[2011/1]
Wim Huijser
De droom van een dichter
C. Buddingh’ als beeldend kunstenaar
wim huijser (1960) is freelance (hoofd)redacteur, publicist en uitgeefconsultant. Hij is biograaf en bezorger van het werk van C. Buddingh’.
Begin 1965 komen J. Bernlef en zijn zwager K. Schippers voor het tijdschrift De Gids naar Dordrecht om de dichter C. Buddingh’ (1918-1985) te interviewen. Uit dat eerste contact zou een sterke band ontstaan, een voor Buddingh’ heel waardevolle en stimulerende vriendschap. Indirect vormt de vriendschap de opmaat voor een periode – begin jaren zeventig – waarin de Dordtse dichter zich manifesteerde als beeldend kunstenaar en als dichter in een andere dimensie. Maar laat ik beginnen met die eerste kennismaking tussen de drie schrijvers in Dordrecht.
Sanatorium
C. (Kees) Buddingh’ is begin jaren zestig tot aan de opheffing ervan redacteur van het Vlaams/Nederlandse tijdschrift Gard Sivik. Zijn meest recente bundel is op dat moment Zo is het dan ook nog weer eens een keer (1963). De dichter ontvangt beide heren om elf uur ’s morgens in het gebouw van Teekengenootschap Pictura aan de Dordtse Voorstraat waar hij een werkkamer heeft. Een Spartaanse kamer op zolder, waar in die jaren de kachel het in de wintermaanden nogal eens begeeft. Ze gaan er gedrieën eens goed voor zitten: Buddingh’ en Schippers nemen een sherry, Bernlef een pils.1 Het gesprek begint heel voor de hand liggend met de vraag wanneer Buddingh’ is gedebuteerd. Hij beschrijft de start van zijn schrijverscarrière in 1940, in het tijdschrift Den Gulden Winckel, en grijpt terug op de periode waarin hij als jongen van een jaar of acht al indianenverhalen schreef. De poëzie kwam om de hoek kijken toen hij een jaar of zestien was en in aanraking kwam met het werk van Marsman. Diens invloed was echter in zijn eerste bundel Het geïrriteerde lied (1941) nauwelijks nog waarneembaar. In die tijd is hij, mede doordat hij Engels is gaan studeren, een bewonderaar van dichters als Keats en Auden.
Of hij het werk van de vooraanstaande surrealisten en dadaïsten toen al kende, vragen Bernlef en Schippers. ‘Ik heb er vrij veel vertaald,’ antwoordt Buddingh’ en hij somt de namen van Breton, Éluard en Péret op. Buddingh’s tweede bundel De laarzen der Mohicanen is in zijn geheel surrealistisch te noemen. Het bevat gedichten
uit 1940 en 1941. Buddingh’ vertelt over de zware periode die daar op volgde, over de ziekte tbc die hem met een onderbreking van 1942 tot 1949 in bed en in het sanatorium hield. Daar schreef hij in de winter van ’42/’43 zijn eerste vier gorgelrijmen, waarvan ‘De blauwbilgorgel’ als het oerrijm wordt beschouwd. In de gorgelrijmen weet hij humor en ernst met elkaar te combineren. Hij legt het uit: ‘Je hebt mijn vroegere, serieuze poëzie en die is dan ook dodelijk serieus. En daarnaast had je de gorgelrijmen en andere gedichten in die sfeer. Ik geloof wel dat ik er later in geslaagd ben een synthese te krijgen, zodat je niet precies weet of het ernstig of grappig is bedoeld.
Ze komen te spreken over de Vijftigers, aan wie Buddingh’, helemaal in de voorhoede, in 1954 al een essay wijdde. Was die poëzie iets volkomen nieuws voor hem, willen Schippers en Bernlef weten. Buddingh’ vertelt dat Paul Rodenko later eens heeft gezegd dat hij – Buddingh’ – in 1944 al de gedichten schreef die Lucebert en Andreus in 1954 schreven. Buddingh’ legt uit dat hij in de jaren veertig veel met de surrealisten bezig was, maar dat hij met zijn surrealistische poëzie nooit iets kon. Ed. Hoornik, aan wie hij ze had laten lezen, zag er niets in: ‘Van de vertalingen van Péret zei hij: opsluiten die kerel.’ Louis Lehmann hield zich er ook mee bezig. Diens gedichten verschenen in het tijdschrift Centaur. De enige met wie Buddingh’
in de oorlogsjaren echt over surrealistische poëzie kon praten was Theo van Baaren, die samen met Gertrude Pape het tijdschrift in één exemplaar – en daardoor niet illegaal – De schone zakdoek begon en waarin het surrealisme zowel in tekst als in beeld hoogtij vierde.
Het gesprek in Pictura gaat verder over de Vijftigers, door wie Buddingh’ zich maar ten dele als medestander geaccepteerd voelde, over de jazzmuziek waaruit zijn bundel Westcoast (1959) ontstond, en over Hugo von Hofmannsthal, wiens citaat ‘Die Tiefe muss mann verstecken. Wo? An der Oberfläche’ hij wil gaan gebruiken als motto voor zijn volgende bundel (Deze kant boven, 1965). ‘Dat is iets dat ze in Nederland niet willen,’ zegt Buddingh’. ‘Als je serieus bent, in elk geval de indruk wil wekken dat je serieus bent, dan moet je geen grapjes, geintjes of woordspelingen maken, want dan ben je suspect.’ Dan komen Schippers, Bernlef en Buddingh’ te spreken over ‘de nieuwe poëzie’, over de anti-dichterlijkheid in het woordgebruik die kenmerkend zou zijn voor de nieuwe generatie. Ze preciseren het nader: alles kan in poëzie thuishoren, maar het komt uiteindelijk toch aan op de keuze die je uit al het materiaal maakt. Buddingh’ kan dat volledig beamen, maar, stelt hij: ‘Het komt er op aan of het er op een natuurlijke wijze in thuishoort. Je moet niet gaan zeggen: Er is nog nooit over Herolimonade geschreven, nu ga ik een gedicht schrijven waarin Herolimonade wordt vermeld. Dat is flauwekul. Maar je moet vrij zijn om als je wilt het meest alledaagse te gebruiken, ook oude poëtische middelen als je vindt dat dat nodig is voor een bepaald gedicht.’ Schippers en Bernlef leggen hem voor dat hij in de loop der jaren nogal eens poëtisch van kleur is veranderd. ‘Je hebt twee soorten mensen, reageert Buddingh’, ‘sommigen zijn er op hun twintigste jaar al helemaal uit […]. Dat zijn meestal de romantische figuren. Aan de andere kant heb je mensen die zich heel langzaam ontwikkelen. Ik hoor tot het type dat veel tijd nodig heeft.’
