bevestigen dat zijn gesproken en geschreven taal steeds meer op elkaar zijn gaan lijken. Na het bericht van zijn overlijden heb ik een uurtje in het tweede deel van zijn Van Deysselbiografie zitten lezen: ik hoorde hem spreken, luid, langzaam, niet geheel vrij van zelfbehagen. Ik hoorde hem en ik zag hem: de armen in volle lengte langs de lessenaar, licht gebogen, maar steeds fier de zaal in kijkend. Bij wat nadrukkelijke zinnen rechtte hij en lachte hij breed, als een overwinnaar. De laatste jaren van zijn leven was hij als spreker en als schrijver legendarisch. Hij werd grijzer en grijzer, een figuur uit het verleden die Van Deyssel en andere verre dichters en schrijvers nog had gekend. Hij was ten slotte zelf tachtiger geworden. Ik vond hem in zijn bij na patriarchale gestalte aandoenlijk. Het vaderlijke was grootvaderlijk geworden. Het trof mij dat hij over de jeugdige Van Deyssel sprak als ‘die jongen’. De biograaf was de vader van zijn eenenzestig jaar oudere hoofdfiguur geworden.
Understatement was Harry Prick in schrijven en spreken vreemd. Maar hij kende wel een ingehouden vorm bij beide. De zachte krachten in hem wonnen het van de retorische. Misschien heeft hij nooit een mooier stuk geschreven dan zijn inleiding bij Vervlogen jaren van Frans Erens. In die stille figuur en in de stille Limburgse wereld waaruit hij ook zelf kwam, kon hij zich spiegelen. Wellicht verkoos hij het magere en kleine hoofdje van Erens, en de geest die dat uiterlijk deed vermoeden, boven de Caesarkop van Lodewijk van Deyssel. (Er is een mooi portret van de zeer oude Erens in gesprek met een zich stoer voordoende Van Deyssel, bij hen zit de schrijver P.H. van Moerkerken. Op diens wat nederige plaats had natuurlijk Harry Prick moeten zitten.)
Het meeste contact heb ik met Prick gehad in de jaren dat hij aan zijn proefschrift werkte en de lange tijd dat hij met de biografie bezig was. Ik belde hem nu en dan – hij meldde zich altijd met ‘Met Prick in Delft’, later met ‘Met Prick in Maastricht’, ik geloof dat hij zich de laatste jaren minder topografisch aandiende – en
kreeg dan een uiterst voorzichtig verslag van de vorderingen. (Altijd moest hij eerst even de ‘muziek afzetten’; hij deed veel tijd over alle cantates van Bach die hij systematisch op nummer achter elkaar afspeelde; Harry Prick had ook een bijna dwangneurotische precisie, zie ook de duizenden noten die hij heeft geschreven.) Ondanks alle harde werken werd de promotie zelf een mislukking. Ik zat achter in de oude aula van de Nijmeegse Universiteit, naast Enno Endt, die in steeds diepere schaamte vooroverboog. Op nogal wat vragen antwoordde Prick met de zin ‘Dat weet ik niet’, waarna er van een rij Leidse claqueurs, meegebracht door de in postbodepak gestoken paranimf Boudewijn Büch, luid gelach opging. Het was kenmerkend dat Prick ook zijn onwetendheid breed glimlachend uitsprak. De plechtigheid werd een raadselachtige vertoning, die nochtans – hier openbaarde zich het geheim van de wetenschap – in een overigens vrij zacht uitgesproken ‘cum laude’ eindigde. Vanaf dat moment mocht Harry zijn promotor bij de voornaam noemen.
Bij het tweede deel van de biografie (als al zijn werk verricht met een indrukwekkende opgewektheid die jongensachtige kanten had) had ik uitgerekend wanneer Van Deyssel voor de tweede keer zou sterven. Veel telefoontjes bedoeld als felicitatie en condoleance tegelijk, waren vergeefs. Karel Thijm wilde maar niet scheiden van Harry Prick. Eindelijk dan waren Van Deyssels leven en Pricks levenswerk voltooid. Als ik de twee delen zie staan, word ik steeds van eerbied bevangen. Ik moet ook altijd even lachen, want Harry Prick had zelf het grootste plezier in de presentatie van de tienduizenden details, die het leven van Van Deyssel vormden.
Hij was een beoefenaar van de vrolijke wetenschap, ook als uitdaging aan de hoogst-ernstigen.
Zijn laatste briefje aan mij was een reactie op een stukje dat ik over Julien Green had geschreven. Ik wist dat hij een grote Greenkenner was, vooral van diens dagboeken. Het briefje bewees zijn kennis opnieuw. Hoe graag had ik hem even gesproken over het onlangs postuum verschenen laatste deel van de dagboeken. Green was bijna honderd, toen hij de laatste woorden ervan schreef. Wat een volle geest nog altijd, dacht ik na lezing. En toen dacht ik: het hoofd van Harry Prick was op zijn tachtigste nog van een gelijke overvolheid. Dat zou ik hem graag hebben gezegd. Hij zou wijs en voldaan hebben geglimlacht. Hij werd graag geprezen.