Sein post
Frank Okker+
Met Madelon naar Maninjau
sumatra – Madelon Székely-Lulofs (1899-1958), dochter van een hoge bestuursambtenaar in voormalig Nederlands-Indië, was de succesvolste Nederlandse auteur van voor de Tweede Wereldoorlog. Van haar debuutroman Rubber (1931) gingen internationaal enkele honderdduizenden exemplaren over de toonbank; ook haar volgende boeken werden in ruime mate vertaald en herdrukt. Het belangrijkste thema van haar werk vormde het ruwe bestaan van de rubberplanters met al zijn excessen en hun meedogenloze optreden tegen de Javaanse contractkoelies. Madelon kende het leven in de Indische cultures goed, want ze was zelf tweemaal met een planter getrouwd.
Tijdens de eerste dertig jaar van haar leven woonde de schrijfster, afgezien van enkele langere tussenpozen, op Sumatra. Ook haar bekendste romans (Rubber, Koelie, De andere wereld en De hongertocht), die ze pas schreef na haar definitieve vertrek naar Europa, spelen zich op het grote Indonesische eiland af, met name in Deli en in Atjeh.
Welke elementen uit haar werk zijn op het huidige Sumatra nog terug te vinden? Een verrassende reis in het voetspoor van de schrijfster.
Hotel de Boer
‘Het werd een rumoerige maaltijd. Er werd gezongen en geschreeuwd. De hors-d’oeuvre werd door de zaal gesmeten. Borden en glazen braken. Etensresten lagen overal op den grond. De tafellakens kleefden in stroomen bier. Over het hoofd van een der assistenten werden drie mosterdpotten en een botervlootje uitgekeerd. Druipend van mosterd en boter werd hij in glorie op de schouders genomen en rondgedragen… Lallend schreeuwde hij, dat hij een andere zitplaats wilde hebben…’
Op deze wijze beschreef Madelon Székely-Lulofs in haar roman Rubber een van de plantersfeesten in hotel De Boer te Medan. Dergelijke bacchanalen vonden vooral plaats in de jaren twintig van de vorige eeuw, toen de razendsnel stijgende rubberprijzen leidden tot een ongekende spilzucht bij de Europese employés van de cultuurondernemingen in Deli, aan de noordoostkust van Sumatra. Zelf nam Madelon volop aan
de feesten deel. Aanvankelijk deed zij dat in gezelschap van haar eerste echtgenoot, de rubberplanter Hein Doffegnies; later aan de zijde van diens Hongaarse collega László Székely met wie ze tijdens een Europees verlof in het huwelijk zou treden. De planters hoefden niet op hun loon te beknibbelen, want zij verdienden in deze periode tantièmes die opliepen tot honderdduizend gulden per jaar; tegenwoordig het achtvoudige in euro’s. Aan die hausse kwam pas een eind bij het instorten van de beurskoersen in 1929.
Het grote hotel, dat kort voor het begin van de twintigste eeuw was opgericht door de Fries Aeint Herman de Boer, beschikte over een imposante banket-hall waar de in het citaat genoemde assistent zelfs op de rug van een karbouw doorheen reed. Daarnaast telde het hotel zo’n honderdtwintig kamers die op een destijds moderne wijze muskietenvrij werden gehouden. Terwijl in andere hotels rondom de bedden nog een muskietennet hing, waren bij De Boer alleen de ramen met muskietengaas afgesloten, wat het verblijf veel comfortabeler maakte.
Mata Hari
Het etablissement stond ook door heel Insulinde bekend om zijn Hollandse speculaas. Jaarlijks rond november werd de lekkernij in vierkante, zorgvuldig dichtgesoldeerde blikken verpakt en verzonden naar adressen in de hele archipel en zelfs in de omliggende Britse koloniën. Tot de talloze beroemde gasten behoorde de verleidelijke danseres Mata Hari, Margarethe Geertruida Zelle, die ook van Friese origine was. Ook de cabaretiers Jean-Louis Pisuisse en Koos Speenhoff, de acteur Cor Ruys en de Belgische koning Leopold iii verbleven er.