K. Schippers
De interviews van Schippers en Bernlef voor De Gids verschijnen later dat jaar in de bundel Wat zij bedoelen. In de inleiding schrijven ze dat er bij de keuze van de geïnterviewde schrijvers duidelijk sprake was van een persoonlijke voorkeur, namelijk het schrijven op ‘een indirecte en meestal daarmee samenhangende amuserende manier’. Buddingh’ op zijn beurt herkende in het gesprek duidelijk twee geestverwanten. Het onderlinge contact groeit en Buddingh’ wordt enige tijd later medewerker van het tijdschrift Barbarber, waarvan de redactie bestond uit Schippers, Bernlef en G. Brands. Zonder dat interview voor De Gids zou Buddingh’ naar eigen zeggen waarschijnlijk nooit aan Barbarber hebben meegewerkt en zou 128 vel schrijfpapier (1968), het gezamenlijke boek met K. Schippers, nooit verschenen zijn.
De vriendschap met K. Schippers wordt eind jaren zestig steeds intensiever. De naam Gerard Stigter (de persoon achter het pseudoniem K. Schippers) is de meest voorkomende in het personenregister van Buddingh’s Dagboeknotities 1967-1972.
Buddingh’ toont een grote bewondering voor de schrijver en persoon Schippers/Stigter. In een aantekenschrift bewaart hij een uitgeknipte krantenfoto van de jongere collega.2 In 1966 schrijft Buddingh’ in de NRC voor het eerst over K. Schippers en over diens fascinatie voor Marcel Duchamp en het dadaïsme. Als tien jaar later in Hollands Diep – waarvan K. Schippers en Hans Sleutelaar op dat moment redacteuren zijn – een bijzonder negatief stuk van Boudewijn Büch over Buddingh’ wordt geplaatst, komt aan de vriendschap op onverkwikkelijke wijze een einde. Buddingh’ neemt de zaak hoog op; hij kan niet begrijpen dat zijn literaire vrienden het stuk van Büch niet geweigerd hebben. Buddingh’ verscheurt een foto van K. Schippers – die op het omslag van een oude Tirade stond – en stuurt hem die toe. Achterop schrijft hij: ‘En deze man hield ik elf jaar lang voor een van mijn beste vrienden.’ De kwestie wordt na een paar maanden bijgelegd, maar de vriendschap is blijvend beschadigd. Toch zal Buddingh’ later schrijven: ‘Met geen vriend zal ik ooit meer zoveel plezier hebben als ik met Gerard heb gehad. Dat was een van de hoogtepunten van mijn leven.’3
Droom van een damschijf
In september 1971 nodigen Schippers en Bernlef Buddingh’ uit om met hen mee te gaan naar de Man Ray-tentoonstelling in het Rotterdamse museum Boymans. Buddingh’ doet er op 30 september zorgvuldig verslag van in zijn dagboek:
Bijzonder mooie tentoonstelling, tegelijk opwindend en geruststellend. Nog een bijzonder goed filmpje over Dada gezien ook, vervolgens gaan lunchen in het Parkhotel, dat Gerard en Henk al van vorige gelegenheden kenden […]. Gerard vroeg of ik nog wel eens schilderde, zei dat het er de laatste rijd bij ingeschoten was, maar dat ik juist weer een paar nieuwe ideeën had, o.a. een schilderij van een schaakbord waarop de stukken
in de aanvalsstelling staan, alleen: één witte pion (die op c2) is niet wit, maar groen. Het zou moeten heten: Een vreemde indringer, maar ik zag tegen het schilderen op: al die precieze vierkante vakken. Henk: ‘Nee, je moet natuurlijk zoveel mogelijk gebruik maken van bestaand materiaal, een zakschaakboekje of zoiets.’ Leek me een uitstekend idee, en Gerard kondigde meteen aan dat hij het van mij kocht. De volgende dag thuis meteen aan de slag gegaan, zakschaakboekje gekocht, met insteekstukjes, die aan de ene kant schaakfiguren hebben en aan de andere kant damschijven. Idee – de titel had ik al gewijzigd in ‘Paniek in Wall Street’ – toen ook nog wat veranderd: op c2 in plaats van een pion een damschijf gezet – waarvoor ik nog een tweede boekje moest kopen – en het ‘Droom van een damschijf’ genoemd. Bij Wim Bogers naar lege sigarenkistjes gevraagd: hij had er wel een paar, maar veel te diep, toen twee kistjes zelf gekocht: tien Gulden Vlies Primados voor f7,- en tien Panatellas Extra van Cadena voor f4,-; van het eerste kistje het deksel gehaald, het bruin geschilderd met plakkaatverf, het opengeklapte schaakboekje erin gelijmd en er vanochtend een gisteren besteld glasplaatje – 19,3 × 14,3 cm – op bevestigd, zodat ik het hem morgen, als ik in A’dam moet zijn, al kan overhandigen. (Er moet, aan de achterkant, alleen nog zo’n klein metalen driehoekje op, zodat hij het ophangen kan.)4
