Marsha Keja
‘Mooi papier, grappige tekeningetjes, naakte borsten en piemeltjes’
De enige jaargang van het tijdschrift Bijster
marsha keja (1966), redacteur van De Parelduiker, is conservator bij de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum in Den Haag. Zij bezorgde, met Arno Kuipers, de briefwisseling tussen F. Bordewijk en Willem Frederik Hermans en, met Jabik Veenbaas, een keuze uit de brieven van Chr. J. van Geel (dit najaar).
‘Als uitgeverij moet je een eigen blad hebben. Je moet mensen de gelegenheid geven te debuteren. Juist in de periode waarin ze nog niet aan de publicatie van een boek toe zijn,’ zei Geert Lubberhuizen bij de introductie van het tijdschrift Bijster in 1969.1 De Bezige Bij heeft in de loop van zijn bestaan vele tijdschriften uitgegeven. Onlangs is aan het tweede leven van Hollands Diep een einde gekomen, maar er wordt alweer nagedacht over een nieuw blad.
Was Hollands Diep als literaire glossy een duidelijke exponent van deze tijd; Bijster was dat onmiskenbaar van de late jaren zestig. Het tijdschrift waarin bekend geworden en onbekend gebleven debutanten en andere Bezige Bij-auteurs publiceerden, heeft slechts zes nummers bestaan. Inmiddels is het tijdschrift zeldzaam geworden; op internet worden steeds dezelfde paar nummers voor prijzen tussen de 25 en 35 euro per stuk aangeboden.
Bijster was Geerts kind
Het eerste nummer verscheen op de 53ste verjaardag van Geert Lubberhuizen: ‘Dat is geen toeval, het is symbolisch.’2 Het tijdschrift werd gezien als een persoonlijk uitstapje van de directeur, die samen met Remco Campert de tweekoppige redactie vormde. Bijna dertig jaar later vertelde Campert aan de biograaf van Lubberhuizen: ‘Het idee om Bijster te gaan uitgeven kwam van mij en in het colofon sta ik als tweede redacteur genoemd, maar de uitvoering is vrijwel geheel in handen van Geert geweest, zowel redactioneel als wat er verder bij kwam kijken. Dat vónd-ie leuk! Door hard aan Bijster te werken kon hij zijn zorgen even vergeten, het bood hem een soort ontsnapping. In feite maakte hij het hele blad op zijn eigen houtje. Bijster was zijn kind kun je wel zeggen. Ik heb wel eens gedacht dat het maken van Bijster hem deed terugdenken aan het begin van De Bezige Bij in oorlogstijd. Het stelde hem in de gelegenheid om weer volop met drukkers en zetters te praten en er achterheen te zitten.’3 Zelf had Lubberhuizen erover gezegd: ‘Ik vind het gewoon
leuk om in de redactie te zitten. Ik kan het goed met Remco vinden, onze smaak is gelijkgezind, en verder is het goed als de uitgever zeer nauw bij het blad betrokken is. Je kan het niet zo even uit het oog verliezen.’4 Journalisten viel het op dat Geert Lubberhuizen opeens Geertjan heette. De vermakelijke verklaring luidde: ‘Zo heet ik, maar Geertjan werd meestal afgekort tot Geert. Toen Hermans bij ons in het fonds kwam, bij Geert van Oorschot vandaan, had hij er groot bezwaar tegen om mij Geert te noemen, dus hij is met Geertjan begonnen.’5
Camperts rubriek
Naast het redactionele werk droeg Lubberhuizen aan het blad een feuilleton bij, ‘Studie van de directeur’: ‘Hier nemen we kennis van een karaktertrekje van de latere directeur: hij kon bijzonder ongeëmotioneerd afscheid nemen van mensen die hem niet geheel bevielen. Toen later tijdens een crisisperiode hartverscheurende ontslagen moesten worden gegeven, deed hij dat met een koele onaandoenlijkheid zelf. “Harde Eduard” werd hij door het personeel genoemd, terwijl hij zichzelf het prototype van de democratische leider achtte. Men had eens moeten weten hoe klein het hartje van onze ondernemer was. Doch daarover later.’6 Deze autobiografische studie met een knipoog laat overeenkomsten zien met de houding die Lubberhuizen aannam, zoals bijvoorbeeld blijkt uit notulen van een bestuursvergadering van de coöperatieve vereniging De Bezige Bij over het verlies dat Bijster leed: ‘het bestuur smeekt de direkteur niet verder te willen gaan dan zes nummers. Schouten raamt het totale verlies van Bijster zeker op f 30.000, -, maar het lijkt of de direkteur zijn stem niet hoort.’7 De als vrouwenliefhebber bekend staande directeur liet ook dat element van zijn persoon meermaals terugkeren in zijn studie: ‘Zijn monoloog wordt onderbroken door de binnenkomst van zijn secretaresse met de ochtendpost. Lekker dier. Heb ik nog afspraken vandaag, juffrouw Meijering. Een lunchafspraak op de club met meneer Taets, meneer Wellenstein. Aangenaam begin van de dag: Meijering van voren, daarna als ze de deur uitgaat van achteren. Jezus wat zit die meid mooi in de billen.’8 De studie van de directeur heeft het niet verder gebracht dan vier afleveringen. In nummer 5 stond op die plek het stuk ‘modern zakendoen’ van J.W. Holsbergen, reclametekstschrijver en auteur van licht erotisch getinte romans. Autobiografisch proza van de hand van Lubberhuizen is verder nooit verschenen.