Hotel De Boer ligt nog altijd aan het centrale plein van Medan dat in de dagen van Madelon de Esplanade heette en tegenwoordig het Merdekaplein. Aan de overkant, gescheiden door zo’n zes banen wan-
ordelijk verkeer, staat nog het smetteloos witte hoofdpostkantoor met zijn roodbruine pannendak van architect ir. S. Snuyf uit 1911. Het hotel, dat inmiddels de naam Dharma Deli draagt, is uitgebreid met een geel-groene toren die achter het oude gebouw staat. De befaamde grote feestzaal is in verschillende ruimten gesplitst waarvan de grootste niet langer in gebruik blijkt. Van het oude hotel resteert nog de coffeeshop met een even fors als lelijk tegeltableau en een bovenverdieping met balustrade. ‘Fully original’, zegt de portier. Ook zijn er allerlei winkeltjes, onder andere de pangkas, de kapsalon met withouten stoelen, even authentiek als ongemakkelijk.
Naast het hotel bevindt zich het eveneens witte kantoorgebouw van de Bank Indonesia, de voormalige Javasche Bank. Merkwaardig is dat er in de ruime tuin voor het gebouw zowel echte palmbomen staan als plastic neppalmpjes, de laatste met venijnig glanzende roze vruchten.
Medan groeide in de jaren dat Madelon er kwam – tussen 1918 en 1930 – van 45.000 naar 75.000 inwoners, van wie nog geen vijfduizend Europeanen. Tegenwoordig is de stad, met meer dan tweeënhalf miljoen mensen, de grootste van Sumatra.
Vanuit het hotel lopen we naar rechts over het smalle trottoir van de oude Cremerweg (Jalan Balai Kota) en komen enkele minuten later aan bij het Julianahuis met zijn halfronde, door pilaartjes gestutte ingang dat destijds toebehoorde aan de Britse plantagemaatschappij Harrisons & Crosfield. Het staat op de hoek van de Hüttebachstraat (Jalan A. Yani), genoemd naar de Duitse oprichter van het grote warenhuis van Medan. Voor de schrijversloopbaan van Madelon was deze straat van groot belang.
Op nummer 21, in het gebouw van Kühler & Co, bevond zich namelijk het redactiekantoor van Sumatra, het weekblad waarin zij vanaf 1924 ruim tachtig schetsen, reisverslagen, korte verhalen, sprookjes en gedichten publiceerde. Hoewel zij de ruimte afdeed als ‘een ongezellig hok’ had zij meer dan één reden om naar de Hüttenbachstraat te komen. Ze ontmoette er namelijk ook László Székely die, naast zijn dagelijkse werk op de rubberplantage, als tekenaar aan het blad verbonden was. Al spoedig na Madelons debuut in Sumatra kregen zij een innige verhouding. Helaas is er van het oorspronkelijke redactielokaal niets meer terug te vinden. Het oude warenhuis, dat een tijd lang door de gemeente gebruikt werd, blijkt in een deplorabele staat.
Le chéri des dames
Aangezien de schrijfster alleen de eerste twee jaar van haar leven in het noordelijk gelegen Atjeh doorbracht, bewaarde zij geen eigen herinnering aan Meulaboh, de standplaats van haar vader, aan de westkust van dit gebied. Bovendien werd die plaats geheel verwoest door de tsunami van eind 2004. Om die reden besluit ik geen bezoek aan Atjeh te brengen, maar direct in zuidwestelijke richting verder te reizen naar Brastagi.
In Brastagi, dat op dertienhonderd meter in de Karo-hoogvlakte ligt, kwamen veel Deli-planters gedurende enkele dagen of weken een frisse neus halen na hun uitputtende werk in de hete kuststrook. Madelon noemde de plaats een ‘oord bij uitzonderlijkheid geschikt voor liefdesgeschiedenissen’. Zij kon het weten, want ze verbleef er zelf met László Székely, die zij in haar de-
buutroman Rubber opvoerde als de Russische assistent Ravinsky. Met zijn matbruine tint en zijn opvallend hoffelijk optreden jegens vrouwen onderscheidde hij zich van de andere planters die alleen ruwe omgangsvormen kenden en voornamelijk over de aanplant en de beursprijs van de rubber spraken.
