Frans van Lier
Mon oncle de la France
Henk Breuker en Zuid-Frankrijk: schrijver tussen twee talen
frans van lier (1935) is journalist en beeldend kunstenaar.
Theo Thijssen had hem kunnen verzinnen: een Amsterdamse jongen uit de Kinkerbuurt, een dromer met niet meer opleiding dan de mulo, die in de oorlog in Zuid-Frankrijk verzeilt en daar het middelpunt wordt van een literaire cercle, verhalen en romans in het Frans publiceert en er een literair tijdschift opricht met niet de minste auteurs als medewerkers. ‘Étrange écrivain, mais écrivain sans doute, ce Hollandais à l’accent du Midi’ (Merkwaardige schrijver, maar ongetwijfeld een schrijver, deze Hollander met Zuid-Frans accent), schreef Le Midi Libre bij zijn dood in 1999.
‘Klankkast van een ontwakend innerlijk’
Hij heette Henk Breuker, geboren in 1918, en zijn eerste proeve van poëtisch talent gaf hij op een uithangbord aan de Herengracht. Als joch van zeventien had hij een baantje gekregen in een Amsterdams wijnkeldertje waar de Hongaar Sandor Vadas wijn verkocht per fles en per glas. Henk spoelde flessen, veegde de vloer aan, bezorgde bestellingen op de transportfiets en mijmerde tussen de fusten en flessenrekken over Amsterdam, de grachten en de bomen en over een onbereikbaar vriendinnetje voor wie hij romantische verzen schreef. Uit de woordjes Frans die er bij Vadas af en toe langskwamen boetseerde de bezielde kelderknecht op een dag een slagzin voor zijn patron die er meteen een uithangbord van maakte. En bij de meeste oudere Amsterdammers slaat bij die regel de nostalgie genadeloos toe: ‘Le bon mariage: le vin et le fromage’.
Moeder Rosa Breuker, die zich afsloofde in werkhuizen nadat haar man was afgekeurd als tramconducteur, had het kelderbaantje voor haar zoon gevonden ‘waar hij tot schrijver rijpte als de wijn in de ton’, zoals de criticus Wam de Moor later over hem schreef. Het was de kelder zelf die de jonge Henk al een gedicht ingaf.
Wat die kelder met hem deed beschreef hij ook in zijn verhaal ‘Geboorte van een dichter’: ‘Het was er stil. Die stilte wond je denken op en liet het weer aflopen in de klankkast van een ontwakend innerlijk.’
Tot de bezoekers van de kokette cave naar Parijs’ voorbeeld behoorden, eind jaren dertig, schrijvers als Johan Winkler, Ed Hoornik, Louis Lehmann, Max Dendermonde en Jef Last. En bij hun glas Balaton of Tokayer drong ook wel eens wat uit ‘de klankkast van het ontwakend innerlijk’ tot hen door. Het was Jef Last (‘ami de André Gide’ zou er later in de Franse krantenartikelen over Breuker aan worden toegevoegd) die zorgde voor een contact met Fred von Eugen van de Amsterdamsche Boek- en Courantmaatschappij, eigendom van de Arbeiderspers, uitgever van de populaire abc-romans.
En daar verschijnt warempel in 1942 de eerste roman van de dan 24-jarige flessenspoeler: Kinderen spelen toneel. Het is de romantisering van zijn belevenissen als lid van de toneelgroep ‘Willen is kunnen’ van de katholieke St. Joseph Gezellenvereniging, waarmee Henk in de patronaatshuizen optrad met zijn vrienden, onder wie de latere radioverslaggever Leo Pagano. Maar, aldus het verhaal, de jonge hoofdfiguur loopt met zijn hemelbestormende ambities vast op de onwrikbare codes van de ‘ouwe lui achter hun groene tafel’ en ook een prille liefde sneuvelt in het daarop volgende conflict.
