Monica Soeting+
De troost van het dagelijkse
Het vergeten werk van Greeth Gilhuis-Smitskamp
Wie troost zoekt in de literatuur wordt in negen van de tien gevallen naar de klassieken verwezen. Gezien de vele bundels als Grote denkers over verdriet en troost en Trost bei Goethe blijken veel mensen baat te hebben bij het lezen van uitspraken van Goethe, Seneca of Shakespeare. Maar ik, als ik afleiding zoek om mijn zenuwen te bedwingen of mijn angst, zoek het in andere sferen. Ik heb mijn Vrouwenpost.
Vrouwenpost heeft niets te maken met Poolse mailorderbruiden of prikkelend ondergoed per post, zoals het Internet suggereert. Vrouwenpost was een respectabel maandblad, dat voor het eerst verscheen in januari 1940, in augustus van hetzelfde jaar werd opgeheven en een maand na de bevrijding weer in de winkel lag. Het tijdschrift was opgericht door de schrijfster Jacoba M. Vreugdenhil en door Dingeman van der Stoep, journalist, schrijver en redacteur/uitgever van uitgeverij Bosch en Keuning. In 1957 fuseerde Vrouwenpost met het vakblad voor moeders, doeltreffend Moeder genaamd. Het nieuwe tijdschrift kreeg de naam Moeder Vrouwenpost. Vier jaar later werd het voorgoed opgeheven.
Wie iets weet over de literaire stromingen uit de jaren 1930-1960, kent Van der Stoep als vriend van de uitgever Bert Bakker en de dichter Muus Jacobse (pseudoniem van Klaas Heeroma). Vreugdenhil was niet alleen de tante van Maarten Biesheuvel, maar ook de auteur van Terug naar Teresia, Zeven pedagogen en ik en Een meisje als Lientje. Vrouwenpost was, net als Moeder, bedoeld voor protestantse, en vooral gereformeerde lezeressen. Niet voor het soort zwartekousengelovigen waar Maarten ’t Hart nog tot aan zijn levenseinde onder zal lijden, maar progressieve, midden in het leven staande protestanten, zoals uit vorm en inhoud van het blad blijkt. In een van de redactionelen uit de jaren veertig wordt een verslag gegeven van bijeenkomsten van christensocialisten, en in een van de afleveringen van de brievenrubriek roept een lezeres de regering op geld te steken in huizenbouw in plaats van herbewapening. Het blad besteedde ook veel aandacht aan de nieuwste Parijse mode. Medewerkster Barbara Hovink, die een schoonheidsrubriek verzorgde, hekelde in bijna elke aflevering de gedachte dat vrouwen zich niet mogen opmaken, en de
redactrice van een correspondentierubriek bekritiseerde regelmatig ouders die wel hun zonen, maar niet hun dochters lieten doorleren.
Betaald werk voor vrouwen stond hoog in het vaandel van Vrouwenpost. Vooral Vreugdenhil hield zich met dit onderwerp bezig. In het nummer van oktober 1949 publiceerde ze een vlammend betoog voor invoering van een huisvrouwensalaris. ‘De benaming “werkende vrouw”’, betoogt ze, ‘gebruikt voor haar, die buitenshuis werkt, is totaal onjuist. De huisvrouw of de “dochter thuis” is net zo goed een werkende vrouw, soms zelfs méér dan zij.’ Dat laatste belette Vrouwenpost niet in elk nummer een interview te plaatsen met een vrouwelijke arts, boekhandelaar, politicus of notaris; typistes of directiesecretaresses. Voor alleenstaande werkende vrouwen was er de rubriek ‘Eén alleen’, waarin verantwoorde en gemakkelijke eenpersoonsrecepten werden gegeven. En toen in 1951 de biografie van Eva Péron was verschenen, die vond dat het het hoogste geluk voor de vrouw was om ‘zich aantrekkelijk te maken, zich te geven voor een man’, sneerde de redactie: ‘Een man kan voor zichzelf leven, een vrouw slechts voor haar man en kinderen. Dat is de glorie van de vrouw. Arme Eva…’
Fundgrube
Ook voor proza en poëzie ruimde de redactie van Vrouwenpost een grote plaats in. Regelmatig werden verhalen en gedichten geplaatst van Jo van Dorp-Ypma en Jo Kalmijn-Spierenburg (die ook artikelen en recensies schreven), Muus Jacobse, Guido Gezelle en Anton van Duinkerken, maar ook van de socialiste Henriette Roland Holst. In de recensierubriek werden naast vakboeken (boeken over opvoedkunde, woninginrichting, lichaamsverzorging en kookboeken) romans besproken van auteurs als Hella S. Haasse, Willy Corsari en Cor Bruyn; daarnaast verschenen er veel recensies van vertaalde historische romans en biografieën.
