Merijn de Boer+
‘Deze tijd is hard en ruig en wenst schokkende dingen’
De briefwisseling tussen dr. P.H. Ritter jr. en G.A. van Oorschot
Gerard Reve schreef in een brief uit 1986 over dr. P.H. Ritter jr.: ‘Dat één criticus zulk een invloed had, kan men zich thans heel moeilijk meer voorstellen. Op die Zondag-namiddagen wachtten uitgever en auteur bevend op het vonnis van die man, die enorm gehaat was, en door het kunstenaarsvolkje voor bekrompen, dom, en zelfs omkoopbaar werd uitgekreten, het laatste ongetwijfeld een kwaadsappig verzinsel.’1
Inderdaad was Ritter een invloedrijk criticus, die tegelijkertijd gedurende zijn letterkundige loopbaan de nodige kritiek te verduren heeft gekregen, met name van de voormannen van het tijdschrift Forum, zij het niet in zo’n extreme mate als Reve het voorstelt. Tussen 1928 en 1957 is hij belast geweest met de leiding over de literaire radioprogramma’s van de avro en dan in het bijzonder over het Boekenhalfuur op zondagmiddag.2 De literatuur die in die uitzendingen aan de orde kwam, werd zowel door hemzelf als door anderen besproken. Van de in totaal 1326 boekbesprekingen voor de radio, verzorgde Ritter er ongeveer 2/3 zelf. Voor de overige lezingen nodigde hij gastsprekers uit. Het ‘kwaadsappig verzinsel’ waarover Reve schrijft is – helaas voor Ritter – een taai gerucht gebleken. Publicaties die na zijn dood in 1962 zijn verschenen, vermelden vrijwel zonder uitzondering de mare dat Ritter eens door een uitgever een recensie-exemplaar kreeg toegestuurd met daarin een briefje van vijfentwintig gulden. Hij zou zijn causerie over het boek zijn begonnen met de woorden: ‘Reeds het openslaan van dit boek was mij een waar genoegen!’
Een van de vele uitgevers met wie dr. P.H. Ritter jr. intensieve correspondenties onderhield, was Geert van Oorschot. Hun briefwisseling nam een aanvang in 1948, drie jaar nadat Van Oorschot zijn eigen uitgeverij had opgericht, en werd voortgezet tot 1958, een jaar nadat Ritter was gestopt bij de avro.
Corrupt
Van alle brieven die Ritter en Van Oorschot elkaar geschreven hebben (en die bewaard zijn gebleven], is de oudste een begeleidend epistel van Ritter bij een manu-
script dat hij bij Van Oorschot wilde onderbrengen. Het ging om Herfst van Hans van Haaren (pseudoniem van M.J.H. de Jong). Deze is na de oorlog tien keer door Ritter uitgenodigd om als gastspreker op te treden in zijn Boekenhalfuur. Het lijkt erop dat het aanbieden van dit manuscript niet belangeloos was, want Ritter schreef in zijn brief over het openen van ‘enige onderhandeling’ indien Van Oorschot geïnteresseerd zou zijn. Dat was hij echter niet. Na (mislukte) pogingen van Ritter om het werk van Van Haaren daarna achtereenvolgens bij Querido, Wereldbibliotheek en Het Wereldvenster onder te brengen, vond hij uiteindelijk in Kosmos een geïnteresseerde uitgeverij. Daar, afgezien van Ritters radiobespreking (waarin hij Van Haaren met Dickens vergeleek), de recensies van Herfst na verschijning unaniem negatief waren, kun je moeilijk stellen dat Van Oorschot toen een meesterwerk is misgelopen.
Het leuren met manuscripten bij uitgeverijen was overigens onderdeel van Ritters dagelijkse praktijk. Blijkens de reacties van de uitgevers deed Ritter dit volgens het adagium ‘nooit geschoten is altijd mis’. Want natuurlijk hoopte hij op een commissie in het geval van een succesvolle bemiddeling.
Het vervolg van hun briefwisseling is trouw aan het patroon dat terug te vinden is in vrijwel alle correspondenties van Ritter met uitgevers. Die gingen bijna altijd om boekbesprekingen, want de commerciële werking die van Ritters besprekingen uitging, was gigantisch – en vergelijkbaar met wat men in de jaren tachtig van de vorige eeuw het ‘Van Dis-effect’ noemde.