La résistance
Breukers romandebuut is nog bij menige antiquaar te vinden, zo leert een kleine internetronde – verstoft curiosum in de Nederlandse letteren. Volle bladspiegel met kleine letters op vezelig papier. Neef Johan Breuker laat me zijn exemplaar zien dat hij pakt van de plank met alles wat hij over zijn oom Henk heeft kunnen vinden: manuscripten, alle romans en gedichtenbundels, correspondentie, krantenknipsels, foto’s en alle exemplaren van Les cahiers de la Licorne, het Zuid-Franse literaire tijdschrift uit de jaren vijftig-zestig, opgericht door de voormalige kelderknecht. Die hele plank gaat, volgens afspraak, naar het Letterkundig Museum in Den Haag, zodra Johan het niet meer nodig heeft voor de levensschets die hij heeft geschreven over zijn bijzondere oom.
Johan Breuker, 69 jaar nu, een tengere man met heldere ogen achter zijn rechthoekige brillenglazen, is beeldend kunstenaar die in houtskool verdroomde ta-
bleaus maakt van tuinen en begraafplaatsen. In zijn atelier in de polder aan de zuidrand van Haarlem vertelt hij hoe zijn leven vervlochten raakte met dat van zijn oom.
‘Als kind was ik al dol op mijn oom. Ieder jaar kwam hij uit Frankrijk naar Nederland en ik vergaapte me aan zijn Franse stijl en ik gierde van het lachen om de zwierige accolades die hij aan mijn moeder en tantes uitdeelde. Want dat had je niet in de Kinkerbuurt van de jaren vijftig. Ik had nooit veel meer gezien dan de camping van Bakkum. Maar mijn oom Henk woonde in Montpellier en nam me later mee door de Languedoc. Ik wist niet wat ik meemaakte, dat landschap, die zon, dat leven.’
Plus nog eens het hele avontuur van Henks leven tot dat moment. In 1941 wordt een verzetsgroep, waar hij bij hoort, opgerold. Uit angst voor verdere gevolgen meldt hij zich vrijwillig voor de Arbeitseinsatz, wat overigens menige wenkbrauw deed fronsen. Van Berlijn wordt hij doorgestuurd naar een dwangarbeiderskamp bij Bordeaux om er te werken aan de Atlantikwall. Maar met twee lotgenoten weet hij te ontvluchten: ’s nachts kruipen zij onder het prikkeldraad door. Een Belgische kameraad die banden heeft met de Franse ondergrondse helpt hen aan een ontvluchtingsroute. Het plan is om via Spanje naar Engeland te gaan maar daar komt niets van terecht. Via omzwervingen door de Cevennen waarbij ze
met klussen en liedjes zingen aan de kost komen en met de hulp van de Franse résistance bereiken zij 23 augustus 1943 Montpellier. Bij het passeren van de demarcatielijn dachten zij helemaal veilig te zijn in het vrije Frankrijk, niet wetende dat de Duitsers intussen ook het Frankrijk van Pétain hadden geannexeerd.
De maquis brengt hen onder bij een aannemer in Montpellier, die Henk best als timmerman kan gebruiken en die bovendien een heel aantrekkelijke dochter heeft. Toch volgt nog een periode als druivenplukker, dagloner bij een kolenboer en bijrijder van een vrachtwagenchauffeur vóór hij – inmiddels voorzien van een verblijfsvergunning – in 1945 terugkeert bij de aannemer. Om in de zonnige julimaand te trouwen met diens dochter Mimi.
Zijn nieuwe schoonvader geeft de stevige Hollander direct maar de leiding over een kleine houtwerkplaats in Figuerolles aan de rand van Montpellier. Het is een buurt van zigeuners en marskramers aan de rand van glooiende wijngaarden. Henk spreekt dan nog vrijwel geen woord Frans maar hij laat zijn handen wapperen en krijgt de bescheiden werf behoorlijk aan het werk. Intussen blijft hij schrijven, verhalen, gedichten, novellen, in het Nederlands en gaandeweg met vallen en opstaan in het Frans.