‘Ravinsky was ruim dertig. Hij was intelligent en goed onderlegd, gedistingeerd en hij had een knap uiterlijk. Dit alles maakte hem le chéri des dames en er ging menig verhaal van veroveringen, flirt en verhoudingen met de getrouwde vrouwen uit de buurt. […] in zijn hart bleef een heimwee knagen naar een samenzijn met iemand, die gelijk was aan hem; die hem begreep; die hem volgen kon in zijn verlangens naar een andere, een wijdere, vrijere wereld met een verderen horizont dan dit wereldje van bekrompen, botte, kleine belangen.’
De afstand tussen Medan en Brastagi bedraagt slechts vijfenzestig kilometer, maar de rit vergt enkele uren. De Indonesische wegen zijn te vergelijken met een droge rivierbedding vol kuilen waarin af en toe een paar kubieke meter grind is gestort. Voortdurend toeterend schokken en zwoegen we door het drukke (vracht)verkeer. De bewoners rijden meestal met het hele gezin op de brommer: één kind tussen beide ouders ingeklemd en het andere voorop, zodat je telkens een klein rond hoofdje boven het stuur ziet uitsteken.
Vlak langs de weg staan vervallen huisjes, open werkplaatsen en kramen. Indonesiërs houden van grote borden die hun werkzaamheden vermelden. Loodgieters zijn er genoeg, te oordelen naar het regelmatig terugkerende bord ‘doorsmeer pispot’. De billboards worden voornamelijk gebruikt voor sigarettenreclames. Aan de vertrouwde zin onderaan die verklaart dat merokok kanker veroorzaakt, is nog ‘impotensi’ toegevoegd. Kennelijk wordt ervan uitgegaan dat deze kwaal de bevolking meer afschrikt dan een dodelijke ziekte.
Op nog grotere affiches staan de politici afgebeeld die aan de parlements- en presidentsverkiezingen van dit jaar deelnemen. Het zijn er veel, want elke streek van dit grote land heeft zijn lokale favorieten. We zien reusachtige foto’s van een generaal in wit pak met een kolossale pet en een brede borst vol eremetaal, maar ook een slanke man met dezelfde visionaire blik als Barack Obama. Er blijkt zelfs een Aziatische Balkenende te zijn, met vreugdeloos geknipt haar en een lodderige blik achter een confectiebrilletje. De huidige president Yudhoyono, ook een voormalige generaal, van de Partai Demokrat, volstaat met een korte samenvatting van zijn prestaties in de afgelopen jaren naast een bescheiden portret.
Schuifelen
Naarmate we Brastagi naderen, tekent het majestueuze silhouet van de Sibayak en de Sinabung, de nabijgelegen vulkanen, zich steeds duidelijker af. Het geeft een bijzonder gevoel dat Madelon ruim tachtig jaar geleden langs dezelfde weg in het bergdorp aankwam. ‘En dan, een laatsten hoek om… een laatste bocht… daar was Brastagi. Op de grasvlakte waren overal bungalows gebouwd… Bonte bloemen plekten vroolijk tegen al dat groen van gras en het bosch op de achtergrond. De meesten dezer bungalows waren rusthuizen van de cultuurmaatschappijen, ten gerieve van hun personeel, maar er waren ook enkele privé villaatjes. En dwars, op een heuvelrug, stond het nieuwe
en eerste hotel, dat uit de verte den vorm had van een ark.’
Het Grand Hotel Brastagi, waar Madelon met Székely op de dansvloer schuifelde, ging kort na de Tweede Wereldoorlog door brand verloren. Verschillende bungalows van de cultuurmaatschappijen bestaan echter nog, mooi verspreid over de groene heuvels, soms omgebouwd als hotel. Ze verlenen de plaats een luxe uitstraling. Madelon logeerde geruime tijd in zo’n bungalow, zij het niet altijd tot haar genoegen. Medio 1929, haar laatste ‘Indische’ jaar, zat ze er met haar pasgeboren (derde) dochtertje.
‘Niet om te dansen. Niet om te flirten. Alleen om jou, Baby.’
Ook het oostelijker gelegen stadje Pematang Siantar was geliefd bij de Deli-planters. Het fraaie, door een Zwitser gebouwde Siantar Hotel lijkt sinds de opening in 1912 nauwelijks veranderd. We drinken er koffie in de grote groene zaal op bewerkte houten stoelen met een rotanzitting. Langs de wand zijn groene panelen aangebracht en ook de tafelkleden zijn groen. Naast deze ruimte bevindt zich de bruine eetzaal met een bijzonder mooie art-decolamp, waar nog altijd pannenkoeken op het menu staan. Toch verandert er wel wat: sinds kort bezit het hotel ook een karaokebar.