Enkele dagen later is ook het driehoekje bevestigd. Ondertussen is Buddingh’s ideeënstroom op gang gekomen. Hij spreekt op dat moment nog niet over ‘kastjes’, maar over ‘objecten’, waarvoor hij de ideeën op een pijpenrageretuitje noteert. De
eerste twee dagen na het bezoek aan Boymans leveren hem al twintig concrete ideeën op:
[…] ik neem ze hier over, want het zou niet voor het eerst zijn dat ik zo’n etuitje – ‘Royal Pipe Cleaners Free From Loose Lint Sterilized Evenly Wound Full Bodied Highly Absorbant Strong and Pliable’ – toch weer kwijtraak. Ik wil nog maken: een vlinderkast, maar dan opgeprikte papieren vlinders in plaats van echte. Een porseleinen hond, zoals je die in galanteriewinkels ziet, op een met een oud-Hollands doekje gedrapeerde sokkel; titel: ‘De vriend van de mens’. Twee dubbelstopcontacten en vier enkelstopcontacten, op een goud gemaakt stukje meubelplaat; titel: ‘Portret van de Koninklijke Familie’. ‘64 maal 3 cent’: een schaakbord, waarvan de vakjes zachtgeel en donkergroen zijn gemaakt, met telkens drie op een iets andere manier neergelegde centen erop. Een blauw geschilderd sigarenkistje, daarin drie grote ‘sierlucifers’ met roze-rode koppen; titel: ‘Een nobel drietal’. Vier diadoosjes, zò beschilderd (met kleurige tralies) dat je er niet meer door kunt kijken: ‘Les secrets de la vie’. Dichtgelijmd doosje voor schaakstukken, waarop staat: ‘Staunton Schaakspel’ op sokkel; titel: ‘Schaakspel?’ (Dat weet je namelijk niet, zo’n doosje kan iets heel anders bevatten.) Dan een ‘Onbekende huishoudbacterie 10.000 maal vergroot’. Uit postzegels geplakte mensenfiguur: ‘De filatelist’. Ook mensenfiguur van punaises, de punt naar boven: ‘Mr. Prick himself’. Bijna helemaal overgeschilderd keukenspiegeltje, waarvan hier en daar kleine plekjes zijn uitgespaard: ‘Ken uzelf’. ‘De vier jaargetijden’: op een vel ivoorkarton telkens hetzelfde blad (seizoennaam erboven): lichtgroen, donkergroen, geelbruin, helemaal niet meer. Dan: een oud speelgoedpistooltje van Wiebe, dat ik vond, helderrood verven en in de loop een kroontjespen steken: ‘Pen om polemieken mee te schrijven’. En tenslotte: ‘De heer en mevrouw Leukoplast’. Geen slechte oogst voor maar twee dagen, dacht ik. Al moeten ze dan natuurlijk ook nog worden gemaakt. Maar dat komt vanzelf wel, als de ideeën er eenmaal zijn. (En je je zelfvertrouwen net voldoende op peil weet te houden. Dat is nog het moeilijkste.)
Naar de wijze waarop die ideeënstroom op gang is gekomen kunnen we alleen maar raden, maar het is goed denkbaar dat Buddingh’ die dagen zijn blik door zijn werkkamer heeft laten gaan, op zoek naar voorwerpen die een gedachteassociatie op gang bracht, waardoor er vanzelf een titel naar boven kwam. En dat hield niet op in zijn kamer, maar strekte zich uit tot alles waar hij in huis mee werd geconfronteerd: postzegels, punaises, een keukenspiegeltje, een boomblad, kroontjespen, vuile zakdoek, lucifersdoosjes en het speelgoed van zijn beide zoons. De eruptie aan vondsten houdt niet op en Buddingh’ legt ze vast in zijn dagboek:
’s Avonds (kwart voor zeven): nog vier ideeën bijgekomen: De heer en mevrouw Knoop (twee figuren helemaal uit knopen opgebouwd); ‘Dat is ook toevallig?’ – ‘Vindt u?’: soort ‘ontmoeting van naaimachine en paraplu op operatietafel’, maar dan anders,
minder ‘dramatisch’; ‘The Ziegfeld Girls’: pakje met tweemaal drie plakkertjes met metalen driehoekjes eraan (om schilderijtjes etc. aan op te hangen) in fotolijstje; en: ‘The old man and the sea’: vind ik zelfde allermooiste: hoog doorzichtig plastic flesje (waar een soort Italiaanse snoepjes ingezeten hebben), een deel van de bodem blauw maken (al gedaan, met olieverf), in andere hoek klein plastic figuurtje van oude man met wandelstok lijmen, dat ik vandaag ook vond.
Uiteindelijk blijken er van de genoteerde ideeën maar weinig te worden uitgewerkt, daar staat tegenover dat er zich voortdurend nieuwe titels blijven aandienen, iedere twee, drie uur wel weer een. Begin oktober 1971 brengt Buddingh’ zijn eerste kastje in Amsterdam bij Gerard (K. Schippers) en Erica Stigter, die er zeer enthousiast op reageren. Tussen de dagelijkse bedrijven door gaat Buddingh’ verder met het uitwerken van de ideeën.