In de jaren 1948 en 1949 vroeg Van Oorschot tot drie keer toe aan Ritter om een bespreking van een van zijn uitgaven voor de radio, maar deze verzoeken werden niet ingewilligd. Mogelijk reageerde Ritter daar niet eens op, want er zijn geen antwoorden van hem terug te vinden in de archieven. Wat wél zijn belangstelling moet hebben gehad, was dat Van Oorschot op 21 april 1950 informeerde naar de mogelijkheden om zijn Vertoog en ontboezeming over te nemen van Bruna, de uitgeverij waar het boek in 1948 was verschenen. Vertoog en ontboezeming is een van de weinige boeken van Ritter die min of meer gunstig zijn ontvangen – een andere is Kaïn en Abel, maar van dát boek is later gebleken dat het grootste gedeelte is geschreven door Johan van der Woude.3 Het is niet uit te sluiten dat Van Oorschots verzoek een poging was om Ritter gunstig te stemmen. Want wat voor verkoopcijfers verwachtte Van Oorschot van deze herdruk? In ieder geval lijkt het erop dat hij zich bewust was van het belang van een goede verstandhouding. In een brief aan Hermans van 5 januari 1950 schreef hij dat hij die ochtend van Ritter een bespreking van De tranen der acacia’s toegezegd gekregen had. Van Oorschot: ‘Als Ritter het gòed bespreekt (we laten de waarde van zijn oordeel maar in het midden) dan kàn de verkoop zeer gestimuleerd worden.’4
Later zou Van Oorschot in een interview met G. Brands en Rob Nieuwenhuys, gepubliceerd in Hollands Diep van 8 november 1975, beweren: ‘De tranen der Acacia’s van Hermans heeft Ritter gemáákt.’5 Nadat Anton van Duinkerken in De Tijd had geschreven dat het boek de goede zeden in gevaar bracht en in De Boekverkoper, het ‘officieel orgaan van de Nederlandse Boekverkopersbond’, een artikel was geplaatst waarin werd beweerd dat het boek ‘vuilschrijverij’ bevatte, kreeg Van Oorschot van verschillende boekhandels alle reeds ingekochte exemplaren teruggestuurd. Men wilde ze niet meer hebben en het leek een commercieel drama te worden. Aan Brands en Nieuwenhuys vertelde hij: ‘En toen heeft Ritter zich ermee bemoeid. Die zei tegen mij: ik zal zorgen dat het verkocht wordt. Hij houdt een radiolezing op zondagmiddag, zo slim en geraffineerd en corrupt als ie dat gedaan heeft…’ En ook: ‘Ritter was een hele gecompliceerde, vreemde, vrijzinnige figuur. Hij was eigenlijk heel intelligent, maar corrupt tot in zijn nieren.’6
Hierbij is het de vraag welke betekenis we in dit verband aan het woord ‘corrupt’ moeten geven. Want als Van Oorschot niet zozeer ‘omkoopbaar’ bedoelde als wel ‘bedorven’ of ‘vervalst’, dan kan het er evengoed op wijzen dat Ritter Van Oorschot heeft geholpen met een gunstige bespreking zonder dat hij ervoor is betaald. Ritters omkoping is wat mij betreft dan ook niet bewezen.
Helaas is zijn bespreking van het boek niet bewaard gebleven, op een citaat na,
dat Van Oorschot op de binnenflap van het stofomslag van De tranen der acacia’s plaatste. Maar we hebben nog de bespreking van 2 december 1949, waarin hij het boek al even kort noemde, waarschijnlijk met het oog op de feestdagen.7 Ritter sprak voor de microfoon: ‘Het bevat een tijdsbeeld en is een persoonlijke bekentenis, waarin de schrijver zijn levensinzicht heeft uitgesproken. […] van dit boek geven wij thans slechts een voorlopige aankondiging.’
De uiteindelijke mate van succes van De tranen der acacia’s is bekend. Later ontstond er onenigheid tussen uitgever en auteur over de reden ervan. Van Oorschot liet zich erop voorstaan dat zonder hem het boek nooit zo goed verkocht zou zijn. Hermans noemde dat in een interview in De Telegraaf van 15 mei 1976 onzin. Hij beweerde dat het boek binnen een jaar na verschijnen al was uitverkocht. Waarop hij vervolgde: ‘Dat is dus niet dank zij Van Oorschot die Ritter zou hebben omgekocht om het voor de radio te bespreken.’8
Bedoelde Hermans dat de omkoping van Ritter helemaal niet had plaatsgevonden? Of ging het hem er alleen maar om, dat het boek vóór die bespreking ook al goed liep? Het gebruik van de voltooid verleden toekomende tijd wijst er in dat geval op dat Hermans niet precies wist hoe het zat met die omkoping. Het lijkt me overigens evident dat Hermans niet graag de suggestie in leven wilde houden dat het succes van De tranen der acacia’s te danken was aan een omkopingsschandaal.