Joseph Delteil
Hoe de schaars geschoolde Amsterdammer van de werklui Frans leerde en dus een merkwaardig taaltje ontwikkelde vol patois uit de Hérault en hoe hij zich als Frans bouwvakker – zij het met een cursus Frans aan de universiteit van Montpellier – mirabile dictu een weg wist te vechten naar literair aanzien is neef Johan de afgelopen jaren nauwkeuriger aan de weet gekomen door lange gesprekken met weduwe Mimi, dochter Dominique en met de Franse schrijvers met wie Henk nauw bevriend was geraakt.
‘Op een dag,’ vertelt Johan Breuker, ‘komt een Frans-Amerikaanse vrouw in Figuerolles hout halen voor een klus bij haar thuis. Zij heette Caroline Dudley, zij heeft ooit de Revue Nègre met Josephine Baker in Parijs geïntroduceerd. Maar zij was ook de echtgenote van de schrijver Joseph Delteil. “Is het waar dat u ook gedichten schrijft?” vroeg ze aan Henk, omdat haar man zoiets ter ore was gekomen. Henk heeft haar een van zijn eerste Franse gedichten meegegeven en twee weken later verscheen Delteil zelf op de werf om die wonderlijke bouwvakker eens te bekijken.’
Delteil (1894-1978) was in 1937 van Parijs naar zijn geboortestreek de Hérault teruggegaan, waar hij zich vestigde nabij Montpellier in een mas (grote boerderij) met een kapitale wijngaard. Daar ontving hij zijn vrienden, Henry Miller, Marc Chagall, Blaise Cendrars, Céline, Pierre Mac Orlan, Charles Trenet, Robert Delaunay. In de jaren twintig had hij tot de Parijse groep surrealisten behoord met André Breton en Louis Aragon, later leerde men hem kennen als eigenzinnig katholiek romancier met op zijn naam ook een schandaal verwekkend werk over Jeanne
d’Arc dat de basis werd voor de beroemde film van Carl Dreyer.
Delteil stelde Breuker voor aan zijn vriend Frédéric-Jacques Temple, behalve gerespecteerd schrijver ook redacteur bij de Zuid-Franse redactie van de radiozender France-Culture. Temple (1921) bracht Breuker in een van zijn uitzendingen en beiden werden vrienden, goeie vrienden zelfs; Temple had er plezier in zijn ‘ontdekking’ te introduceren bij zijn bekenden, tot wie ook Jean Cocteau en Lawrence Durrell behoorden.
Met steun van Delteil richtten Henk Breuker, Jacques Temple en de dichter-romancier François Cariès in een winkelpand in de oude binnenstad van Montpellier in 1951 een uitgeverijtje op dat zij La Licorne noemden naar een standbeeld van een eenhoorn op een nabijgelegen plein. In een garage hadden ze een oude drukpers gevonden, die ze oplapten om er zelf eenvoudige uitgaafjes op te drukken. Aan de etalage zat een vitrine waaruit iedere voorbijganger een vers geschreven gedicht kon opvissen om even te lezen. Daarmee won het nieuwe letterenwinkeltje direct het diplome d’honneur in de plaatselijke etalagewedstrijd. Jean Joubert behoorde tot de
auteurs, evenals Jean-Paul Guibbert, Francis Catel, Christian Dédet en zeker ook Henk Breuker zel.
Achterberg in het Frans
Een gedurfd akkefietje van de houtje-touwtje-uitgeverij was direct al in 1952 de uitgave van de door Breuker c.s. in het Frans vertaalde dichtbundel Stof van Gerrit Achterberg, een bijna onuitvoerbaar karwei omdat de Franse vrienden alleen van Breuker moesten aannemen wat de Nederlandse woorden betekenden en bedoelden. Hoe door alle materie – steen, hout, metaal – de gestalte van de geliefde vrouw straalt, bleef in Matière overeind, maar het dikwijls dwingende rijm van het origineel werd rigoureus overboord gezet in de noodgedwongen nogal letterlijke vertaling. In de Nederlandse pers werd de vertaling over het algemeen met waardering beschreven, al kon C.J. Kelk in De Groene ‘nauwelijks geloven dat de Franse lezer hetzelfde uit deze verzen haalt als wij uit de oorspronkelijke’ door de ‘blijkbaar toch onmisbare binding van het rijm’ dat ‘schreeuwend’ ontbreekt.