Bouwstenen
In de daaropvolgende weken wisselt Buddingh’ het werk aan de kastjes – later zullen ze ook worden aangeduid als ‘kijkdozen’ – af met het maken van ‘schaakbordcollages’ die hij geen afzonderlijke titels geeft maar eenvoudigweg doornummert. In Dordrecht bezoekt hij de kunstenaar Jan Stroosma en bekijkt diens tekeningen, collages en koperen beeldjes. Het stimuleert hem enorm en eenmaal thuis gaat hij onmiddellijk weer aan de slag. ‘Het is wonderlijk hoe de ideeën blijven aanstormen,’ schrijft hij, ‘zoiets heb ik zelfs met poëzie nog nooit gehad. Ik kan me nu voorstellen hoe sommige schrijvers en schilders jong gestorven zijn, eenvoudig opgeteerd door een hun geen rustig moment latende creativiteit.’ Ook Buddingh’s
huisgenoten zijn nauw bij zijn nieuwe werk betrokken. Zijn zoons Sacha en Wiebe dragen allerlei materiaal aan uit hun oude speelgoeddoos – plastic vee en krijgers uit diverse beschavingen – en zijn vrouw Stientje geeft haar mening over het resultaat: ‘Stientje zei: “Waarom heb je dat groen gemaakt? Dat is het enige wat ik ertegen heb.” Ik zag het ook, we overlegden welke kleur het zou moeten worden, kwamen op grijs of wit.’ Buddingh’ zal later aan Betty van Garrel vertellen dat hij, wanneer hij zich zoals gewoonlijk te fiets door Dordrecht beweegt, in de regel wel een speurende blik op het huisvuil werpt. Maar vaak is dat teleurstellend, omdat de meeste voorwerpen die hij langs de straat aantreft onbruikbaar blijken. ‘Bij het grof vuil staan de mooiste dingen, maar ik zou ze graag tien of twintig keer zo klein willen hebben,’ verzucht hij.5
Maar ook uit andere hoek wordt hem bruikbaar materiaal aangedragen. Een vriend van zijn oudste zoon brengt een collectie sleutelhangers en Stientje staat een oorbelonderdeel af. Op speurtocht door zijn eigen huis vindt Buddingh’ bruikbare materialen in de vorm van lichtbeschadigde achterlichten, van sleutelhangers afkomstige plastic poppetjes, fietsbellen, radiobuizen, verlepte corsages, eieriepeltjes, parasolletjes en vlaggetjes van ijsjes, poesiealbumplaatjes, sigarenpijpjes, lege verf- en lijmtubes, een huisschilderkwast van zijn vader, een hoefijzer, een brievenweger, kettingen, lepels in diverse formaten, witte bonen, de camouflagebroek van een speelgoedsoldaat en kunstvliegen. De aanhoudende honger naar geschikte bouwstenen in de vorm van alledaagse voorwerpen is eerder in zijn poëzie al gebleken, met als vermaarde voorbeelden het elastiekje ineengekringeld in de vorm van een schaartje of brilletje, de dekseltjes van middelgrote potjes Marmite en
Heinz sandwichspread, een kooitje met suikerklontjes en niet te vergeten de kachel.
Lang peuteren en schaven
Bij gebrek aan geschikte sigarendozen begint Buddingh’ zelf kastjes in elkaar te lijmen. De plankjes laat hij op maat zagen in een plaatselijke doe-het-zelf-winkel. Thuis schuurt hij de zijkanten glad, beschildert ze en voorziet ze daarna van een laagje enamelverf. Eenmaal droog worden de plankjes tegen elkaar gelijmd en gespijkerd. Aan Betty van Garrel geeft hij later wat meer technische details prijs: ‘Ik gebruik meestal doorzichtige Bostiklijm en dan de Encyclopaedia Britannica er op en het zaakje is in 24 uur droog. Intussen kan je aan een ander kastje verder werken.’ Buddingh’ vertelt haar dat het heel wat anders is dan gedichten schrijven en benadrukt vooral dat het leuker is om mee bezig te zijn: ‘Dan zit je druk te piekeren en te denken, dat is lang peuteren en schaven. Aan zo’n kastje zit je ongedwongen te kwasten en dan ga je componeren. Hoeveel millimeter moet die figuur van die afstaan.’ ‘Hoe langer je bezig bent, hoe fascinerender het wordt; op het laatst weet je werkelijk niet meer van ophouden,’ noteert hij in januari 1972 in zijn dagboek. Al kort nadat hij met het maken van collages en kastjes begonnen is, attenderen anderen hem erop dat hij er meer mee kan doen. Collega-schrijver en stadgenoot Jan Eijkelboom komt met het idee een expositie van de kastjes te houden in een zaal van het Dordrechts Museum. Buddingh’ vraagt zich af hoeveel kastjes hij daarvoor nodig heeft. Zo’n honderd schat Eijkelboom in. Omdat Buddingh’ die bij lange na nog niet heeft, doet Eijkelboom de suggestie om de tentoonstelling samen met een andere schrijver te houden die ook schildert. Of Buddingh’ iemand in gedachten heeft. Die laat onmiddellijk de naam Louis Paul Boon vallen, wat beiden een voortreffelijke combinatie lijkt. Buddingh’ schrijft meteen een brief naar Boon en die reageert in maart 1972 heel enthousiast:
ook ik maakte indertijd een aantal kastjes, maar die zijn nu ver uitverkocht – wat mij overblijft zijn een aantal tekeningen achter glas, en verder wil ik straks een viertal beeldhouwwerken maken (met o.a. fietswielen). Graag exposeerde ik die samen met u in Dordrecht – de moeilijkheid is alleen maar: hoe krijgen we die er naartoe? Ken je een man die van aanpakken weet, en bereid is met een vrachtwagentje of zo, te gelegenertijd, de boel te vervoeren?6
In overleg met Hjalmar Domela Nieuwenhuis, directeur van het Dordrechts Museum, wordt besloten in december van dat jaar een gezamenlijke tentoonstelling te houden in de zaal Waarheid en Vrede. Een maand later volgt het verzoek via Willem Roggeman om dezelfde expositie ook in Brussel in het Paleis voor Schone Kunsten te houden. ‘Dat is bijna weer te veel van het goede,’ reageert Buddingh’, ‘maar het kan wel leuk zijn.’ De eveneens in Dordrecht woonachtige ontwerper en typograaf
Walter Nikkels maakt Buddingh’ erop attent dat hij wel ‘in’ is met zijn kastjes; op de recente tentoonstelling Documenta in Kassel (1972) heeft hij er diverse gezien. In mei 1972 noteert Buddingh’:
Vanmiddag, op de Reeweg, bij Rietveld, een klein schaafje gekocht: gevernist, met dubbele beitel (no.1380) van de Kon. Fabr. Nooitgedacht NV te Ylst. Maar ook ‘de andere zijde’ niet vergeten: bij Landsman 500 vel Mosa Bank gehaald. (Misschien kan ik, bedenk ik opeens, wel een serie gedichten schrijven op de titels die ik aan de kastjes gegeven heb. En weer een stel kastjes maken op titels van al geschreven gedichten. Zo houd je de wisselwerking gaande.)7
In september ontvangt hij een depressief briefje van Louis Paul Boon. De schrijver geeft aan ‘op’ te zijn. Het plan voor de gezamenlijke expositie wordt vooruitgeschoven.