In dat verband is het interessant wat Jeroen Brouwers schrijft in zijn artikel ‘De manuscripten van R.J. Peskens’. Daarin gaat het onder meer over het raadsel rond een door Van Oorschot geschreven roman, waarvan het manuscript, volgens het verhaal, door een junkie uit zijn auto zou zijn gestolen. Verschillende mensen, onder wie Max Pam, geloven dat deze roman nooit geschreven is en dat Van Oorschot dit verhaal verzonnen heeft. Brouwers echter weet zich te herinneren dat Van Oorschot hem er ooit uit heeft voorgelezen door de telefoon. Het boek ging over Reve, Hermans en Ritter en handelde onder meer over een middag waarop Hermans en Van Oorschot op een caféterras zaten, vlak nadat Ritter De tranen der acacia’s had besproken, toen die laatste plotseling opdook. Van Oorschot nodigde hem uit om bij hen plaats te nemen en offreerde hem een bolknak. Daarop volgde een uitvoerige beschrijving van de nederigheid en de inzet waarmee Hermans de criticus een vuurtje probeerde aan te bieden. Dit lukte steeds maar niet, want het vlammetje werd herhaaldelijk uitgeblazen door de wind. Uiteindelijk zou Hermans, aldus Brouwers’ herinnering aan de romanpassage, met één knie op de grond ‘de machtige recensent’ een vuurtje hebben gegeven.9
Amice
In weerwil van Van Oorschots uitlatingen over Ritter, toonde hij zich in zijn brieven aan de criticus allerhartelijkst. Zijn brieven openden met: ‘Waarde vriend’. Of: ‘Amice’. Zo ook in die van december 1950 waarin hij vroeg om een bespreking van
Doolhof der zinnen van Van Oudshoorn. Hij hoopte dat Ritters bespreking van hetzelfde boek in Het boek van nu een bespreking voor de radio niet in de weg zou staan, want: een radiolezing heeft ‘honderdvoudig meer invloed’.10 Op 21 januari 1951 besprak Ritter het boek, al liet hij Garmt Stuiveling, de radiorecensent van de vara, voorgaan. Op 16 december schreef hij: ‘Wij waren beiden van oordeel, dat het niet in hetzelfde tijdsbestek moet geschieden.’ Waarop Van Oorschot antwoordde: ‘ik heb U in vertrouwen wel eens meer gezegd, dat het publiek door Stuiveling niet op die wonderbaarlijke wijze gesuggereerd wordt van het door hem zo gewaardeerde boekwerk, zoals dit bij U het geval is.’11
In de jaren daarna was Ritter niet altijd even bereidwillig om Van Oorschots uitgaven voor de radio te brengen. Zo vroeg Van Oorschot tevergeefs drie keer om een bespreking van Zeven rode zondagen van Ramon Sender12 en moest hij vijf keer om een lezing over Het verrrukkelijke leven van Max Eastman vragen.13 In een van die brieven schreef hij: ‘Uw redevoeringen helpen mij altijd zozeer voor de verkoop en U weet, dat het soort boeken welke ik meen uit te moeten geven, nog wel een flink stootje in de rug in de goede richting kunnen verdragen.’14
Het verrukkelijke leven besprak Ritter uiteindelijk op 21 oktober 1951. Op dat moment was het boek echter lang niet actueel meer. Aan het begin van zijn lezing verdedigde Ritter zich voor dat feit, door erop te wijzen dat het werk ‘inzicht geeft in die vreemde wereld der Amerikanen’. Hij vertelde dat het boek was vervuld ‘van een kostelijke, brede humor en ironie, die wij voortdurend als een verkwikking ervaren’. Men moet hier Ritters geaffecteerde stemgeluid maar even bijdenken. Ondanks zijn kritiek op de mentaliteit van de hoofdpersoon,15 sloot hij zijn rede af met de woorden: ‘het boek is uitermate belangwekkend! Het opent werelden voor ons en het blijft interessant, wanneer men het bij gedeelten herleest.’