Het blad is ook een Fundgrube voor cultuurhistorici. Lees Vrouwenpost en ontdek dat het bonnenstelsel pas in 1952 werd afgeschaft en dat er in de jaren vijftig – tot grote verontwaardiging van de redactie – op een bureaulamp f 10,- weeldebelasting werd geheven, maar dat je dergelijke belasting voor een televisietoestel niet hoefde te betalen. En wie denkt dat er in de eerste vijftien jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog meer vooruit dan achteruit werd gekeken, heeft slechts gedeeltelijk gelijk. De stemming van het blad is optimistisch, maar in een interview met Rosa Spier wordt niet verzwegen dat zij in 1942 als harpiste van het Concertgebouworkest werd ontslagen, dat ze het concentratiekamp overleefd had en dat ze haar geroofde harp op een veiling moest terugkopen.
In het meinummer van 1951 verscheen ‘Mensen in de kou’, een artikel over het lot van de Ambonezen, waarin kritiek wordt geuit op de Nederlandse regering die haar beloftes aan de vluchtelingen niet had waargemaakt. En in de rubriek ‘Wat is uw mening’ werd in het oktobernummer van 1949 het probleem voorgelegd van het ‘Joodse Pleegkind in het Christelijke Gezin’. Vreugdenhil riep daarin haar lezers op hun mening te geven over een oordeel van het Amsterdams gerechtshof. Dat had bepaald dat twee kinderen, die vijf jaar bij een christelijk echtpaar hadden gewoond en wier ouders waren vergast, van elkaar werden gescheiden. De jongste bleef bij de pleegouders, terwijl de oudste naar een oom en tante verhuisde. De pleegouders kregen de opdracht het kind een neutrale, niet-christelijke opvoeding te geven. Moeten de christelijke pleegouders, vraagt de hoofdredactrice, ‘de twee jongens, die zeer aan elkaar gehecht zijn, elkanders vriendschap onthouden? Ja? Waarom? Nee, hoe moet de houding van de volwassenen dan zijn?’ De onpartijdigheid van de redactie werd enigszins ondermijnd door de mededeling dat de oudste jongen veel van zijn vader en moeder (zoals hij zijn pleegouders noemt) houdt, maar toch: anders dan de eveneens gereformeerde Gesina van der Molen, voorzitter van de Rijkscommissie Oorlogspleegkinderen, vond Vreugdenhil niet dat joodse weeskinderen voor het christelijk geloof behouden moesten worden. Uit de reacties van de lezers blijkt dat die Vreugdenhils mening grotendeels deelden.
Pragmatisme
Maar hoe zit dat nu met die troost?
Die heeft voor een groot deel met het verleden te maken. Afgezien van de erfenissen van de Tweede Wereldoorlog en het kolonialisme zijn de problemen die in Vrouwenpost aan de orde komen inmiddels voorbij en opgelost. Dat stemt tevreden en nostalgisch. Wie maakt zich nog zorgen om slopen die nooit echt wit uit de was komen, of hoe je voor f 5,- een heel gezin van sinterklaascadeaus voorziet? Maar het zit hem vooral in de frisse, pragmatische en opgewekte toon, die je het gevoel geeft dat alles goed komt: de grauwe was zowel als de woningnood, en het geldgebrek net zo goed als de emancipatie van vrouwen en de problemen met de kinderen. Het is een toon die je niet alleen in bladen uit de jaren veertig en vijftig tegenkomt, maar ook in romans als Diary of a Provincial Lady uit 1930, waarin de schrijfster, de Britse E.M. Delafield (pseudoniem van Edmée Elizabeth Monica Dashwood, 1890-1943), op milde wijze de spot drijft met haar saaie man, haar koopzucht en haar halfhartige pogingen om rijk te worden. Net zo relativerend en geestig zijn Cold Comfort Farm van Stella Gibbons (1902-1989) – een in 1932 gepubliceerde parodie op de dramatische romans van D.H. Lawrence en Thomas Hardy – en de romans van Monica Dickens (1915-1992), die hoofdzakelijk in de jaren vijftig verschenen. Allemaal verhalen die je het gevoel geven dat je de hele wereld aankunt.