In de loop van 1972 raakt Buddingh’s kastjesproductie in het slop. Het komt er niet meer van, er moet druk worden vertaald, bloemlezingen worden samengesteld, les worden gegeven aan het Instituut voor Vertaalkunde in Amsterdam en Buddingh’ wordt benoemd tot bestuursvoorzitter van De Bezige Bij. Op 5 november schrijft hij: ‘Vorig jaar om deze tijd werd ik volkomen geobsedeerd door mijn “kastjes”; als ik er nu langs loop – een heleboel staan op de grond voor een lange boekenkast omdat ik er nergens anders plaats voor heb – moet ik me af en toe heel even bedwingen om er niet een trap tegen te geven.’ Ook met zijn dagboekaante-
keningen wil het in deze maanden niet vlotten. Pas als in januari 1973 Betty van Garrel langs komt om voor de Haagse Post een stuk te schrijven over de kastjes, collages en objecten, begint bij Buddingh’ het bloed opnieuw te kriebelen. Het is voor de eerste keer dat hij met zijn beeldende kunst in de openbaarheid komt en hij verheugt zich al bij voorbaat op de mogelijke reacties. Buddingh’ begint – als afleiding voor het noodzakelijke vertaalwerk aan The Blunderer van Patricia Highsmith – opnieuw geestdriftig aan een nieuwe serie kastjes. Hij vindt daarvoor een ideale maat: circa 16 bij ruim 20 cm, en 4,5 cm diep.
In het interview voor de Haagse Post geeft Buddingh’ voor het eerst een toelichting op zijn beeldend werk: ‘Voor mij zijn die kastjes poëzie in een ander medium. En het aardige is dat ik hier die surrealistische inslag wei in kwijt kan, dat was in mijn poëzie nooit zo. De titel is ook vaak het idee voor een kastje. Als dat er eenmaal is, is het verder een kwestie van maken.’ De titellijst van Buddingh’s kastjes zou evengoed de inhoudsopgave van een poëziebundel kunnen zijn; ‘Are we downhearted? Not we!’ werd ook zowel een object als een gedicht.
Niets verkocht
Op 23 maart, veel eerder dan Buddingh’ had verwacht, wordt in de ‘hall’ van het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten de tentoonstelling van zijn kastjes geopend: ‘De dichter en zijn plastisch werk’. Vanuit Dordrecht trekt er een delegatie van vrienden naar de Belgische hoofdstad, onder wie Jan Eijkelboom en de kunstenaar Bouke IJlstra. De bevriende Dordtse burgemeeser Jaap van der Lee houdt er een inleiding. Het zijn drukke dagen in Brussel, maar Buddingh’ is ook weer blij als hij op
tijd thuis is voor een aflevering van Maigret en Farce majeure. Direct daarna slaat hij weer aan het vertalen. ‘Het is jammer dat een mens niet van kastjes maken leven kan. Dat zou nog eens een verrukkelijk bestaan zijn,’ verzucht hij in zijn dagboek. Het eerste kastje verkoopt Buddingh’ aan Willem Roggeman, die hem interviewde voor De Vlaamse Gids, zoals hij zelf zegt ‘voor een overduidelijke prix d’ami (f 150)’. Hij relativeert het als volgt: ‘Het gaat me aan één kant zeer aan mijn hart om het kastje naar Brussel te zien verdwijnen waar ik het zelden of nooit meer zal zien, aan de andere kant is het natuurlijk erg aardig en ook bemoedigend dat iemand als Roggeman het niet alleen graag hebben wil maar er ook nog geld voor over heeft.’ Eind april maakt Buddingh’ een tussenbalans op van zijn werk: 44 kastjes, 9 objecten, 14 schaakbordcollages, 1 gewone collage en 14 tweedimensionale objecten. Als begin mei de kastjes terugkeren uit Brussel blijkt er verder niets te zijn verkocht. Er is wel veel naar prijzen geïnformeerd, maar daar schijnt men voor te zijn teruggedeinsd, terwijl ze volgens Jan Eijkelboom toch zeer redelijk waren. Zelf stelt de maker vast dat zijn beeldend werk ‘natuurlijk buiten de geijkte categorieën valt – gelukkig maar’. Aan de tentoongestelde kastjes en objecten is het nodige beschadigd dat Buddingh’ weer in orde moet maken en vanuit Friesland worden hem ruim zestig geschikte sigarenkistjes toegestuurd hetgeen de productie stimuleert:
Zodra ik boven op mijn kamer kom en de doos met lege sigarenkistjes zie ben ik compleet verloren. […] kastjes zijn voor mij nog altijd luxe, dwz. dingen die ik maak terwijl ik eigenlijk andere dingen zou moeten doen. Maar dan denk ik maar: ach, mensen die
hun creatieve impulsen om welke reden dan ook onderdrukken krijgen kanker (theorie van Auden), dus feitelijk ben ik bezig mijn gezondheid in stand te houden. En met de creativiteit is het nog heel redelijk gesteld: ook drie strofen geschreven van een ode aan de Yorkshire Dales.8
Surrealisme
In De Vlaamse Gids schrijft Jan Eijkelboom een stuk over Buddingh’s beeldende kunst, getiteld ‘De droom van een dichter’. Eijkelboom trekt de parallel met de poëzie van Buddingh’:
Het bijzondere van deze poëzie is nog, dat er trekjes in tot uiting komen die in de geschreven poëzie van Kees Buddingh’ niet zo aan hun trekken zijn gekomen. Buddingh’ is altijd een bewonderaar (en kenner) van het surrealisme geweest, zonder dat daar veel van te merken was in zijn gedichten en zijn proza. Maar het komt er nu volop uit in zijn kastjes en kleine assemblages. Het komt eruit in die wonderlijke menging van humor en geheimzinnige dreiging, in een absurditeit die toch volstrekt logisch lijkt binnen het smalle kader van zo’n kistje. Een brievenweger is de enige plaats waar een houten ledenpopje met porseleinen kop thuis hoort; ‘Are we downhearted? Not we!’ is de enig denkbare titel voor een vrouwspersoon met opgeheven arm in een omgekeerde schoen op een plastic been. De kastjes en andere combinaties van gevonden voorwerpen laten Buddingh’ misschien wel in zijn meest complete vorm zien. Naast de anekdotische inslag, de humor en de huiselijkheid (geen grote formaten, alles is aan de huistafel vervaardigd), zien en proeven wij hier ook de onderliggende melancholie en het zich voortdurend bedreigd weten door benoembare maar vooral ook onbenoembare kwade zaken. Er valt niets te lachen, vrienden. Laten we het daarom vooral doen.9