Van Oorschot kon dus tevreden zijn. Bijna een jaar later ontving hij vlak na elkaar twee handgeschreven persoonlijke brieven van Ritter, bevattende klaagzangen over zijn gebrek aan erkenning, vergelijkbaar met brieven die hij in diezelfde
Greshoff. De eerste brief opent met een zakelijke mededeling (Ritter kondigt aan Ik heb altijd gelijk van Hermans te zullen bespreken16), maar mondt al gauw uit in persoonlijke ontboezemingen: ‘Ik verkeer niet meer in de jaren, waarin men behoefte heeft aan voedsel voor zijn ijdelheid, maar ik mag U niet ontveinzen dat de waardering van mensen als U […] mij genoegen geeft […]. Wat men mij stelselmatig aandoet, terwijl ik dagen en nachten moeizaam bezig ben, om een verantwoord oordeel te geven over de literatuur van den dag, tart alle beschrijving.’17 Graag zou hij een essaybundel laten verschijnen bij Van Oorschot, waarbij hij overwoog om dat onder pseudoniem te laten gebeuren. ‘Zodra een geschrift mijn naam draagt, is het bij de kritiek veroordeeld. (…) zodra het “rittert” is mijn werk bij voorbaat gevloekt!’
Ten slotte vroeg hij Van Oorschot om het Verzameld werk van Leopold. ‘Weet U, dat ik een van de eersten ben geweest die, na een gesprek met Van Deyssel, op deze figuur de aandacht heeft gevestigd? Dat was in de oer-oude tijden; maar wat weet de tegenwoordige generatie van mijn diepe verwevenheid met de Nederlandse literatuur? Zodra men mijn naam hoort is de spontane reactie: Avrotoeter en Bonte Dinsdagavondtrein, maar niemand (misschien van Duinkerken uitgezonderd18) heeft ooit de moeite genomen, mijn historische betrekkingen met de letterkunde te onderzoeken.’ Hij sluit af met: ‘U is een man aan wien men zich als vanzelf uitspreekt, omdat U boven alle conventies verheven is, ook die der progressiviteit.’19
In zijn tweede brief probeerde hij Van Oorschot te interesseren voor de uitgave van Klein memoriaal, zijn autobiografie die hij eerder zonder succes bij andere uitgeverijen had proberen te laten verschijnen. ‘Ik neem aan, dat ik mijn boek ook wel elders geplaatst kan krijgen, maar ik wil het zeer bepaaldelijk bij U brengen. Onze vriendschappelijke verhouding en het levende contact, dat ik met U heb, zullen mij stimuleren, om het met geestdrift te schrijven.’ Wat volgt is een beschrijving van de afspraken, waaruit blijkt dat Van Oorschot zich bereid had verklaard,20 maar tot een publicatie is het nooit gekomen. Ritter sloot zijn brief af met de boodschap waarmee hij zijn eerste brief begon, namelijk de aankondiging dat hij Ik heb altijd gelijk voor de radio zou bespreken.21
Dat deed hij op 20 januari 1952. Hij vertelde: ‘Het is even gemakkelijk de nieu-
we roman van Willem Frederik Hermans: “Ik heb altijd gelijk” (…) te verwerpen en hem tot een waardeloos prul te bestempelen, als het gemakkelijk is, zich voor deze Kunst paladijn te stellen omdat zij zo gedurfd is.’
Negatief vond hij de trivialiteit van de stijl en de breedsprakigheid ‘in haar verhouding tot de dramatische inhoud’. Alleen al op basis daarvan had hij begrip voor ‘een onwelgemutst criticus’ die het boek verwierp. Desalniettemin verdiende het boek volgens Ritter nadere aandacht; hij zei het te willen bespreken ‘geheel los van het tumult, waardoor het omgeven wordt’. Helaas is de tekst onvolledig, waardoor het uiteindelijke oordeel van Ritter onduidelijk blijft.22
Vriend in nood
De twee brieven van Ritter zijn het begin van een omkering van de verhoudingen. De gezondheidstoestand van de machtige recensent die bereid was om Van Oorschot te helpen met een bespreking van De tranen der acacia’s, verslechtert in 1952 aanzienlijk23 en zijn financiële positie wordt hoe langer hoe nijpender. Omdat geen enkele uitgever nog geïnteresseerd is in de uitgave van een boek van Ritter of in zakelijke afspraken van andere aard (wat zonder twijfel verband hield met de tanende invloed van de criticus), wendt hij zich tot Van Oorschot. Die werpt zich op tot Ritters belangenbehartiger. Bij ‘een of ander ondersteuningsfonds’ dat onder beheer stond van Van Duinkerken, regelde hij 500 gulden. Omdat de transactie op zich liet wachten, schoot Van Oorschot het bedrag voor. Daarnaast beloofde hij in
een brief van 6 februari 1953 zijn best te doen om het boek Welkom schandaal in de Nimmer Dralend-reeks van Nijgh & Van Ditmar te krijgen, waarvoor hij een voorschot van 500 gulden zou bedingen. En ten slotte zou hij proberen te zorgen dat Ritter van een ‘fonds voor letterkundigen boven de 70 jaar’ (dat eveneens onder beheer stond van Van Duinkerken) een maandelijkse, niet onaanzienlijke toelage zou krijgen (1000 gulden).