De communauté litéraire rondom het uitgeefwinkeltje lanceerde een paar jaar later een eigen tijdschrift, Les cahiers de la Licorne, met Breuker als hoofdredacteur.
Het klinkt bizar: een volksjongen uit de Kinkerbuurt die in 1951, nog geen tien jaar na zich in Frankrijk te hebben genesteld, een Franse uitgeverij opricht met bijbehorend tijdschrift, waarin zelfs auteurs als Peter Handke, Jean Cocteau, René Pons en Roger Kowalski publiceerden. Maar misschien, zo denkt ook Johan, moet men oom Henk, naast zijn literaire inbreng ook als behendige organisator zien, die de faciliteiten schiep voor de literaire strapatsen van de auteurs uit de regio en hun vrienden en relaties.
Avec force et finesse
Intussen was Henk zijn bakermat niet vergeten. Via contacten met hem nog bekende schrijvers en uitgevers – Adriaan Morriën, Emmy van Lokhorst, Wim Hazeu, uitgeverij Bruna – trachtte hij zijn Nederlandstalige werk uitgegeven te krijgen maar tot echt enthousiasme kwam het niet in de vaderlandse literaire wereld, ook al vanwege zijn vrijwillige vertrek naar Duitsland destijds. Bruna maakte niettemin in 1958 een klein boekje van zijn oorlogsverhaal Quatorze Juillet en in het kwartaalblad De tweede ronde (motto: ‘Literatuur en toch leesbaar’) verschenen in 1992 drie korte verhalen van Breuker. Het zijn amusante, speels-surrealistische verhalen uit het lokkende zuiden.
In die tijd, lange jaren geleden, was heel Zuid-Frankrijk nog één onafzienbare wijngaard. Als grootvader het daarover had, werd zijn baard een druiventros, zijn oren twee wingerdbladen en zijn verschrompelde ouwemannenhals de wijnstok, zo zagen wij zijn lippen nat worden van de opstijgende sappen.
Of een bizar houthakkersverhaal over een kapitale plataan die op het kerkplein moet worden omgezaagd en die bij het vallen, dankzij de hand van de van zijn kruis afgeklommen Jezus, een onverklaarde draai maakt zodat hij net niet op de kerk valt.
Christus was zijn kruis weer opgekropen. Hij was weer gips. Maar een stilte, krachtiger dan het Alleluja van Händel, verruimde het gewelf. Het was zes uur. De zon tuimelde van de toren. Een golf rood stroomde door de ramen en zette, op deze merkwaardige avond van Goede Vrijdag, het priesterkoor onder bloed.
Vijftig jaar eerder, in 1942, had Louis Lehmann nog over Kinderen spelen toneel aan Max Dendermonde geschreven: ‘Over de barbaar Breuker: wat een prachtig proza, wat een ellendige onbeheerstheid en wat een bekotsenswaardige mentaliteit van saffiaantjes paffende en meidenfluitende polderjongens. Doodjammer dat Br. niet
een beetje geciviliseerd kan worden, dan werd hij waarschijnlijk iets heel bijzonders.’
Van barbaar naar bijzonder – voor zover Henk Breuker inderdaad ‘iets bijzonders’ is geworden, vond dat meer weerklank in zijn tweede vaderland dan in het eerste. Maar in zijn Franse leven groeide Breuker dan ook uit tot een gerijpter auteur dan de dromer in de jongenskiel.