In de plaats zelf zien we voor het eerst ruko’s, een nieuw type huisvesting, die bestaan uit rumahs (huizen) op de bovenverdieping en toko’s (winkels) beneden. Indonesiërs houden erg van pilaren, ook bij kleine huizen met één deur. De ruko’s vormen weliswaar een groot complex, maar kennen een roze vlakke voorgevel. Vandaar dat ze de pilaren erop geschilderd hebben.
Klassieke koppen
We rijden in de richting van de kust naar Kisaran dat destijds het centrum van de rubberplantages vormde. Onderweg zien we hoe het licht lange tunnels vormt tussen de keurig in het gelid geplaatste rubberbomen. Op de stammen zijn de klassieke kop-
pen van wit kraakporselein vervangen door gele en blauwe plastic bakjes. Langs de kant van de weg staat rode hibiscus.
Toch blijkt de hoeveelheid rubberplantages sterk afgenomen. Als gevolg van de vraag naar alternatieve brandstoffen zijn veel maatschappijen overgestapt op de aanplant van oliepalmen. Die gaan net als de rubberbomen zo’n dertig jaar mee. Vervolgens worden ze omgehakt en is het enkele jaren wachten totdat de nieuwe bomen de juiste omvang hebben bereikt.
In Kisaran staan tal van huizen die destijds bewoond werden door de Europese employés. Ook het ziekenhuis van de Hollandsch-Amerikaansche Plantage Maatschappij (hapm), eens de grootste rubberonderneming ter wereld, bestaat nog altijd. Hier bracht Madelon, in 1919 en 1920, haar dochters Mary Maud en Christine ter wereld. Inmiddels zijn de bedrijven rond Kisaran eigendom van een Belgisch bedrijf, de Sipef.
Nog verder naar de oostkust bereiken we Telok Dalam bij de plaats Tanjung Balai. Dit is de plantage waar Székely vanaf 1927 als assistent werkte tot het definitieve vertrek van het echtpaar naar Europa in het voorjaar van 1930. Het is zondag en de grote onderneming (4500 hectare), die ook al op palmolie is overgegaan, lijkt verlaten. Telok Dalam behoorde destijds tot de Belgische cultuuronderneming Société des Plantations de Telok Dalam; nu bevindt het bedrijf zich in Chinese handen. In het kantoor toont de bewaker ons de gang met de bordjes uit de koloniale periode.
Even later worden we bijzonder gastvrij ontvangen door twee van de assistenten die van onze komst gehoord hebben. Ze leiden ons rond in het huis van de zoon van de administrateur dat ook nog uit de koloniale
tijd stamt. Het huis, van het type waarin Madelon en Székely met hun dochtertje Kotjil woonden, is gedeeltelijk opgeknapt en ingericht met glanzende mahoniehouten meubelen. We lopen over de blauw geglazuurde vloertegels rond. Er zijn vijf vertrekken: zitkamer, eetkamer, de kleine oude keuken, twee slaapkamers en natuurlijk voor- en achtergalerij. Onder de hoge plafonds zitten in de witte muren de oorspronkelijke gaten voor de luchtcirculatie, rechthoekig met elegante afgeplatte pilaartjes.
Magisch meer
Even voorbij de praktijk van dr. Happy draaien we de geteisterde tweebaansweg op die in de lengterichting van het eiland loopt en die door chauffeurs spottend wordt aangeduid met de Trans Sumatra Highway. Naarmate je verder in westelijke richting afdaalt, wordt de bevolking strenger in de islamitische leer. Bij de Minangkabauers, die in het werk van Madelon goed vertegenwoordigd zijn, dragen vrijwel alle vrouwen en zelfs kleine meisjes een dunne witte sluier of hoofddoek. Af en toe passeren we een religieus internaat waar de jongens in groengeverfde houten huisjes op paaltjes de koran bestuderen. In twee jaar tijd mogen ze slechts driemaal een bezoek aan hun familie brengen. De meisjes zijn elders in een groot gebouw ondergebracht; de kleurrijke was ligt uitgespreid op het grasveld voor de deur. Van de nieuwbouwprojecten gaat het in minstens de helft van de gevallen om een moskee. Bij werkplaatsen in de dorpen staan de grote glanzende koepels buiten, gereed om te worden bevestigd op een vers gebedshuis.