Ritter antwoordde: ‘Waarde Geert van Oorschot, Ik herinner mij een woord van mijn Vader: “Er zijn vrienden met wie men biljart, er zijn vrienden met wie men schaakt, er zijn vrienden met wie men filosofeert. Maar er is maar één echte vriend, dat is de vriend in nood.” Die vriend zijt gij.’24 Op dat moment is het ook al duidelijk dat het Van Oorschot niet is gelukt om Nijgh & Van Ditmar te interesseren voor uitgave van Welkom schandaal. Die weigering was koren op de molen voor Ritters gevoel van miskenning. Van Van Oorschot wilde hij weten of dat ‘op zakelijke gronden’ was geschied of omdat Ritters werk gediskwalificeerd werd.25 ‘Geheel afgezien van de financiële quaestie is deze weigering voor mij van belang in verband met mijn reputatie als schrijver.’
Van Oorschot ging daar niet op in. Hoewel hij antwoordde dat hij Bert Bakker van Daamen bereid had gekregen tot heruitgave,26 schreef Ritter hem op 9 maart 1953: ‘Ik ga twijfelen aan de mogelijkheid het ooit ergens herdrukt te krijgen.27 Zelfs vraag ik mij af of ik mijn hele schrijverschap niet aan de kapstok moet hangen. Deze tijd is hard en ruig en wenst schokkende dingen. Voor muzikaliteit in de stijl en voor lichte ironie schijnt het huidige lezerspubliek onontvankelijk.’ Ritters werk was inderdaad doorspekt met sierlijke arabesken en de invloed van de Tachti-
gers (zijn grote voorbeeld was Van Deyssel) was duidelijk merkbaar. Maar als een groot schrijver zag niemand hem en het is niet uit te sluiten dat uitgevers zijn werk alleen publiceerden omdat ze op die manier een onderhandelingspositie verkregen, die wel eens van nut kon zijn met het oog op boekbesprekingen. In wanhoop vroeg Ritter in zijn brief aan Van Oorschot om hem te redden uit de financiële nood: ‘Schrijf mij, ook als uw bericht volstrekt teleurstellend moet zijn.’
Reacties van Van Oorschot worden in deze periode spaarzamer, de brieven van Ritter uitvoeriger en desperater. ‘Schroom toch niet, mij met een paar woorden over deze zaak in te lichten. Ik kan tegen de waarheid, ook als zij ongunstig is.’ En: ‘Ge kunt eventueel een kort bericht dicteren.’28
Op 5 juli 1953 schrijft Van Oorschot dat de financiële kwestie geregeld zal worden, en op 1 oktober van dat jaar volgt het bericht van Ritter: ‘Door Uw bemiddeling is deze verlossing verkregen. Ik behoef U niet te zeggen, dat niet alleen deze brief maar mijn dankbaar hart zich tot U richt.’29
Ondertussen toonde Ritter zich bereid om de uitgaven van Van Oorschot voor de radio te bespreken. Op 12 augustus had hij Het veege lijf van Jacques Gans besproken, welke lezing een welhaast ‘Forumsiaanse’ bespreking kan worden genoemd (daar zou Ter Braak toch vanop gekeken hebben!), omdat Ritter met geen woord repte over de stijl, zich daarentegen uitsluitend de vraag stelde: ‘Welke zijn de voorwaarden, die een geschrift verheffen tot literatuur?’ Waarop hij antwoordde: ‘de gedachte, die er in leeft, de persoonlijkheid van de schrijver, de nauwkeurigheid van zijn waarneming en karaktertekening en de hartstocht, het indringend vermogen, waarmee het boek geschreven is.’ Hij besluit: ‘Het boek vertoont geest, het vertoont schrijverschap. Wat wil men nog meer?’