De uitgestelde tentoonstelling in het Dordrechts Museum gaat datzelfde jaar in december door, zij het zonder de medewerking van Louis Paul Boon. Bij de opening op o december spreekt K. Schippers een tekst uit waarin hij Man Ray aanhaalt: ‘Hij zei: “Met niets kan iedereen alles doen.” En hij had toch films gemaakt, geschilderd, objecten getoond, gedichten geschreven, gefotografeerd en een autobiografie gepubliceerd. Maar hij bedoelde dat hij geen filmer, schilder, objectenmaker, dichter, fotograaf of schrijver was. Hij zei: “Soms had ik een idee. En dan zocht ik bij dat idee het eenvoudigste materiaal en de simpelste manier om dat uit te drukken. Meer niet.”’ Schippers stelt dat specialismen, die zo voortreffelijk worden geacht, ook hindernissen naar iets anders kunnen zijn. Hij bekent uit te zien naar Buddingh’s eerste pianowerken en besluit: ‘De beeldende formules van C. Buddingh’ nodigen uit tot een verhaal, verleiden u misschien zelfs tot een verhaal, maar het materiaal is zo in elkaar gestoken dat een pointe bevrijdend en gelukkig genoeg misschien maar schijn is. U kijkt en ziet wat u nog niet op deze manier wist.’10
Vera Illés bespreekt voor NRC Handelsblad de tentoonstelling in Dordrecht en
Ronald Sweering maakt er een serie foto’s bij. Samen met Buddingh’ wandelt ze door de zaal: ‘De dichter heeft in een bulkende aktetas drie flessen bij zich: appelsap, whisky en sherry en glaasjes die hij thuis zorgvuldig in theedoeken heeft gewikkeld. Toch is er één gebroken. Er staat een bandrecorder aan waarop Buddingh’ eigen gedichten zegt. Voor wie Buddingh’s gedichten kent – en wie kent ze niet, hij is wel eens Nederlands bekendste levende dichter genoemd – komt zijn beeldend werk vertrouwd over. De titels zouden die van zijn gedichten kunnen zijn. Het geheel is van een bedrieglijke eenvoud, evenals zijn poëzie.’ Met een glas in de hand en een grote wilde panatella rokend, geeft Buddingh’ de journaliste te kennen: ‘Het is leuk om het allemaal hier bij elkaar te zien hangen. Zo krijg ik ook een beetje een overzicht en nieuwe ideeën. Ik merk wel dat ik, net als bij mijn gedichten, steeds minder nodig heb. Mijn eerste kastjes waren nog erg vol. Ze worden steeds leger.’11 Aan Bert Jansma van het Algemeen Dagblad legt Buddingh’ uit dat hij altijd al van het kleine, intieme heeft gehouden: ‘Ik ben een groot jazz-liefhebber. Maar kleine formaties doen me meer dan grote orkesten. Net als in mijn poëzie wil ik zoveel mogelijk zeggen met zo weinig mogelijk middelen.’12
De toenmalig directeur van het Dordrechts Museum, P.N.H. Domela Nieuwenhuis, vond de kastjes destijds ‘ongecompliceerd, vriendelijk, aardig. Bijna onmiddellijk daarna zag ik dat die poppetjes en dingetjes er niet zomaar stonden. Er was een zekere ordening. Buddingh’ componeerde en dat gaf iets absurds aan de kastjes.’ Hij geeft verder aan dat hij soms eigenaardige gedachteassociaties kreeg als hij ervoor stond te kijken. Naar zijn idee had Buddingh’ weinig of geen gevoel voor materialen of interesseerde hem dat niet. ‘Volgens mij was en bleef hij in de eerste plaats een schrijver. Maar soms werkt het bevrijdend om nu en dan iets totaal
anders te doen.’ Domela Nieuwenhuis herinnert zich dat Buddingh’s belangstelling voor klassieke beeldende kunst niet groot was. ‘Op een uitnodiging voor een lezing over De Nachtwacht van Rembrandt antwoordde hij dat hij niet zou komen en dat hij liever keek naar de vlekken op zijn plafond.’13
In februari 1974 is er al weer een tentoonstelling, dit keer in Museum ’t Coopmanshûs in Franeker. De expositie, ingericht door Thom Mercuur, omvatte nu behalve kastjes, objecten, (schaakbord)collages en assemblages ook manuscripten, boeken en geluid. Buddingh’s oude vriend Theo van Baaren, al geruime tijd hoogleraar in Groningen, opent de tentoonstelling op vrijdag 8 februari. De Franeker Courant schrijft over de inleiding van Van Baaren: ‘Hij kenmerkte de sfeer van deze expositie als die van een waar gebeurd verhaal, waarin een rond dekseltje niet wilde passen op een vierkant potje. Daarin kon de kerk noch de psychiater verbetering aanbrengen. Tot het dekseltje Buddingh’ trof. Deze zei, aldus prof. Van Baaren: kom maar met mij mee; ik zal wel een kastje voor je maken. […] Juist door de eenvoud van het gebruikte materiaal is de wereld in de kastjes van Buddingh’ een toneel geworden, aldus Van Baaren. Aan de toeschouwer de taak om – figuurlijk – de knop van het kastje (toestel) om te draaien; hij is het die het doek van het toneel laat open- en dichtgaan bij het richten van zijn ogen op een bepaald onderwerp.’14
Schuw door het leven
Daarop volgt er voor Buddingh’ een ‘slechte periode’. Bijna een heel jaar houdt hij geen dagboeknotities bij. De maanden november en december van dat jaar beschouwt hij als een afschuwelijke periode. Later schrijft hij daarover: ‘[…] eind
herfst en begin winter ’74 ben ik een paar maanden vrij ingrijpend van de kaart geweest: schuifelde ik schuw en in elkaar gedoken door het leven’.15 Buddingh’ slikt tabletten. Aan deze periode houdt hij in elk geval wel een dertigtal collages over. Overdag zit hij ze als een soort zelf voorgeschreven therapie in elkaar te knippen en plakken. Een daarvan zal later door Walter Nikkels worden gekozen voor het omslag van En in een mum is het avond (1975). Tegelijk werkt hij ’s avonds laat aan zijn serie oden en elegieën, die in 1976 zullen verschijnen in de indrukwekkende en bekroonde bundel Het houdt op met zachtjes regenen. ‘Het gekke is,’ zo schrijft Buddingh’ later in zijn dagboek, ‘dat er, sinds ik me weer normaal ben gaan voelen, geen collage en geen gedicht meer is bijgekomen. Of misschien is dat ook helemaal niet zo gek. Want “normaal” worden betekent: weer in staat zijn om duizend en een karweitjes om den brode te verrichten.’