Vrouwenpost nu had haar eigen Delafield. Ook zij gebruikte haar leven als inspiratiebron voor haar verhalen; ook zij was geestig en intelligent en niet bang haar eigen tekortkomingen ten toon te stellen. Het pseudoniem waaronder zij haar verhalen in Vrouwenpost publiceerde was ‘Fransje’, haar echte naam Margaretha (Greeth) Elisabeth Gilhuis-Smitskamp. Ze was een literaire duizendpoot, en beschikte over een enorme hoeveelheid energie.1 Maar zij is, anders dan E.M. Delafield, Stella Gibbons en Monica Dickens, vergeten.
Bidden, piesen en naar bed
Margaretha Elisabeth Gilhuis-Smitskamp werd op 6 mei 1908 in Den Haag geboren. Haar gereformeerde vader had zich opgewerkt van bakkersknecht tot eigenaar van een van de grootste broodfabrieken in Den Haag; haar moeder deed het huishouden en voedde de kinderen op. In 1990 schreef Gilhuis, die 100 jaar zou worden, voor haar kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen Tussen herinnering en vergeten, herinneringen aan haar kindertijd. Voorin het ongepubliceerde boekje citeert ze de Noord-Amerikaanse schrijfster May Sarton: ‘Inside, under wrinkles, grey hair and all the others of decay I sometimes think that I feel things more intensely than I used to, not less. But people expect serenity of the old. That is the stereotype, the mask we are expected to put on.’
In haar memoires rekent ook Gilhuis af met clichés, zoals het idee dat mensen het ‘vroeger’ heel gewoon vonden dat een of meerdere kinderen jong stierven (haar ouders kregen zeven kinderen, van wie één als baby dood ging) en dat een gerefor-
meerde achtergrond gelijkstaat aan een saaie jeugd en een strenge opvoeding. Haar vader, op wie ze dol was, had een afkeer van feodale verhoudingen en zou het tot wethouder van Sociale Zaken schoppen. Haar moeder, schrijft ze, was een ‘vrolijke, voor ’t vaderland weg levende gezellige vrouw, die nergens van wakker lag!’2 Moeder Smitskamp hield er maar een paar regels op na: ‘Je oren en je nagels moesten schoon zijn, je moest eten wat de pot schaft, als je brutaal was kreeg je een klets om je oren want haar handen zaten nogal los. Als we ’s avonds nog na het eten op de zolder speelden stak ze haar hoofd door het trapluik en riep: “Bidden, piesen en naar bed!”’3
De kerk speelde een grote rol in het leven van het gezin Smitskamp, maar aan de vroomheid van hun grootvader van moederszijde hadden ze een hekel. Als je deze onvoorwaardelijke Kuyperiaan naar het ontstaan van de wereld vroeg, vertelde hij dat die in zes dagen van vierentwintig uur was geschapen, ‘en nou verder je kop houden’.4 Als voornaamste aspect van haar opvoeding noemt Gilhuis de vele boeken die zij las, en de ‘onuitputtelijke’ verhalen van haar moeder. ‘Ik was een kind met een hartstocht voor lezen’, herinnert ze zich:
Samen met mijn broer Henk verslond ik elk boek dat ik maar te pakken kon krijgen. We haalden die boeken in een buurtbibliotheekje. Daar haalde ik ook de boeken die mijn moeder in grotere getale las. Rijp en groen! Ik kreeg opdrachten als: ‘vraag maar iets van Zola, of een verhaal dat in vorstenhuizen afspeelt!’ Mijn moeder las ons ook vaak voor, ’s avonds voor het naar bed gaan. Zo lazen we Dickens, en boeken als ‘De smidsgezel van Utrecht’, en niet te vergeten de boeken over de Transvaaloorlog.5
