In het vaarwater (4)
Joris van Casteren De gebroeders Zwagerman
Het katholieke onderwijzersgezin Zwagerman bewoonde in Alkmaar een rijtjeshuis dat aan een geluidswal was gelegen. In 1963 werd de oudste zoon geboren, Joost, en hoewel er eerder pogingen waren ondernomen, kwam pas tien jaar en negen maanden later zijn jongere broertje Alexander ter wereld. Ontwaakt uit de sluimer van zijn jongste jeugd, zag Alexander op naar zijn grote broer, die een onstuimige puberteit beleefde en na schooltijd en ’s avonds vaak op zijn jongenskamer achter een geheimzinnig ratelende schrijfmachine zat verscholen.
Regelmatig zag hij zijn broer op de fiets springen en koers zetten naar het centrum van Alkmaar. ‘Dan ging hij naar de bibliotheek,’ zegt Alexander Zwagerman (32) op een zonnige middag in zijn gerieflijke Schiedamse appartement met uitzicht op een huizenrij en een hoge schoorsteenpijp. Hij draagt een pak met stropdas, geruite kousen en glimmende schoenen. Zware bril, een nette scheiding in het haar. Op een schaaltje liggen chocoladekoekjes.
‘In de bibliotheek bekeek hij de literaire tijdschriften waar hij zijn verhalen heen wilde zenden,’ vervolgt hij. Thuis deed zijn broer de uitgetikte vellen in een grote envelop waar veel postzegels op moesten. ‘Ik kan mij goed herinneren dat die dikke enveloppen altijd teruggestuurd werden. Dan zei mijn moeder: Joost heeft weer een dikke envelop gekregen, hij zal niet blij zijn.’
Op een dag liet een literair tijdschrift weten dat een bijdrage geplaatst zou worden. ‘Joost was euforisch,’ vertelt Alexander. ‘Ik ben schrijver, ik ben schrijver, riep hij uit.’ Hij zag zijn broer naar de keuken rennen, waar mevrouw Zwagerman met iets bezig was. ‘Hij trok het raam open, buiten stonden auto’s voor het stoplicht. Hij riep: rij door, rij door, de schrijver deelt geen handtekening meer uit.’
Joost ging op kamers wonen. Eerst in Alkmaar-Noord, daarna trok hij naar Amsterdam. ‘De stad waar het gebeurt,’ zegt Alexander, ‘en waar je mooie vrouwen kunt zien lopen.’ In 1986 – hij zat in de hoogste klas van de lagere school – debuteerde zijn broer met het boek De houdgreep en kwam hij voor het eerst op televisie. ‘Er werd een literatuurprijs uitgereikt en hij mocht als jonge schrijver zijn mening
geven.’ In Alkmaar-aan-den-Hoef zat het gezin aan de beeldbuis gekluisterd. ‘Er waren andere schrijvers die veel meer zeiden,’ zegt hij. ‘Je zag van Joost alleen wat rook die van de zijkant van het scherm kwam; hij zat te paffen. Toch had dat een enorme impact op ons gezin.’
Meneer en mevrouw Zwagerman hadden moeite met bepaalde passages in het literaire werk van hun oudste zoon. ‘Mijn moeder zei wel eens tegen hem: Joost, moet dat nu, dat kan toch ook zonder die seks? Dan zei Joost: nee, ma, dat is een wezenlijk onderdeel.’ Zelf verslond hij de romans van zijn broer. ‘Het bezorgde mij rooie koontjes.’ Eenmaal op de middelbare school zette hij zijn broers boeken op de leeslijst. ‘Ik heb er zelfs een spreekbeurt over gehouden,’ zegt hij. De leraar Nederlands vroeg hem wat de schrijver ermee bedoeld had. ‘Dat zal ik hem binnenkort eens vragen, zei ik.’