Remco Campert verzorgde de rubriek ‘Meningen en mooie woorden’ waarmee het blad opende. De treffende beschrijvingen van Campert zijn herkenbaar voor wie hem tegenwoordig leest; de literaire actualiteit afgewisseld met persoonlijker onderwerpen, waarbij een serieuze bewering zomaar omslaat in een hilarische overdrijving. Mooi is het in memoriam voor de op 16 juni 1969 verongelukte Jan Hanlo, met de laatste alinea: ‘Als je iets over Jan Hanlo schreef of zei, kreeg je prompt een brief van hem waarin stond dat je wel gelijk had, maar dat het misschien ook wel anders was. Op dit stukje zal geen brief meer komen. Maar ik weet
zeker dat het anders was. Dag lieve Jan.’9 In nummer 4 beschreef Campert een klassiek geworden gebeurtenis: de uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan Gerard van het Reve op 26 augustus 1969. Hem viel de onwaarachtigheid op, van de locatie – zowel letterlijk als figuurlijk een gesloten bolwerk -, maar ook van de prijswinnaar: ‘En hoewel ik de Markies de hoge onderscheiding nog altijd van ganser harte gunde, rees in mij de twijfel aan zijn “eerlijkheid” en “oprechtheid” hoger en hoger en bereikte een toppunt bij de omhelzing van de geheel in lila verpakte en door koningin Juliana gekapte minister, een omhelzing die door vele aanwezigen “énig” werd gevonden, maar een omhelzing waarvan de gekunsteldheid voor mij werd bewezen door het triomfantelijke lachje dat de bekroonde uitzond naar de fotografen, toen hij eenmaal weer gezeten was […].’ Over Reves toespraak is veel geschreven; of Reve nu wel of niet genoeg gewaardeerd werd en of hij nu wel of niet tot het romantisch-decadentisme behoorde.10 Remco Campert vatte de toespraak samen: ‘In huisvrouwen-taal omgezet kwam de speech eigenlijk op het volgende neer: ik sloof me maar uit, niemand die me begrijpt, ik sta overal altijd maar alleen voor, ja, nou krijg ik een cadeautje, leuk hoor, dat wel, maar toen die keer toen ik de vloer zo glimmend had gewreven en jullie er meteen weer met jullie vuile voeten over liepen en niemand helpt me ooit eens met de afwas, maar goed, ik ga wel door, als God me de kracht geeft, want gestofzuigd moet er nu eenmaal worden.’ Om te concluderen: ‘Het had groots en moedig en wanhopig moeten klinken maar de woorden waren vals, goedkoop, armoedig. We waren in de Hema.’