Greeths opleiding was conventioneler dan haar opvoeding. Haar broer Henk, die later hoogleraar Geschiedenis werd aan de Vrije Universiteit, ging naar de H.B.S. Maar voor de meisjes Smitskamp werd een praktische opleiding als onderwijzeres of verpleegster goed genoeg geacht, hoewel ze net zulke goede hersens hadden als de jongens. ‘Naar de H.B.S. gaan had geen zin, omdat het toch zonde was om een meisje te laten studeren. Die trouwden wel later!’ schrijft Greeth met enige bitterheid in haar memoires. Ze ging na de lagere school naar de Industrie-School voor meisjes, en deed daarna de Handels- en Boekhoudopleiding. Duizend maal liever had ze Nederlands willen studeren.6
Toen Smitskamp na de Industrie-School werk vond op een kantoor begon ze in het geheim proza en poëzie te schrijven.7 Als achttienjarige vulde ze schriften vol sprookjes die zwaar leunen op het werk van Frederik van Eeden. In albums, gevat in paars fluweel, kalligrafeerde ze op handgeschept papier gedichten van Guido Gezelle en Willem de Mérode. Rond 1928 stuurde ze enkele van haar verhalen naar Piet Risseeuw, een van de oprichters van Opwaartse wegen. Risseeuw moedigde haar aan, en was medeverantwoordelijk voor de plaatsing van drie verhalen in dit ‘tijdschrift op christelijken grondslag ter beoefening van de Nederlandsche letteren’, dat tot 1940 zou bestaan. In 1931 publiceerde Smitskamp haar eerste twee boeken, De stille zegepraal en Zoo’n driftkop, een kinderboek.
Een jaar later, op 19 augustus 1932, trouwde ze met Jan Gilhuis. Kort na de bruiloft trokken ze in de pastorie van Oosternijkerk, waar Jan in dezelfde maand werd bevestigd als predikant van de Gereformeerde Kerk. Oosternijkerk, een klein
dorp met ongeveer 900 inwoners, ligt in het noordelijkste deel van Friesland. Gilhuis zou zich er intens eenzaam voelen.
Na de Tweede Wereldoorlog besloot Gilhuis haar ervaringen als domineesvrouw in Oosternijkerk om te zetten in verhalen. Ze woonde toen al meer dan tien jaar met haar man en gezin in het westen van Nederland en had al een flink aantal kinderboeken, verhalen, recensies en artikelen gepubliceerd, onder andere in Moeder en De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven. Veel van haar artikelen uit de jaren dertig en veertig zijn te tijdsgebonden om er nu nog van te genieten.8 Ze gaan over ‘onwaarachtige romantiek in de kerstliteratuur’, of over ‘overpeinzingen bij de boekenweek’ en werden vaak vooral geschreven om het magere inkomen van ds. Gilhuis aan te vullen. Ze geven de gereformeerde wereld weer waarin Gilhuis leefde, en richten zich op gereformeerde lezers. Dat geldt ook voor de meer dan dertig kinderboeken en verhalenbundels die ze publiceerde. Ook die zijn christelijk getint en eindigen bijna altijd in een bidscène waarin om vergiffenis wordt gevraagd. Pit bijvoorbeeld, een meisjesboek uit 1940, is een moralistisch verhaal over een meisje dat voor haar mulo-examen is gezakt en thuis haar moeder met het huishouden helpt. Hoewel ze het werk verschrikkelijk vindt, leert ze in haar lot berusten. Een vreemde plot als je bedenkt dat Gilhuis zich als puber al afzette tegen het idee dat meisjes niet naar de H.B.S. of het gymnasium hoefden omdat ze toch wel zouden trouwen. ‘Misschien mede daardoor werd ik een lastige, keetschopperige puber!’ schreef ze in Tussen herinnering en vergeten: ‘Het wat dromerige kind veranderde in een loeder van een meid, die ze met tegenzin haar hoge cijfers moesten geven op die tuttige school!’9 De christelijke pers raadde Pit, dat eerder als feuilleton was verschenen in Bouwen en Bewaren, aan als ‘een boek met een goede
strekking’, dat je zonder gewetensbezwaren jonge meisjes cadeau kon geven. Het boek beleefde een herdruk in 1949 en kreeg in dat jaar ook in Vrouwenpost een lovende, maar ietwat omslachtige bespreking: ‘Het is een verhaal van vóór de oorlog, maar het staat midden in het leven waarin straks de oorlog zal komen.’10