En op 5 oktober 1952 besprak Ritter Mijnheer Serjanszoon van Herman Teirlinck,30 op 19 juli 1953 De medeminnaars van Helman en op 17 mei 1953 De eilanden van A. Alberts.31 Toch was het niet zo dat Ritter aan alle wensen van Van Oorschot voldeed.32 De tuinman en de koningin van Ramon Sender besprak hij niet, ondanks verzoeken van de uitgever. En op 9 januari 1954 schreef hij hem: ‘De verschillende boeken, die ge mij zond komen spoedig in behandeling, maar een boek door U uitgegeven eist bezinning, en de steniging van de najaarsuitgave is nog steeds aan de gang.’
Reve
Het contact wordt na 1955 minder intensief. Twee keer laat Van Oorschot door iemand anders van de uitgeverij een zakelijke mededeling overbrengen aan Ritter. Op 24 september 1955 stuurt hij weer een persoonlijke brief, waarin hij vraagt om een bespreking van Sprookjes en vertellingen van Jac. van Hattum. Hij schrijft dan ook voor het eerst over zijn Russische Bibliotheek. ‘Deze Russ. Bibl. is voor onze Nederlandse cultuur en literatuur van de allergrootste betekenis. Ik hoop er in zes jaren mee gereed te komen.’
De verhalen van Van Hattum besprak Ritter op 22 januari 1956. In datzelfde jaar, op 24 juni, besteedde hij aandacht aan The Acrobat and Other Stories van Reve. Aan Van Oorschot schreef hij over het boek: ‘Ik vind de verschijning van een nieuw boek van van het Reve in de Engelse taal even weerzinwekkend als interessant.’ En: ‘Ik gevoel mij een antagonist van de zielsgesteldheid, die uit het werk van van het Reve ademt, maar ik acht hem wel een zeer bekwaam schrijver.’33 Dat oordeel kwam ook al naar voren in zijn bespreking van De Avonden.34 Opmerkelijk is echter dat deze bespreking veel positiever is uitgevallen dan die van dat eerste boek. Wynia concludeert dat dat komt omdat Ritters tweede bespreking van het werk van Reve niet meer gedragen wordt door morele verontrusting en verontwaardiging over zo’n groot talent dat zich zo zwartgallig en egocentrisch uit.35 Terwijl Ritter zich in 1947 niet kon voorstellen dat De Avonden een algemeen beeld gaf van de moderne generatie, hield hij de luisteraar in 1956 voor: ‘Deze novelle omspant eigenlijk de gehele problematiek van het moderne leven, van de angsten en bedreigingen, waarmee de collectiviteit ons omhult, van de prinselijke individualiteit, daartegenover.’ Bovendien heeft hij in deze tweede lezing wel aandacht voor de structuren in het boek,36 terwijl hij zich in 1947 voornamelijk liet leiden door emotivistische en moralistische criteria.
Hij sloot af met: ‘Van het Reve is een groot en opmerkelijk schrijver. Wij hopen, dat zij, die de Engelse taal machtig zijn, dit laatste boek van hem aandachtig zullen lezen.’37
Vlak na de bespreking van The Acrobat besprak hij het Verzameld werk van Johan Brouwer, en in het jaar daarna In de stroom van Nine van der Schaaf.38 Over zijn besprekingen van het werk van Coenen en Dostojevski berichtte hij Van Oorschot: ‘Schrijft U mij even, wat U het eerste wil besproken zien.’39 Maar Dostojevski besprak hij niet.40
Het zakelijk contact tussen Ritter en Van Oorschot was in de loop der jaren uitgemond in een vriendschappelijke omgang, wat blijkt uit de openhartige brieven van Ritter aan Van Oorschot en de moeite die deze laatste voor Ritter heeft gedaan om hem te redden uit de financiële nood. Over Ritters vriendschapsgevoelens voor Van Oorschot hoeven we, lijkt me, daarom niet te twijfelen. Hoe dat bij Van Oorschot zat, is de vraag. Door Ritter in 1975 ‘corrupt tot in zijn nieren’ te noemen, gaf hij aan weinig waarde te hechten aan hun voorbije camaraderie. Bovendien bleven zijn zakelijke belangen bij een goed contact met Ritter, zelfs in diens nadagen, altijd op de achtergrond aanwezig.