Mevrouw Zwagerman zat in over het onzekere schrijversbestaan dat haar oudste zoon in de grote stad was gaan leiden. ‘Ze hoopte dat mijn broer alsnog iets zou vinden waar hij met een broodtrommel onder de snelbinder heen zou kunnen,’ zegt hij. ‘Had hij maar een gewone baan van negen tot vijf, zei ze, dan hoefde ik niet zo in de zorgen te zitten.’ Hij wierp tegen dat zijn broer zo’n baan nooit zou volhouden. ‘Als je hem ziet bij boekpresentaties en zo, weet je dat hij helemaal in zijn element is.’ Onaangenaam werd het als er slechte recensies verschenen. ‘Dan hing hij vloekend en tierend aan de telefoon. Mijn moeder zei dan: maar Joost, je hebt het toch zelf geschreven? Zo heb ik het toch nooit bedoeld, tierde hij dan, die eikel weet niet eens wat hij leest.’
In 1989 kwam het boek Gimmick! uit en bereikte zijn broer een groot lezerspubliek. ‘Joost was toen al een behoorlijke beroemdheid,’ zegt hij. Er verschenen interviews met zijn broer waarin hij flink afgaf op zijn jeugd. ‘Hij zei dingen over mijn moeder die ik totaal niet herkende.’ Met zijn vader en een onderwijzerscollega van zijn vader spoorde hij van Alkmaar naar Amsterdam, waar in een bekende boekhandel de presentatie van Gimmick! zou plaatsvinden. Om extra media-aandacht te genereren liet zijn broer het boek door een bekendheid in brand steken. ‘Er waren veel mensen die ik alleen van de televisie kende. En allemaal waren ze gekomen voor míjn broer.’
In Alkmaar rondde Alexander de havo af. ‘Ik heb een heel rustige puberteit gehad,’ zegt hij. ‘Ik was op tijd thuis en ging altijd rustig naar boven.’ Hij ging in Amsterdam aan een hogeschool voor leraar studeren. Schoolkrantmedewerkers vroegen hem of hij een artikel wilde schrijven. Hij deed interviews en waagde zich aan beschouwelijke stukken. ‘Het schrijven ging mij behoorlijk goed af,’ zegt hij. Op zoek naar een kamer in Amsterdam ontmoette hij een zekere Gijs de Kogel, een hogeschoolstudent die nog plek had voor een huisgenoot. ‘Toen hij hoorde dat ik de broer van Joost was, kon ik direct bij hem intrekken,’ zegt hij. De Kogel wilde zelf ook schrijver worden en hoopte dat de beroemde broer over de vloer zou komen.
‘Hij was verguld toen Joost hem een keer meenam naar een echte boekpresentatie.’
Voortdurend moedigde De Kogel hem aan om ook fictie te schrijven. ‘Hij beweerde dat het talent van Joost ook in mij aanwezig was,’ zegt hij. ‘Eerst dacht ik bij mezelf: doe het niet, want je zult altijd met hem worden vergeleken.’ Na lang aarzelen waagde hij het er toch op. Zijn eerste verhaal ging over de pinkstergemeente die hij, nadat hij zich begin jaren negentig had bekeerd, trouw was gaan bezoeken. In het verhaal dook een hoofdpersoon op die ondanks de kerkelijke voorschriften obsessief de seksualiteit blijft praktiseren. ‘Het proza schrijven beviel mij goed,’ zegt hij. ‘Ik denk dat het altijd al in mij heeft gezeten.’ Meer verhalen druppelden uit zijn pen. Langzaam versmolten ze tot een roman die hij De Heilige Geest noemde.
In het laatste jaar van zijn hogeschoolopleiding liep hij stage bij uitgeverij Prometheus. ‘Ik heb het manuscript in een mooie zwarte folio gestoken en aan uitgeefster Plien van Albada gegeven,’ zegt hij. Daarna bracht hij zijn broer op de hoogte. ‘Het viel heel erg mee. Joost had zoiets van: ik zal je geen strobreed in de weg leggen en maak er het beste van. Hij heeft zelfs gezegd: als je iets nieuws hebt, kun je het laten lezen als je het leuk vindt.’ Wel waarschuwde zijn broer hem voor de literaire wereld. ‘Hij merkte op dat ik mij niet thuis zou voelen in die wereld. Het is niet jouw soort mensen, zei hij.’ Daarop vertelde hij het aan zijn ouders. ‘Mijn moeder was geschokt. Dat moet je niet doen, zei ze, jij bent daar veel te lief voor.’