Gilhuis zou later haar eigen stichtelijke werk relativeren. Ze kon er zelfs om lachen. ‘Het was allemaal wel erg vroom’, zei ze in de jaren tachtig over haar kinderboeken. Maar dergelijke werken brachten nu eenmaal het hoognodige extra geld in het laatje. Omdat Gilhuis zich steeds aan hetzelfde stramien kon houden – hoogmoed die voor de val komt, met de eerder genoemde bidscène aan het slot – was het niet moeilijk ze, naast het drukke huishouden en de functies die Gilhuis als predikantsvrouw vervulde, in korte tijd te produceren. Aan het schrijven van recensies voor Moeder en Moeder Vrouwenpost beleefde ze meer plezier. Meer dan honderd boekbesprekingen zijn getraceerd over uiteenlopende werken als romans van Anna Blaman, Heinrich Böll, Herman de Man, Luise Rinser, Top Naeff, Daphne du Maurier en Joseph Roth; over kinderboeken van Rie van Rossum, A. Rutgers van der Loeff-Basenau en Anne de Vries; het dagboek van Anne Frank, Slib en wolken van Annie Romein-Verschoor en de gedichten van Jacqueline van der Waals. Korte, zakelijke besprekingen zijn het, van vaak niet meer dan 100 woorden en zonder vermelding van de naam van de auteur. Iedereen die Gilhuis heeft gekend vertelt dat ze naast schrijven niets liever deed dan lezen (haar lievelingsauteurs waren Charles Dickens, Graham Greene, Monica Dickens en John Galsworthy, wiens Forsyte Saga ze
elk jaar herlas); dat ze scherp, spits en kritisch kon zijn, maar er altijd voor waakte anderen te kwetsen, ook in boekbesprekingen. Ook haar zelfspot wordt geprezen.
Langere recensies publiceerde Gilhuis in bladen als Horizon. Maandblad gewijd aan levensvragen, een gereformeerd tijdschrift. Dat waren, anders dan de besprekingen in Moeder en Moeder Vrouwenpost, artikelen met een stichtelijke strekking. Een lang stuk over De grote zaal van Jacoba van Velde uit 1953 eindigt in een preek waarvoor destijds geen gereformeerde predikant zich had hoeven te schamen.
Het meest echter genoot Gilhuis van het schrijven van de verhalen van ‘Fransje’. Daarin kon ze pas echt haar ervaringen verwerken, letterlijk en figuurlijk: de problemen waarmee ze als domineesvrouw te maken had en de pogingen om zich als Haagse op het eenzame Friese platteland thuis te voelen. Het pseudoniem gafhaar de kans haar gevoel voor humor en ironie ten volle tot uitdrukking te brengen.
Mènsen!
De verhalen van ‘Fransje’ zijn van een heel ander kaliber dan de moraliserende roman over Pit, het meisje dat zichzelf leert temmen, of artikelen over de propaganda-arbeid in de Westerkerkwijk. Ze verschenen in 1951 en ’52 als column in Vrouwenpost. In 1953 werden ze gebundeld en uitgegeven als Fransje en haar dominee, en in 1963 verscheen daarvan een laatste, vierde druk. In het eerste verhaal vertelt Fransje, het ik-personage, hoe ze kort na haar huwelijk vanuit Amsterdam naar het Friese Nijsterweerd is verhuisd, waar Kees, haar man, als predikant is beroepen. In de volgende afleveringen figureren naast Fransje en Kees verschillende dorpsbewoners en halverwege de serie ook Albert, het eerste kind van het domineesechtpaar. De meeste verhalen zijn geschreven vanuit het perspectief van een stedeling die niet kan wennen aan het leven op het platteland, zoals ‘Winter’, waarin Fransje naar de drukte van de stad verlangt:
Om één uur is Kees de polder ingegaan met Groensma, op huisbezoek. Dat moet hier ’s middags gebeuren, ’s avonds gaan de mensen vroeg naar bed. Vanaf half twee zit ik al voor ’t raam te breien. Nadat om vier uur de schoolkinderen op hun klompen voorbij geklept zijn, is er nog een man gepasseerd met een schaap aan een touw. Verder niets of niemand.