Op 11 april 1958 schreef Ritter aan Van Oorschot over zijn afscheidsreceptie en over een ‘collaps’, die hem niet lang daarna was overkomen en die hij volgens eigen zeggen ternauwernood had overleefd. Ritter was in die tijd al jaren ernstig ziek. Toch heeft hij zijn radiocauserieën tot zijn vijfenzeventigste voortgezet. Soms
speelde er een grammofoonplaat, terwijl de criticus ziek thuis lag. Als hij wel in staat was om naar de studio te gaan, werd hij vergezeld door een arts. In zijn brief na zijn afscheid schrijft Ritter aan Van Oorschot: ‘Ik hoop dat nu wij beroepshalve geen contact meer zullen hebben, wij onze ontmoetingen, die tot de prettigste ogenblikken van mijn leven behoren, niet zullen staken.’ Het was de laatste brief uit de correspondentie.
- +
- Merijn de Boer (1982) is neerlandicus en redactiesecretaris van Tirade.
- 1
- Reve aan Wynia of Van Herpen 28 februari 1986 (Gerben Wynia en Jan J. van Herpen, ‘Dr. P.H. Ritter jr. bespreekt “De Avonden”’. In: Het Oog in ’t Zeil 4 (1986), p. 7).
- 2
- Zie voor een compleet overzicht van Ritters radiowerk Al wat in boeken steekt. Dertig jaar radiowerk van dr. P.H. Ritter jr. bij de avro (1982) van Jan J. van Herpen.
- 3
- Frans Crone, ‘“Mijn geheime verstandhouding met u.” De briefwisseling C.C.S. Crone – Dr. P.H. Ritter jr. (1935-1950).’ In: Hollands Maandblad 5, 1995, p. 14-25.
- 4
- Geert van Oorschot, Hierbij de hele God in proef. Brieven aan Willem Frederik Hermans (Amsterdam 2003), p. 15
- 5
- Citaat ontleend aan Oorschot 2003, p. 298.
- 6
- Beide citaten zijn ontleend aan Oorschot 2003, p. 298
- 7
- In de lezing geeft Ritter een overzicht van wat er is verschenen in de periode daarvoor. Uitgevers stelden veel belang in die aandacht vlak voor Sinterklaas, zoals blijkt uit verschillende brieven aan Ritter.
- 8
- Citaat ontleend aan Oorschot 2003, p. 299
- 9
- Jeroen Brouwers, ‘De manuscripten van R.J. Peskens’. In: Feuilletons 7 (Amsterdam/Antwerpen 2005), p. 168, 169.
- 10
- Van Oorschot aan Ritter 12 december 1950. In dezelfde brief probeerde Van Oorschot Ritter warm te krijgen voor een bespreking van het eerst verschenen deel van de Verzameld werken van Multatuli. De geciteerde brieven in dit artikel zijn aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag (lm) en in het Archief Ritter van de Universiteitsbibliotheek Utrecht (ar).
- 11
- Van Oorschot aan Ritter 19 december 1950. Brief in het lm.
- 12
- Idem, 17 september 1948, 27 januari 1950, 19 mei 1950. Brieven in het ar.
- 13
- Idem, 27 januari 1950, 19 mei 1950, 8 juni 1950, 23 april 1951, 17 mei 1951. Brieven in het ar.
- 14
- Idem, 23 april 1951.
- 15
- Die mentaliteit beschouwt hij als representatief voor de Amerikaanse levensbeschouwing.
- 16
- Hij schrijft: ‘Ik ben een verklaard vijand van vele neigingen in de modernste literatuur, maar alles wat uit het levende komt, weet ik te waarderen.’
- 17
- Het ging in dit geval om een gedenkboek van De Groene Amsterdammer ter gelegenheid van het 75-jarige bestaan van het blad, waarvoor de redactie geen medewerking had gevraagd aan Ritter, terwijl die er in de jaren dertig twee jaar lang aan verbonden was geweest als redacteur.
- 18
- Van Duinkerken schreef een uitvoerige inleiding bij Vertoog en ontboezeming.
- 19
- Ritter aan Van Oorschot 23 december 1951. Brief in het lm.