Fotobijdrage van Hermans
Ook Willem Frederik Hermans leverde bijdragen aan de eerste twee nummers van het blad. Al was hij gepikeerd over het gebruik van zijn voorletters in nummer 1: ‘Het heeft me onaangenaam getroffen dat in dit blad minstens drie maal de naam W.F. Hermans voorkomt, terwijl ik schrijf onder de naam Willem Frederik Hermans. Ik doe dit reeds sinds 1944 (Kussen door een rag van Woorden, clandestien in 30 exx.) en ben de eerste Nederlandse schrijver geweest die met zoveel en zulke lange
voornamen voor de dag is gekomen, al is dit sindsdien, zoals zo veel dat ik bedacht heb, door menigeen geïmiteerd, b.v. door Gerard Kornelis van het Reve, Cornelis Bastiaan Vaandrager, en anderen.’11 Ook aan het vijfde nummer blijkt Hermans bijgedragen te hebben. De fotocollage van een ‘fotoamateur’ bevindt zich in het archief van De Bezige Bij en draagt op de achterkant het stempel Dr. W.F. Hermans.12. In zijn brief repte Hermans ook van de uitnodiging tot het maken van een groepsfoto van alle door De Bezige Bij gepubliceerde auteurs in de bibliotheek van het Rijksmuseum: ‘Aardig idee, voor een voetbalclub misschien.’ Een verslag van het maken van deze beroemd geworden foto, waarop Hermans inderdaad ontbreekt, deed Elsa Botenbauwer in Bijster 3: ‘het “gezelschap” bestond dan ook uit meer dan honderd nerveus giechelende uitverkorenen van beiderlei kunne, die met alle mogelijke middelen elkaar probeerden te verdringen om toch vooral herkenbaar en op z’n voordeligst (en dat is wel nodig ook) in de zoeker te komen van modefotograaf Paul Huf, wiens vogeltje al door menige prominente “mannequin” aanschouwd is mogen worden.’ Elsa Botenbauwer was het pseudoniem waaronder Rogier Proper en Theun de Winter eerder al in Propria Cures en nu in Bijster schreven. Een Haagse Post-journalist die viste naar de naam achter het pseudoniem werd door Lubberhuizen niet veel wijzer gemaakt: ‘Scheepmaker wordt wel genoemd, maar ik weet gelukkig dat het niet zo is. Ik ken de dame en ik ben bijzonder blij dat wij haar tegen een groot bedrag van Propria Cures hebben kunnen overnemen, hoewel ik soms last met haar heb.’ Uit het archief blijkt dat de foto die ‘haar’ columns siert, een uitsnede is van een uit een tijdschrift geknipte foto van ‘een geweigerde Griekse emigrante’.
H.H. ter Balkts debuut
Al voor het eerste nummer verschijnt is in het Algemeen Handelsblad te lezen dat de dichter Habakuk II de Balker in Bijster zal debuteren: ‘In ons wisselvallige literaire klimaat komt het toch nog wel eens voor: de ontdekking van een gloednieuwe, kersvers over balpen en talent beschikkende jonge dichter.’13 Onder het opvallende pseudoniem publiceerde H.H. ter Balkt drie gedichten, die alle drie wel gebundeld werden, maar waarvan een niet in zijn verzamelbundel In de waterwingebieden. Gedichten 1953-1999 zou worden opgenomen. Van een aantal in Bijster publicerende dichters verschenen in 1969 ook debuutbundels bij De Bezige Bij, zoals Jules Deelder en Lizzy Sara May. Van andere dichters is weinig meer gehoord; A. van Griensveen, Herman Groeneveld, J. van Tongeren en de tragische schrijver Loesberg, die wel nog twee prozawerken schreef. Enkele gedichten van Lizzy Sara May en Remco Campert zijn met wijzigingen gebundeld; in Bijster hebben dus vroege versies gestaan.
Bijster is wel te zien als de staalkaart van De Bezige Bij, een momentopname van één uitgeverij. Net als in de recente kritiek op Hollands Diep werd Bijster beschouwd als een reclamefolder voor De Bezige Bij, een huisorgaan, een personeelsblad. Lub-
berhuizen weerlegde die kritiek: ‘Maar moet je dan een blad met andere schrijvers maken, als je zelf de beste in huis hebt?’14 Veel stukken waren een voorpublicatie van Bezige Bij-titels. Maar er verschenen ook journalistieke stukken van mensen uit Haagse Post– of Propria Cureskring, zoals Betty van Garrel, Vaandrager, Wim Noordhoek en Jan Donkers en stukken van auteurs die bij Thomas Rap publiceerden of zouden gaan publiceren. Verfrissend zijn de bijdragen van medewerkers op een ander vlak dan dat waarmee ze bekend waren of zouden worden. Schilder en etser Paul de Lussanet publiceerde foto’s en tekenaar Willem van Malsen hield een dagboek bij over zijn tijd in Parijs. Fotograaf Ed van der Elsken schrééf ook in Bijster. Zijn artikel in nummer een was nog dat van een verongelijkte fotograaf die zich in het artikel ‘Harry Mulisch Dummkopf’ quasi druk maakte om een denigrerende passage over fotografen van Mulisch in zijn Wenken voor de jongste dag: ‘Onrust, onzekerheid, verdriet onder de fotografen. En niet alleen in Nederland, want Mulisch is een veelgelezen man.’ In nummer twee schreef hij een echt jaren zestig-gesprek tussen Josef, Maria en Jezus vanuit de hemel: ‘Maria: “Als ze in onze tijd zo over sex gepraat hadden als vandaag de dag, zo van alles is mooi, goed en lief, dan hadden we dat onbevlekt ontvangen er ook niet bij hoeven te halen.” Josef: “Ja kind, maar de Ouwe wou het zo. Een publicity stuntje, weet je wel?” […] Jezus: “Ik hoor en lees ook veel van wat er nu op aarde aan de hand is. Dat vozen moet erg goed zijn hè? Orgasme en zo, weet je wel? Ik heb ook wat gemist toen met mijn stomme kop. De hele dag met mijn neus in de boeken. En maar preken.”’ Tussen de typoscripten in het archief springen die van Van der Elsken op zijn briefpapier er uit: heel lange vellen met een illustratie van een schrikkend paard bovenaan. Maar nog niet zo sterk als de hanepoten van Simon Vinkenoog, die meteen de man zelf oproepen. Bescheiden en zeer leesbaar is het nethandschrift van Hugo Claus, net zo bescheiden als het begeleidende briefje: ‘Hierbij mijn Bijster-stuk waar misschien om te lachen valt. Moet er niet bij staan, onderaan, of ergens, dat het uit de in de herfst verschijnende bundel Natuurgetrouw-natuurgetrouwer is? Ik moet, geloof ik, uit mijn hoofd zetten dat ik “Kronieken” zal kunnen schrijven, de dichter wint het helaas nog altijd van de joernalist in mij. Je dienaar Hugo’ (circa april 1969). Het briefje van Willem Nagel bij zijn typoscript met vele correcties in verschillende kleuren, is minder bescheiden: ‘Dan: please, geen biblio- of biografische notities. Iemand die nu nog niet weet wie J.B. Charles is hoeft het ook niet meer te weten.’ (16-4-1969)
Blote Bijstermeisjes
De sfeer van Bijster wordt grotendeels bepaald door de tekeningen van Pim van Boxsel, die samen met de vormgeving en de kleuren voor een onmiskenbare jaren zestig-sfeer zorgt. Al dragen de politieke onderwerpen daar natuurlijk ook aan bij: Maarten van Traa over de Nederlandse politiek en over internationale revolutie, een fragment uit De grote rebel. Che Guevara in Bolivia, ‘De Basken en de vrijheid’ en een portret van vier aktiegroepen: Congo, Aktiegroep Medicijnen Nij-
megen, projectgroep Rijn-Schelde Delta en N.V. De Kraker.
En niet te vergeten de naaktfotografie. Opvallend in het eerste nummer was ‘het Bijstermeisje’: een fotoserie door Ed van der Elsken van een blote jonge vrouw. Heel bijzonder was dat in de jaren zestig niet; het satirische blad Gandalf toonde al vanaf 1964 naaktfoto’s en erotische tekeningen en het tijdschrift Sextant van de nvsh verscheen sinds 1968 met zulke opzienbarende foto’s dat twee drukkers het niet wilden drukken.15 Maar de kritiek wond zich er toch over op. ‘Was dat nu nodig?’ vroeg de Haagse Post.16 ‘Het Bijstermeisje?’ antwoordde Lubberhuizen, ‘Dat is gewoon leuk, er mag best wat bloot in. Zoiets hoort in een tijdschrift tegenwoordig. Een lief meisje dat het leuk vindt gefotografeerd te worden. Dus niet onsmakelijk, zoals in Gandalf. Stijl, dat is onze opzet geweest.’ Bijster zelf plaatste in nummer 3 een reactie van Andreas Burnier. Zij sprak – aangemoedigd door een in Bijster gereproduceerde advertentie uit 1900 voor ‘krachtig Javaans werkvolk’ en het zwangere Bijstermeisje van nummer 2 – van primitief feodale meidenplaatjes en hekelde de positie van de vrouw als ‘gratis werkster, gratis kokkin, gratis kinderverzorgster en gratis hoer’. Inhoudelijk ging de redactie niet op het stuk in, maar het verwijt ‘dat de redaktie er geenszins toe overgaat ook de ontblote man met, al dan niet geërigeerde, penis als object aan de lezershorde voor te werpen’ nam ze wel ter harte; in het nummer waarin Burniers stuk verscheen was het Bijstermeisje opeens veranderd in een Bijsterstel. In nummer vier werden zelfs foto’s van alleen een blote Bijsterman afgedrukt. De foto van een bloot jongetje zou tegenwoordig al helemaal niet meer kunnen. Het artikel van Burnier ontaardde in een parodie op het seksueel expliciete Histoire d’O van Pauline Réage, waarvan Bijster een fragment in de vertaling van Adriaan Morriën had gepubliceerd. Burnier voerde een masturberende ‘progressieve heer (modieus pak, origineel kapsel, Iinkse bladen en pamfletten voor zich op de lage Pander-tafel’)’ op, die een hoogtepunt bereikt bij het lezen van het ‘literair brok super-fascisme’.