Vijf uur… Om deze tijd stond ik met mijn fiets in de file voor ’t stoplicht op het Leidse Plein. Soms met Kees, als hij om die tijd college had gehad, soms met een paar lui van kantoor. Moeder wacht bij de haard met thee en verhalen, de jongens komen uit ’t Gym, en Riet uit haar bibliotheek. Gezelligheid, licht, warmte – mènsen!
Langzamerhand gaat Fransje echter aan het dorpse leven wennen. In ‘Thuis’ vertelt Fransje hoe ze tijdens een vakantie in Amsterdam Nijsterweerd zelfs begint te missen:
O, die eerste week in Amsterdam! We zwelgden gewoon in het stadsleven! […] De tweede week was het warm. We vonden die slaapkamer drie-hoog toch wel erg benauwd. En als we ’s avonds een luchtje hapten op de waranda keken we elkaar eens aan. We misten onze tuin. Ik kon ’s nachts niet slapen van de warmte, en van het getjengel van de trams. En toen ik een vleug rook van gemaaid gras uit een stadsperk, begon ik permanent en onmiskenbaar naar Nijsterweerd te verlangen.
De licht-medelijdende toon waarop ze thuis over ons dorp praatten, begon mij te irriteren.
Toen kwam er een ansicht van Vogeltje. ‘Bergwierse weg met Chr. School.’ Een ansicht uit het jaar nul, waar jongetjes met driekwart-broeken en meisjes met lange rokken aanvallig tegen het schoolhek leunden. ‘Nieuwste opname uit 1953,’ annonceerde Riet, ‘kijk eens, de meester loopt geloof ik nog in een wambuis. O jongens, zie Frans eens sentimenteel worden!’
De derde week wilden we het voor elkaar en de anderen niet weten, maar we telden de dagen.
En nu zijn we dan bijna thuis.
Er zit iets in de toon van de verhalen dat tijdloos lijkt te zijn. Zeker, ook in Fransje spreekt de christelijke moraal een rol, maar Gilhuis’ relativeringsvermogen maakt haar verhalen algemeen, zelfs als het om het maken van een preek gaat:
’s Maandags beginnen we altijd vol moed, onder een onbewolkte hemel. Maar zo tegen de Vrijdag begint het weer te dreigen. Kees gaat afwezig zitten staren, en luistert ternauwernood naar wat ik zeg. Vrijdags en Zaterdags is hij onzichtbaar. Als een schim ga ik door het huis, en alle boodschappen moeten bij de voordeur opgevangen worden. Preken staat er met vlammende letters boven ons rustige leventje. […] Terwijl de zon heerlijk schijnt, en de knoppen haast van de bomen springen, moet ik de hele dag in de studeerkamer zitten. Kees dicteert, en ik moet als een razende pennen. De rook is om te snijden, en de studeerkamer ziet er uit alsof er een cycloon gewoed heeft. Als een getergde leeuw stapt Kees heen en weer, al gesticulerend. En ik schrijf, schrijf, tot mijn vingers haast lam zijn. De bel laten we gaan. ’s Nachts om half een ga ik verse koffie zetten. De beide preken liggen klaar op het bureau. Dan wandelen we nog een eindje de weg op. In het doodstille dorp brandt natuurlijk geen enkel licht meer.
Kees keert weer tot het leven terug. ‘O ja, Frans, dat is waar ook, we zouden vanmiddag naar dominee Broekema zijn gegaan. Nou ja, een andere keer, he?’
‘Welja,’ zeg ik optimistisch, ‘volgende week Zaterdag! Als hij dan tenminste niet aan zijn Kerstpreek bezig is. In ’t voren!’
‘Frans, duvel!’ zegt de dominee van Nijsterweerd. En dan is ’t maar goed dat alles donker is, en alle Pietsjes en Minkes op één oor liggen. Want ze zouden met recht en reden aanstoot kunnen nemen aan het gedrag van de pastoriebewoners op de openbare weg.
Dit is de kordate stijl die het werk kenmerkt van Delafield, Gibbons en Monica Dickens, maar ook van Henriette van Eyk. Ze plaatsen de dagelijkse zorgen in een verteerbaar perspectief; ze temperen de ernst van het leven door het absurde en vertrouwde van de dagelijkse ervaring.