- 20
- Een brief van 29 maart 1952 van Van Oorschot aan Ritter bevestigt hun afspraken. Daarin schrijft Van Oorschot ook over de geboorte van zijn zoon Wouter: ‘Het is een pientere knappe jongen. Maar misschien ben ik de enige die dat zo ziet.’ Brief in het lm.
- 21
- Ritter aan Van Oorschot 8 januari 1952. Brief in het lm. Opnieuw schrijft Ritter dat hij bij de planning van de lezing zal coördineren met Stuiveling.
- 22
- De aanwezige tekst behandelt uitsluitend de inhoud. Het Letterkundig Museum is in het bezit van het volledige exemplaar, maar dat wordt niet vrijgegeven door de erven van Hermans.
- 23
- Aan Van Oorschot schrijft hij op 23 december 1952 dat een ‘inzinking’ de gehele linkerzijde van zijn lichaam heeft verlamd. Brief in het lm.
- 24
- Ritter aan Van Oorschot 6 februari 1953. Brief in het lm.
- 25
- Hij suggereert dat zijn werk ‘niet “hard” genoeg voor deze tijden’ is.
- 26
- Van Oorschot aan Ritter 12 februari 1953. Brief in het lm.
- 27
- Hij had zelf pogingen ondernomen om het uitgegeven te krijgen bij Callenbach, Bosch & Keuning en Querido.
- 28
- Ritter aan Van Oorschot 3 juli 1953. Brief in het lm.
- 29
- Het ging om regeringssubsidie. Een jaar daarvoor had Van Oorschot, blijkens een brief van Ritter aan Van Oorschot van 4 oktober 1952 (brief in het ar), in café Americain aan Ritter voorgesteld om die aan te vragen. Daarop had Ritter in eerste instantie onthutst gereageerd (‘Ik heb nooit naar zulke dingen gejaagd’) maar het aanbod vervolgens dankbaar geaccepteerd. Ritter: ‘Er is tegenwoordig een neiging, na de vele aanmoedigingen die aan de jongsten ten deel vielen, ook de ouderen in de letterkundige waardering te betrekken. Geerten Gossaert kreeg een prijs, Top Naeff werd erelid van de Maatschappij van Letterkunde, – is het aanmatigend, wanneer er moeite gedaan wordt, thans mij in de door U voorgestelde vorm in de waardering der ouderen te betrekken?’
- 30
- Het boek was pas verschenen in een herdruk. Ritters bespreking was een bewerking van zijn artikel over het boek, dat was opgenomen in zijn debuut Kleine prozastukken. Hij had het boek in 1951 ook besproken in Het boek van nu.
- 31
- Op 6 mei 1953 zegde hij Van Oorschot een bespreking van Op de grens van Willem Walraven toe maar die bespreking heeft hij niet gehouden. Brief in het ar.
- 32
- Van Oorschot had hem ook een keer midden in de nacht opgebeld om te praten over zijn uitgaven. Dat blijkt uit een brief van hem aan Ritter van 28 augustus 1953, waarin hij zich excuseert voor het verstoren van de nachtrust. Brief in het ar.
- 33
- Ritter aan Van Oorschot 1 maart 1956. Brief in het lm.
- 34
- Werther Nieland (1949) en De ondergang van de familie Boslowits (1950) heeft Ritter niet besproken.
- 35
- Gerben Wynia, ‘Een dolksteek aan de eigen cultuur. Ritter bespreekt Reve.’ In: Het Oog in ’t Zeil 5 (1987), p. 37-44.
- 36
- Hij vertelde: ‘Deze schrijver is een fijn en ingewikkeld borduurder. Hij weet de componenten, waaruit zijn verhalen zijn samengesteld dooreen te weven op de meest vernuftige wijze, zodat een organische eenheid ontstaat, door een behendige aanwending van de verschillende middelen die hem ten dienste staan.’
- 37
- Ritter had er eigenlijk nog meer over willen zeggen. Aan het slot van zijn lezing klaagde hij over het tijdgebrek, aangezien het Boekenhalfuur was ingekort tot twintig minuten. Ook in een brief aan Van Oorschot deed hij daarover zijn beklag (Ritter aan Van Oorschot 26 augustus 1956. Brief in het lm).
- 38
- Op respectievelijk 9 september 1956 en 28 april 1957. Brieven in het ar.
- 39
- Ritter aan Van Oorschot 13 februari 1957. Brief in het ar.
- 40
- Het Verzameld werk van Coenen besprak hij op 17 maart.