Zo was in 1976 het blad Témoignage Chrétein – christelijk weekblad met wortels in het verzet dat nog steeds bestaat – behoorlijk te spreken over Breukers roman La peste grise, een verhaal uit het Amsterdamse verzet: ‘Un petit roman presque parfait par un écrivain Hollandais qui vit en France depuis 1943 et s’exprime dans notre langue avec force et finesse.’ (Een bijna perfecte kleine roman van een Hollandse schrijver die sinds 1943 in Frankrijk woont en zich in onze taal krachtig en verfijnd uitdrukt.)
Jacques Temple had de roman, verschenen bij Oswald in Parijs, voorzien van een hartelijk voorwoord. En ook Le Midi Libre was onder de indruk: ‘Het verhaal is absoluut van een dramatische intensiteit dat des te beklemmender is door de uiterste economie van middelen waarmee de auteur een buitengewone kracht bereikt.’
In 1988 pakte Breuker opnieuw uit met een obsederend Amsterdams oorlogsthema in Monsieur Dril ou les nuits d’Amsterdam, een sinister verhaal over het lijk van meneer Dril dat is verstopt op de zolderkamer van de schrijver Grootveld, die groeide uit de jonge Bertus Tweeman. Is het wel meneer Dril, de boekhouder van de uitgeverij van Grootveld? Die verwarrende hallucinaties roepen ‘de wonderlijke sfeer van Truman Capote op, wanhopig en spookachtig als Kafka’, schrijft, opnieuw, Le Midi Libre, die vervolgens onbekrompen loftuit: ‘Ieder woord is gefreesd, gedraaid, gepolijst als een zeldzaam werkstuk. Henk de voormalige timmerman, de bouwvakker, geeft de Franse roman een magistrale les. De taal hervindt hier haar oorspronkelijke noblesse.’
Wat de vraag ingeeft: produceerde Breuker, die de Franse taal onder de dakgebinten en bij het spijkeren van schapenstallen had opgepikt, al zijn verzen, verhalen en novellen geheel op eigen kracht? Neef Johan schudt twijfelend het hoofd. Volgens hem hebben zijn literaire vrienden hem voor menige ramp behoed door zijn teksten voor hem op z’n minst te corrigeren.
Depressie
Breuker was in ieder geval een markante figuur geworden in de Aveyron. Zijn verweerde kop met wapperend halflang grijs haar en donker gerande bril pasten wonderwel bij zijn beide gedaanten: evenzeer de gelooide handwerksman als de vorsende schrijver. Tot 1971 bestierde hij zeer succesvol het bouwbedrijf van zijn schoonvader maar toen ten slotte de schrijverij, de Cahiers en het literaire leven de overhand kregen ging het wringen in zijn dubbelbestaan. Bovendien was hij zich gaan ontplooien als getalenteerd fotograaf Hij deed afstand van de bouw en tege-
lijk daarmee liep ook het huwelijk met Mimi op de klippen. Hij scheidde van haar in 1973 en die dubbele breuk pakte hem fors aan: hij raakte in een depressie en op een avond werd hij in Montpellier overspannen op straat gevonden.
Een broer van zijn vriend Temple was psychiater en die signaleerde als achtergrond van de instorting meer dan één scheur door het leven van de schrijver/bouwvakker, die om te beginnen, geworteld in de Midi, toch zijn Amsterdamse
herkomst en de (oorlogs)herinneringen aan dat leven niet had kunnen afsluiten. Daar kwam bij dat hij als welgestelde houthandelaar zich ‘bourgeois’ voelde wat hij, volgens deze Jean-Pierre Temple, als verraad aan zijn volkse afkomst beschouwde. Niet voor niets had hij in zijn roman Monsieur Dril de naam Tweeman gekozen voor de schrijver, die hij zelf was. De schrijver bovendien die in Frankrijk een beetje maar in Nederland nauwelijks bekendheid had gekregen.