Ook het stadse smachten naar Arcadia wordt door ‘Fransje’ omgezet in een realistisch en daarom bereikbaar verlangen:
We nemen alles opnieuw in bezit, na drie weken. ’s Avonds zitten we in de tuin achter het huis. De zon gaat onder achter de bruine beuk. Af en toe ratelt er een wagen door de dorpsstraat. Meindert wet zijn zeis, een helder metalen geluid in de stille avond. Homerus [de tuinman – ms] heeft goed voor de tuin gezorgd, de duizendschonen bloeien in een warme kleurenweelde, en de rozen om de regenput zijn net een plaatje.
Dit is de troost van het light verse, die versterkt wordt door de parodiërende weergave van het leven in de pastorie, vergelijkbaar met de verhalen van Annie M.G. Schmidt en Freek de Jonge over hun jeugd als domineeskinderen.
Gilhuis mag dan buiten protestantse kringen onbekend zijn gebleven, zijzelf voelde zich volgens haar oudste dochter Dineke Thomas-Gilhuis (met wie ze in 1962 Een koffer vol verhaaltjes samenstelde) nooit miskend. Ze was trots op de verhalen van Fransje, en ze genoot van de aandacht die ze van protestants Nederland kreeg
voor haar kinderboeken, haar artikelen, haar vertalingen, haar boekbesprekingen en haar lezingen. Toch is het jammer dat de belevenissen van de domineesvrouw in Nijsterweerd niet bij een groter publiek bekend zijn geworden. Misschien wordt er ooit in Nederland een uitgeverij opgericht die zich, net als de Britse uitgevers Persephone en Slightly Foxed, om het werk van onterecht vergeten schrijvers bekommert. Dan zou Fransje en haar dominee zeker een kans op een vijfde druk maken.
Met dank aan Herman Gilhuis, Dineke Thomas-Gilhuis, Marjanne Dijk, Titia Dijk-Gilhuis, Dirk van Keulen, Th. Ferwerda en R. Ferwerda-Gispen.
Literatuur
E.M. Delafield, Diary of A Provincial Lady (Londen 1934). |
Monica Dickens, One Pair Of Hands (Londen 1939). |
Monica Dickens, My Turn to Make the Tea (Londen 1951). |
Stella Gibbons, Cold Comfort Farm (Londen 1932). |
Gr. Gilhuis-Smitskamp, Fransje en haar dominee (Baarn 1953). |
Gr. Gilhuis-Smitskamp, Pit (Nijkerk 1940). |
Gr. Gilhuis-Smitskamp, Tussen herinnering en vergeten, z.j. [1990], uitgave in eigen beheer, verzorgd door Henk Gilhuis, Jan C. Gilhuis en Liesbeth Thomas. |
Dirk van Keulen, ‘Gr. Gilhuis-Smitskamp. Fransje en haar dominee’. In: Historisch Tijdschrift GKN, nr. 6, november 2004. |
Dirk van Keulen, Bibliografie van Gr. Gilhuis-Smitskamp. Uitgave in eigen beheer, z.j. |
- +
- Monica Soeting (1955) schrijft recensies voor Trouw en is hoofdredacteur van Biografie Bulletin. Zij werkt aan een biografie van Cissy van Marxveldt.
- 1
- Een van haar kleindochters herinnert zich hoe Gilhuis nog als tachtigjarige op haar hometrainer fietste terwijl ze breide én een boek las.
- 2
- Tussen herinnering en vergeten, p. 19.
- 3
- Idem, p. 15.
- 4
- Idem, p. 31.
- 5
- Idem, p. 15.
- 6
- Mondelinge mededeling van Th. Ferwerda en R. Ferwerda-Gispen.
- 7
- Idem, p. 27.
- 8
- In de bibliografie die haar aangetrouwde kleinzoon Dirk van Keulen samenstelde, staan meer dan twintig boeken en brochures, drieëntwintig korte verhalen, zeven artikelen, een aantal gedichten, honderdtwintig recensies en zeven boekvertalingen vermeld. Dat zijn alleen de publicaties die terug te vinden waren.
- 9
- Tussen herinnering en vergeten, p. 25.
- 10
- C. Vermeer, ‘Het jonge meisje voor en na de oorlog.’ In Vrouwenpost, 6 (1949) 82-83.