Pas halverwege 1975 zegt Buddingh’ weer zin te krijgen om kastjes te maken. Toch komt het er niet meer van. Buddingh’ is teruggekeerd tot het vertrouwde medium van de geschreven poëzie. Er volgen nog wel exposities. In november 1975 in Galerie Petit te Amsterdam, samen met Theo Kurpershoek en William D. Kuik. Diezelfde tentoonstelling verhuist in januari 1976 naar Meppel. In mei van dat jaar doet Buddingh’ mee aan de internationale expositie Art Boxes in de Amsterdamse Galerie Brinkman. Daar is ook werk te zien van de door Buddingh’ zo bewonderde kunstenaars Daniel Spoerri en Joseph Cornell. ‘Dat noem ik nog eens een grote eer!’ schrijft hij. ‘En het lijkt me alleen al geweldig om kastjes van Cornell in werkelijkheid te zien, ken ze alleen van reproducties en daarop fascineerden ze me enorm.’ Gelijktijdig exposeert hij samen met zijn zwager, de schilder Hans Timmer, in galerie De Drie Ringen in Soest. Het jaar daarop volgen er nog tentoonstellingen in Westzaan, in een laboratorium van Unilever in Duiven en wordt er werk van hem opgenomen in de tentoonstelling De automatische verbeelding. Surrealisme in Nederland in Deurne. Verkocht wordt er uiteindelijk weinig, wel schenkt Buddingh’ zijn werk zo af en toe aan vrienden. De periode van zijn beeldende werk is afgesloten. Op 3 mei 1978 kijkt Buddingh’, die dan werkt aan een lange reeks autobiografische sonnetten, terug op zijn kastjesperiode:
Kijkdozen, ik wist niet dat kinderen ze nog maakten. Vroeger vond ik het zo’n beetje het allermooiste dat je je maar voorstellen kon. Een lege schoenendoos, die dan beplakken, figuurtje uitknippen en die erin zetten, roze watten speelden ook vaak een belangrijke rol, weet ik wel, net als zilverpapier. En als het enigszins kon ook een spiegeltje, zodat een deel van de doos ook nog eens een keer werd weerkaatst. En dan ging je er de straat mee op: ‘Kijkdozen, kijken voor een knikker.’ […] Misschien zijn mijn latere kastjes gewoon varianten op die soms letterlijk adembenemende magie uit mijn vroege jeugd.16
In oktober 1985 schrijft Buddingh’ in zijn dagboek dat hij plotseling weer zin
heeft om kastjes te maken, na er 11 jaar geleden mee gestopt te zijn. ‘Ik moet eens gaan zoeken wat ik nog aan verf (zal bijna allemaal wel verdroogd zijn) en penselen heb en dan weer wat plankjes en latjes bestellen’. Hij heeft nog altijd een uitnodiging voor een expositie in Utrecht, bij Reflex en hoopt dat het een ‘standing invitation’ is. Net als met de nieuwe reeks gorgelrijmen die Buddingh’ in dat laatste jaar van zijn leven schreef, bruist hij weer van de plannen en ideeën: ‘En misschien kan ik ook nog wel wat schaakbordcollages maken. En onderwijl het volgende poëzieproject in mijn onderbewustzijn gaar laten sudderen. Ik denk dat ik hier eens even een klein glaasje op neem.’ Die maand wordt Buddingh’ opgenomen in het Dordtse gemeenteziekenhuis, waar hij op 24 november overlijdt aan complicaties na een maagoperatie.
Vergetelheid
Het beeldend werk van Buddingh’ is ondertussen in de vergetelheid geraakt. Tijdens mijn research voor de biografie van Buddingh’ inventariseerde ik in totaal 79 kastjes, 5 objecten, 10 schaakbordcollages, een twintigtal andere collages en 5 assemblages. Een door Buddingh’ zelf samengestelde en uitgetypte lijst vermeldt – met daarbij de namen van eigenaren – 90 kastjes, 8 objecten en 2 tweedimensiona-
le objecten in fotolijst.17 Van zowel de kastjes als de collages is een aantal in verval geraakt, simpelweg omdat de lijm losraakte en niet meer is te achterhalen hoe het werk in elkaar heeft gezeten. De meeste heb ik zelf het en der in het land kunnen fotograferen, maar het wachten is nu op de beoogde tentoonstelling in het Dordrechts Museum – in november 2012 – bij welke gelegenheid het werk beter kan worden vastgelegd.
De meningen over Buddingh’s kastjes en collages lopen sterk uiteen. Er is een groep liefhebbers die het werk goed in de tijd en binnen Buddingh’s totale oeuvre weet te plaatsen. De samenhang met zijn geschreven poëzie mag duidelijk zijn: de surrealistische thematiek, het anders naar de dingen kijken en het gebruikmaken van alledaags materiaal. Anderen doen het af als huisvlijt en verwonderen zich erover dat die simpele kastjes destijds zo in het nieuws kwamen. Dat laatste is niet zo vreemd. Buddingh’ beleefde in de jaren na de roemruchte dichtersmanifestatie Poëzie in Carré niet alleen zijn hoogtijdagen als dichter – en dan vooral een om wiens werk ook gelachen kan worden -, maar was sinds hij zich leende voor het programma Poets van Cherry Duyns en Armando – het eerste televisieprogramma met een verborgen camera – uitgegroeid tot een bekende Nederlander. Geen wonder dat de pers ruimschoots aandacht besteedde aan de nieuwe weg die de Dordtse dichter insloeg.