Verlies
Bijster werd geen succes. Na de eerste opwinding bleek de inhoud niet goed of samenhangend genoeg voor een blijvende belangstelling. In een ingezonden brief in nummer 3 schreef
een lezer uit Zeist: ‘Het ziet er zo aardig uit: mooi papier, grappige tekeningetjes, naakte borsten en piemeltjes. En wat is het dan erg om na vijf minuten te moeten constateren, dat je voor je drie gulden negentig hooguit twee artikels of vier bladzijden tekst krijgt, die de moeite waard zijn.’ In de notulen van de bestuursvergadering van De Bezige Bij kwam Bijster voortdurend naar voren als een zorgenkindje, waar de directeur onterecht maar geld in wilde blijven pompen: ‘Ondanks de moeilijke tijden heeft hij de euvele moed met een blad als Bijster te verschijnen. Natuurlijk, er is een kans van 1 op 80 dat zo’n blad een enorm financieel succes wordt. Maar zelfs de direkteur van de Geïllustreerde Pers zal nauwelijks een dergelijk periodiek starten zonder een gedegen onderzoek. Maar De Bij doet het à fond perdu.’ (12-8-1969), ‘Het bestuur drukt de direkteur op het hart tijdig te stoppen indien de verliezen blijven groeien. Het is heel gemakkelijk een tijdschrift op te richten en het is nog gemakkelijker zodoende een ton te verliezen.’ (22-9-1969) Op de bestuursvergadering van 20 januari 1970 wordt de knoop doorgehakt: ‘Er verschijnt nog 1 nummer en dan houdt men ermee op. Tot dusver heeft dit blad De Bij waarschijnlijk f 12.000.- verlies opgeleverd. Het laatste nummer kan dit verlies laten oplopen tot f 20.000.-.’
In het ongeïnspireerde laatste nummer werd niets uitgelegd; op het omslag stond ‘einde no. 6’, het colofon was in de verleden tijd opgesteld en abonnées werd aangeraden zich te abonneren op Literair Magazin Soma, dat door Athenaeum-Polak & Van Gennep werd uitgegeven, eveneens sinds 1969. Soma hield het vol tot 1972.
In 1984 schreef Lubberhuizen in de inleiding van Dichters bij de Bezige Bij 1944-1984. Gekozen en ingeleid door Geertjan Lubberhuizen: ‘In Bijster (1969), waarvan ik destijds mederedacteur was, vond ik thans niets van mijn gading.’
Met dank aan Radboud Holthuizen en Bas Lubberhuizen.
- 1
- Constant Wallagh, ‘Bijster: geboorte van een nieuw tijdschrift’, in: Algemeen Dagblad 3-3-1969.
- 2
- Idem.
- 3
- Wim Wennekes, Geert Lubberhuizen, uitgever. Het mysterie van de Van Miereveldstraat (Amsterdam 1994), p. 192.
- 4
- ‘Bijster wat?’ in: Haagse Post 29-3-1969.
- 5
- Idem.
- 6
- Geertjan Lubberhuizen, ‘Studie voor de Directeur 3’ in: Bijster 3 (juli/aug. 1969).
- 7
- Notulen 21-10-1969, archief De Bezige Bij.
- 8
- Geertjan Lubberhuizen, ‘Studie voor de Directeur 4’ in: Bijster 4 (sept./okt. 1969).
- 9
- Remco Campert, ‘Jan Hanlo’ in de rubriek ‘Mooie woorden’, in: Bijster 3 (juli/aug. 1969).
- 10
- Zie: Klaus Beekman en Mia Meijer, ‘Over een kus en een kerk’, in Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers (Amsterdam 1973).
- 11
- Brief d.d. 7-5-1969 [moet zijn 7-4-1969] in: Ik heb er slechts één nul afgedaan. Brieven van en aan Geert Lubberhuizen (Amsterdam 2004).
- 12
- In het archief van De Bezige Bij zijn de kopijmappen Bijster i, ii, iii en v bewaard gebleven.
- 13
- Constant Wallagh, ‘Bijster: geboorte van een nieuw tijdschrift’, in: Algemeen Dagblad 3-3-1969.
- 14
- ‘Bijster wat?’ in: Haagse Post 29-3-1969.
- 15
- R. Boltendal, ‘een nieuw en een wat veranderd tijdschrift. Bijster. Sextant’ in: Friese Koerier 5-4-1969.
- 16
- ‘Bijster wat?’ in: Haagse Post 29-3-1969.