In Bukittinggi aan de westkust blijkt hoezeer het toerisme op Sumatra is teruggelopen. Het grote hotel Pusaka kan zeker tweehonderd mensen herbergen, maar er zijn niet meer dan twee kamers verhuurd. Onze komst wordt triomfantelijk op het kolossale bord naast de ingang vermeld. Als enige.
De naam van de stad betekent hoge
heuvel. Hier bouwden de Nederlanders in november 1825 aan de rand van het befaamde Karbouwengat het Fort De Kock. Madelon ging er enkele jaren naar de lagere school en liet in het bijbehorende militaire hospitaal een kies trekken, met een nijptang. Van het fort resteren een oud kanon en een vierkante (water)toren, met eromheen een kleine dierentuin. We zijn nog maar dertig kilometer verwijderd van ons einddoel, de plek die Madelon als haar kinderparadijs beschouwde en die haar sindsdien nooit heeft losgelaten. Het gaat om het magische meer van Maninjau. Magisch ja, want de bodem van het gigantische kratermeer bevat zwavel die volkomen onverwacht dramatische gebeurtenissen teweeg kan brengen. Madelon herinnerde zich hoe op een dag het water in beroering kwam en tal van vissen aan de oppervlakte dreven. Haar moeder maakte
te samen met het personeel terstond van de badkamer en andere ruimten in hun huis een opvangplaats voor verdoofde vissen. Een actie die haar vader, zodra hij van zijn tournee terugkeerde, ijlings tenietdeed. (Ik schreef hierover eerder in De Parelduiker 2004/4.)
Meestal echter is het wateroppervlak, met een lengte van ruim zestien kilometer, dat vrijwel geheel door bergen wordt omringd, in volstrekte rust. Madelon kwam er als vijfjarig kind aan, maar kon zich zo’n vijftig jaar later de laan van hun ouderwetse Indische huis naar het meer feilloos herinneren. Een lange tamarindelaan, met aan de stammen talrijke sneeuwwitte orchideeën, voerde als een roomblanke zuilengalerij naar het donkerblauwe water van het enorme meer. Aan de oever stond een hoge mast met de rood-wit-blauwe vlag.
’s Morgens vroeg hangt op het bergpla-
teau boven het meer een dichte mist en er blaast een stevige wind. Rond half negen maakt de mist plaats voor een uitbundige zon. We dalen met de auto af naar het zevenhonderd meter lager gelegen meer. Geen eenvoudige opgave, want de smalle weg telt vierenveertig keloks, (haarspeld)bochten, waarvan het rangnummer op forse borden wordt aangegeven, en ook hier is sprake van druk vrachtverkeer. Maar juist dankzij die bochten verandert telkens het uitzicht op het meer met zijn talloze tinten blauw en de indrukwekkende bergen.
We maken een tochtje langs de tilapiakwekerijen aan de rand van het meer en de sawa’s die langs de oever zijn aangelegd. In hotel Pasir Panjang Permai zitten we met een stevige gebakken vis voor ons bijna op gelijke hoogte met het water, zodat we de kleurschakeringen goed kunnen volgen. De watermassa wordt alleen in beweging gebracht door een man in een prauw die geluidloos tussen de bergen over het egale blauwe oppervlak schuift.
Het wekt nauwelijks verbazing dat Madelon altijd aan deze prachtige plek bleef denken. In een hoofdstuk van haar laatste (onvoltooide) roman Alsof het gisteren gebeurde, die amper een maand voor haar dood verscheen, liet zij een van de personages mijmeren over de schitterende vergezichten in Maninjau, ‘…het meer, heel in de diepte en op de achtergrond de drie machtige vulkanen die als wachters achter het plateau stonden’.
- +
- frank okker (1951) schreef eerder in De Parelduiker over Willem Walraven, Andrei Makine, Mathieu Corman en Madelon Székely-Lulofs, wier biografie, Tumult, hij in 2008 publiceerde.