Van Prometheus hoorde hij lange tijd niets. ‘Mijn folio verdween naar onderen op de stapel nog te lezen werk,’ zegt hij. Hij printte zijn roman nogmaals uit en stuurde hem naar De Arbeiderspers, de uitgeverij waar ook de boeken van zijn broer verschenen. Redacteur Martin Ros reageerde direct. ‘Hij was vol lof, dolgraag wilden ze twee broers uitgeven.’ Alexander confronteerde Van Albada met dat nieuws, waarop zij ervoor zorgde dat zijn roman alsnog snel gepubliceerd werd. Bij De Arbeiderspers kon hij toen al niet meer terecht. ‘Joost had er een stokje voor gestoken. Hij zei dat het onverstandig was en inteelterig.’
Eigenlijk wilde hij zijn boek onder pseudoniem publiceren. ‘Plien zei dat het commercieel verstandiger was om het onder mijn eigen naam te doen.’ In 1996 rolde De Heilige Geest van de persen. Achterop stond naast zijn foto een wervende tekst: ‘Op onnavolgbare wijze weet Alexander Zwagerman een goede dosis “reliseks” te combineren met een haarscherp gevoel voor humor.’ In het uitgeverspand kreeg hij een doos met twintig exemplaren overhandigd; van een plechtige presentatie was afge-
zien ‘Ik had Joost gevraagd of hij het in ontvangst wilde nemen, maar dat leek hem bij nader inzien niet zo’n goed idee.’
Breeduit meldden de kranten dat het debuut van de jonge broer van de bekende schrijver was verschenen. ‘Het zal mij nu benieuwen of dit debuut later een eenmalige “gimmick” zal blijken te zijn geweest of inderdaad het begin van een rijk en gevarieerd oeuvre,’ schreef het Algemeen Dagblad. Vrij Nederland, De Standaard en nrc Handelsblad vonden het lang niet slecht. ‘Het is in elk geval niet niks,’ aldus vn. ‘Het reli-jargon eist regelmatig zijn gruwelijke tol,’ meende daarentegen het Nieuwsblad van het Noorden. ‘Stilistisch is het zo dor als een oudtestamentische woestijn,’ vond De Groene. Toen ook de Volkskrant negatief oordeelde, belde zijn broer hem op. ‘Hij zei: trek het je niet aan, met recensent Arjan Peters heb ik het ook vaak aan de stok gehad.’
Hij kwam op de radio en op de televisie, wat een gunstig effect had op de verkoop. ‘Als ik het onder pseudoniem had geschreven, had er misschien geen haan naar gekraaid,’ zegt hij. Toch was hij de aandacht snel moe. ‘Bij iedere inleiding kreeg ik te horen dat ik het broertje van Joost was. Het moest er altijd bij genoemd worden. De eerste keer denk je: ach. De tweede keer denk je: mwoh. De derde keer denk je: hou nou eens op.’ Hij sprak erover met zijn broer. ‘Joost zei: ik wist dat dat zou gebeuren en ik wist ook al dat je het na verloop van tijd vervelend zou gaan vinden.’
Wat later werd zijn broer in een krant geïnterviewd. Hij noemde zijn broertje
een ‘re-born christian’ en merkte op: ‘Of Alexander een echte schrijver is? Dat is nog te vroeg om te beantwoorden na één boek. Zou hij ook een boek geschreven hebben als ik niet zijn broer was geweest? Ik vraag het me af.’ In de Schiedamse woonkamer kan hij zich die uitspraak nog herinneren. ‘Ik vond het niet erg motiverend,’ zegt hij. ‘We hadden afgesproken om het niet over elkaar te hebben in de media. Ik heb het niet over jou, jij hebt het niet over mij. Toen ik hem ermee confronteerde, zei hij dat hij bedoeld had te zeggen dat je op één boek geen oeuvre kunt beoordelen.’