Jan Eijkelboom vond vijfentwintig jaar nadien dat het beeldend werk van zijn vriend en stadgenoot, gezien zijn belangstelling voor en verwantschap met het surrealisme, wel een logische plaats in het oeuvre van Buddingh’ innam, maar aarzelde of dat ook een volwaardige plaats genoemd kan worden: ‘Ik vond het wel leuk, maar niet meer dan dat. En het was buitengewoon krakkemikkig, wat ook wel weer leuk was natuurlijk.’18
Jan Wagenaar, die Buddingh’ destijds hielp bij het inrichten van de tentoonstellingen in Dordrecht en Franeker, herinnert zich een gespannen Buddingh’. Terugkijkend op het werk stelt Wagenaar dat kenners in kunsthistorisch opzicht ongetwijfeld een uitgesproken mening zullen hebben over de kastjes, maar belangrijker vindt hij de vraag wat het publiek ervan vindt. ‘Laat het publiek maar oordelen of het kijken van Buddingh’ in de vertaling van “het plaatsen van gevonden voorwerpen in sigarenkistjes” een spanning oproept die kijken naar deze opstelling afdwingt.’ Hij heeft daar wel een idee bij: ‘Plaats een aantal kastjes in de etalage van een goedbezochte winkel in een drukke winkelstraat, plaats een (verborgen) camera met geluidsopnamemogelijkheid en inventariseer wat er op een willekeurige zaterdagmiddag gebeurt.’19
Buddingh’ is altijd het spel in de poëzie blijven zoeken en durfde daarbij, zoals K. Schippers schreef, als kameleon een kleur aan te nemen die nog in geen velden of wegen te bekennen was.20 Volgens Schippers horen de kastjes helemaal bij het oeuvre van Buddingh’: ‘grappig, weemoedig soms en altijd verraderlijk gewoon’.21
Recent mocht ik de verzamelde poëzie van Buddingh’ bezorgen. De gorgelrij-
men lijken zijn oeuvre in de tijd te omarmen. Het surrealisme steekt zowel in zijn vroege als in zijn late werk (onder andere in de cadavres exquis) de kop op. Daartussen observeert hij de werkelijkheid in zijn meest directe omgeving: het huis, de tuin, de katten, zijn voetbalclub en de vrienden van weleer. In de aanloop naar de verschijning van Buddingh’ gebundeld22 gaf dichter en columnist Nico Dijkshoorn in Hollands Diep aan schatplichtig te zijn aan het werk van Buddingh’: ‘Ik herken me in zijn kijk, in het verbijzonderen van het gewone.’23 Aan de kastjes zijn verschillende namen gegeven: ‘kistjes’, ‘kijkkastjes’ en ‘droomkastjes’. Wat begon met ‘De droom van een damschijf’ groeide bij Buddingh’ uit tot dichten in een andere dimensie. Zijn kastjes kunnen daarom het beste beschouwd worden als de verbeelde droom van een dichter.
- 1
- J. Bernlef en K. Schippers, Wat zij bedoelen (Amsterdam 1965).
- 2
- Het schrift met o.a. de uitgeknipte foto werd in de jaren ’90 door beeldend kunstenaar Frank Storm aangetroffen in een stapel papier in Teekengenootschap Pictura.
- 3
- C. Buddingh’, Een mooie tijd om later te worden. Dagboeknotities deel 4 (Amsterdam 1978), p. 235 e.v.
- 4
- C. Buddingh’, Dagboeknotities 1967-1972 (Amsterdam 1979), p. 486 e.v.
- 5
- Betty van Garrel, ‘Zo’n ideeënstroom heb ik zelfs met mijn gedichten nooit gehad’, in: Haagse Post, 27 januari 1973.
- 6
- C. Buddingh’, Verveling bestaat niet. Dagboeknotities deel 2 (Amsterdam 1972), p. 257.
- 7
- C. Buddingh’, En in een mum is het avond, Dagboeknotities deel 3 (Amsterdam 1975), p. 9 e.v.
- 8
- Idem, p. 147.
- 9
- Jan Eijkelboom, ‘De droom van een dichter’, in: De Vlaamse Gids 57 (1973), 7, p. 22-23.
- 10
- K. Schippers, ‘De kastjes/objekten/(schaakbord)collages en assemblages van C. Buddingh’’, in: Maatstaf 22 (1974) 11, p. 40-50.
- 11
- Vera Illés, ‘Een gedicht in een kastje’, in: NRC Handelsblad, 14 december 1973.
- 12
- Bert Jansma, ‘Buddingh’ gaat in beeldende kunst’, in: Algemeen Dagblad, 6 december 1973.
- 13
- Domela Nieuwenhuis aan Huijser, 19 februari 2003.
- 14
- ‘Kastjes kijken in ’t Coopmanshûs. In kastjes van Cees Buddingh’ is de wereld een toneel’, in: Franeker Courant, 12 februari 1974.
- 15
- C. Buddingh’, Een mooie tijd om later te worden. Dagboeknotities deel 4 (Amsterdam 1978), p. 9 e.v.
- 16
- C. Buddingh’, Dagboeknotities 1978-1985 (Amsterdam 1994), p. 243 e.v.
- 17
- ‘Lijst van kastjes en objecten’, depot Letrerkundig Museum, Den Haag.
- 18
- Eijkelboom aan Huijser, 2 februari 1999.
- 19
- Wagenaar aan Huijser, 1 maart 2002.
- 20
- K. Schippers, ‘C. Buddingh’, of de wonderlijke streken van een kameleon’, in: Utrechtsch Nieuwsblad, 8 oktober 1971.
- 21
- Stigter aan Huijser, 13 maart 2000.
- 22
- Amsterdam 2010.
- 23
- Hollands Diep, nr. 18, juli/augustus 2010.