Zijn miskenning had ooit al eens doorgeklonken in een Nederlands sonnet, dat hij opdroeg aan de ‘Hoogheid’ van zijn ontbrekend publiek: ‘Voor U, o Heer, want klein is mijn gehoor/ zo klein, waar iedereen zich van mij wendde/ dat ik slechts speel voor Hoogheid “Onbekende”.’ Hij nam het op in zijn bundeltje Rekeldichten: Nederlandse sonnetten die in 1965 verschenen bij La Licorne in een oplage van tweehonderd exemplaren. Daarin stond trouwens ook een blijmoediger gedicht dat de houtbewerking glorifieerde: ‘Een beitel: snedig spel door geurend hout,/ door gele gloed soms als de krullen snellen/ en glad en gaaf de allerdunste vellen/ ineen doen rollen tot een levend goud…’
‘Toen hij stervende was in 1999 heb ik hem in het ziekenhuis opgezocht,’ vertelt Johan. ‘Na een beroerte was hij volkomen verlamd en kon hij ook niet meer spreken. Ik stond op het balkon van zijn ziekenkamer met het uitzicht op de wijngaarden in dat welige, zonnige landschap en achter me lag mon oncle de la France die me de liefde voor de Midi had bijgebracht. Ik zag het allemaal terug: hoe hij me als jongen had meegenomen langs de chantiers waar hij aan het werk was en hoe we met de werklui en andere arbeiders dan gingen lunchen in een restaurannetje waar ze ook nog wijn dronken! Maar ook hoe hij me had meegenomen naar signeersessies, boekpresentaties en zelfs etentjes met zijn literaire vrienden.’
Op dat moment besluit hij een biografie te schrijven van de man die woekerde met zijn talent. Bij de dood van Henk Breuker beschreef Jacques Temple hem als ‘een man tussen twee culturen’, wiens leven er een ‘van afmatting, inspanningen en beproevingen’ was geweest. Le Midi Libre noemde hem ‘een markante figuur in het literaire milieu van deze streek.’
Johan keerde terug naar Haarlem en liet zijn Zuid-Franse ‘erfenis’ bezinken terwijl zijn eigen werk hem weer absorbeerde. Zijn leven lang heeft hij getekend en geschilderd; hij gaf daarin ook les, eerst op een school in Haarlem en later, tot 2003, aan de Hogeschool der Kunsten in Utrecht. Intussen schilderde en tekende hij vooral tuinen, geïnspireerd door de theatrale schoonheid van tuinen in Frankrijk en Italië: ‘cipressen, buxushagen in alle vormen, stenen beelden, heel die dramatische opbouw in stilte – de afspiegeling van het paradijs.’
Heviger nog greep hem de magie aan van begraafplaatsen. Een Victoriaans kerkhof in Sheffield staat in de zachtste tonen van zwart en grijs als een droom vol geheimzinnigheid op een groot doek in het atelier. Aan de wand hangen tientallen schetsen van andere dodendomeinen.
Romantische kasteeltuinen van Toscane hadden oom Henk even naar de ach-
tergrond gedreven, maar ‘in 2008 vroeg Henks dochter Dominique, die in het theater werkt, of ik niet eens wat van onze familiegeschiedenis wilde opschrijven – daar zou zij dan een voorstelling van maken. Dat was het duwtje dat ik nodig had. Ik ben naar Frankrijk gegaan en heb heel veel met Mimi gepraat, die me gaf wat ze aan materiaal van Henk had: correspondentie, manuscripten, foto’s en meer. En verder heeft Jacques Temple me van alles verteld over de Licorne en de Cahiers.’
Het Letterkundig Museum zal met open armen het door Johan bijeengebrachte materiaal ontvangen, zegt conservator Dick Welsink door de telefoon. ‘Ik heb nooit iets van Breuker gelezen maar ik kende zijn naam van de Achterberg-vertaling. Toen ik van zijn neef een cd kreeg met een zorgvuldige inventarisatie van alles wat hij had verzameld vond ik dat bijzonder interessant. We zouden wel gek zijn als we dat niet dankbaar in ontvangst zouden nemen.’
De biografie door Johan is uiteraard evenzeer welkom. Die, nu bijna gereed, zal als bibliofiele uitgave in kleine oplage verschijnen bij De Althaea Pers in Den Haag.