In 1997 verscheen De weddenschap, zijn tweede boek. Het ging over de burgemeester van een middelgrote gemeente die met noodlottige gevolgen een weddenschap afsluit met een jeugdvriend. Veel minder besprekingen verschenen, hij hoefde nauwelijks nog ergens aan te schuiven. ‘De actuele problematiek doet erg aan Zwagerman senior denken,’ schreef Het Parool. En: ‘Stilistisch blijft Zwagerman toch ver achter bij Zwagerman senior.’ Het jaar daarop publiceerde hij nog Het gebed, een bloemlezing klassieke gebeden.
Daarna werd het stil rondom de auteur. Tot september 2001, toen zich een incident voordeed op het cda-partijbureau waar hij na een tijdje lesgeven was gaan werken. Hij werd met veel lawaai ontslagen omdat hij een onderzoek naar het imago van cda-partijleider Jaap de Hoop Scheffer had vervalst. Er volgde zelfs strafrechtelijke vervolging, die echter niet werd doorgezet. ‘Joost was woedend,’ zegt hij. ‘Toen mijn naam eenmaal was uitgelekt, werd overal gezegd en geschreven dat ik de broer van Joost Zwagerman was. Ik zei: nou weet je ook eens hoe dat voelt. Hij zei: je wordt nu niet als schrijver beoordeeld maar als crimineel.’
Op de tafel in zijn Schiedamse huiskamer staat een klein computertje. Daar schrijft hij stukjes op voor ls Communicatie, een drukkerij die onder meer handzame stadsgidsen en agenda’s produceert. ‘Ik heb veel plezier in mijn huidige werk,’ zegt hij. Hij heeft een gids geschreven over publiekelijk toegankelijke kloosters en abdijen. ‘Die zou ik nog wel eens willen uitgeven.’ Literaire boeken zal hij niet meer publiceren. ‘Als je de hele tijd “het broertje van” moet zijn, heb je er naar verloop van tijd geen zin meer in.’ Anders was hij beslist doorgegaan. ‘Als ik was blijven schrijven, had ik een klein maar stabiel publiek kunnen vinden en een leuk circuit van voorleesbeurten.’ Soms baalt hij ervan dat hij niet onder pseudoniem is gaan schrijven. ‘Dan was ik meer op mijn eigen merites beoordeeld.’
Hij verorbert een chocoladekoekje. ‘Ik heb mijn broer nooit voorbij willen streven,’ zegt hij. ‘De hele tijd hebben mensen wel het idee dat je dat ambieert. Terwijl ik nooit een grachtengordelschrijver zoals Joost wilde worden.’ Op een plankje in de boekenkast prijken de boeken van zijn broer. ‘Het is waar dat ik die zekere mate van ijdelheid mis. Joost heeft meer de Sturm und Drang om zijn naam te vestigen, om die vlag te planten.’ Peinzend kijkt hij voor zich uit. ‘Al die netwerken onderhou-
den en mensen leren kennen die je niet wilt kennen, ik moet er niet aan denken.’ Wat later: ‘Ik ben blij dat ik van dat mediacircus verlost ben en van alles wat met Joost te maken had.’
Bij de deur overhandigt hij vijf boekjes van ls Communicatie waar hij teksten voor heeft: geschreven. Over de Euromast, de Dom en over Dokkum. Een ander boekje heet De elf en jijzelf en is bestemd voor jonge voetballertjes. ‘Beste voetballer of voetbalster,’ begint het. ‘Dit boekje gaat over waarden en normen. “Alweer,” hoor ik jullie zeggen, “daar hebben ze het op tv ook altijd over.”’ Het laatste boekje heet Kunstplu’s. ‘De opbrengst van Kunstplu’s komt ten goede aan een Rotterdams brandwondencentrum,’ licht hij toe. Er staan foto’s in van paraplu’s die door kunstenaars zijn beschilderd, en een tekst van zijn hand waarin hij de geschiedenis van de paraplu beschrijft. ‘De naam van de uitvinder van de paraplu is verloren gegaan in de geschiedenis,’ vangt het aan.