Rody Chamuleau
Ik volg je brief maar op de voet
F. Bordewijk en Betsy Bertram-Haus
Woord vooraf
Op 6 maart 1968 overleed mevrouw E.C. (Betsy) Bertram-Haus, vijfentachtig jaar oud. Sinds ongeveer 1954 was ze in pension geweest bij mevrouw A.M. Schuddeboom-Rijnen aan de Van der Leelaan 19 te Doorn.
Als kind was Betsy Haus op de Nederlands-Duitse school geweest in Amsterdam, waar ook Ferdinand Bordewijk, die twee jaar jonger was, zijn eerste lessen volgde. In die tijd was ze bevriend met Ferdinands oudere broer Huug.
Toen Betsy in 1961 Bordewijks roman Tijding van ver las, besloot ze hem te schrijven. Dat mondde uit in een interessante briefwisseling, waarin ze beiden jeugdherinneringen ophaalden aan Amsterdam en Den Haag.
De brieven van Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus werden aangetroffen in haar nalatenschap. Van haar eigen brieven had zij, op de laatste twee na, ook afschriften bewaard. De originele brieven aan Bordewijk, die soms afgeweken moeten hebben van de afschriften, zijn niet teruggevonden.
Na het overlijden van Betsy Bertram-Haus ging de correspondentie over in handen van de pensionhoudster. Toen ook zij overleden was, liet de dochter van de pensionhoudster de brieven van Bordewijk veilen. Met de opbrengst hiervan werd het graf van Betsy Haus opgeknapt op de Haagse begraafplaats Oud Eik en Duinen, niet ver van het graf van F. Bordewijk.
De brieven worden hier voor de eerste maal gepubliceerd, zij het niet integraal. Waar de brieven van Bordewijk het waard geacht werden in extenso in druk te verschijnen, werden de brieven van Betsy Bertram-Haus omwille van de ruimte en de leesbaarheid gecomprimeerd tot citaten en parafrases tussen vierkante haken, met uitzondering van de openingsbrief De oorspronkelijke spelling werd hierbij zoveel mogelijk gehandhaafd. Van een uitvoerige annotatie is afgezien; wel heb ik enkele toelichtende noten toegevoegd. Mevrouw Gunilla Bordewijk-Ingelsson en de eigenaar van de brieven, dr. R. Breugelmans (Leiden), ben ik erkentelijk voor het verlenen van hun toestemming tot publicatie.
Brief 1, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
Doorn, 22.1.62
Van der Leelaan 19
Beste Fer (zo en niet anders kan de aanhef van mijn brief luiden, hoewel het je allicht vreemd voorkomt, maar als je lust hebt dit epistel tot het eind toe te lezen zal je het wel begrijpen. Misschien dat de ondertekening die je allicht ’t eerst hebt bekeken, je al een eind op weg heeft geholpen).
Ik ben dan de vroegere Betsy Haus, die het heerlijk vond met mijn broer Gustaaf bij jelui te komen spelen. Huug* was speciaal mijn jeugdvriendje, zo’n leeftijd tussen Guus en mij in. Henri was in mijn kinderogen al oud (gedurende mijn evacuatietijd in Deventer, was ik meermalen in Borculo bij Cootje en hem, we waren toen bijgegroeid, zoals dat heet), en jij en Johann (vergeef mij de uitdrukking), de kleintjes, ook dat is inmiddels bijgegroeid, want per slot ben je maar een paar jaar jonger dan ik, die hard naar de 80 loop. Ook bij Huug in Groningen was ik eens vanuit Leeuwarden waar ik logeerde. Hoe ik er toe kom na vele, heel vele jaren deze woorden aan je te richten? Daaraan is je laatste boek: Tijding van ver schuld. Ik las het met veel genoegen evenals o.a. Karakter. Deze brief is niet zo zeer tijding van ver, als een stem van ver, voor zover de afstand Den Haag-Doorn op ver kan bogen.
Hoewel ik herhaaldelijk een product van jouw hand las stormden bij het lezen van dat werk plotseling op onbegrijpelijke wijze allerlei jeugdherinneringen op mij af. Ik zag het huis aan de Singel** en ik herinnerde mij de speciale feestdag, misschien ter ere van Huug gegeven waarbij mijn broer en ik tegenwoordig waren. Ik zie onze buutpaal (in de garderobe-ruimte) en ik weet hoe ik, misschien als enig meisje, met de jongens verstoppertje speelde in ’t kantoor van de Associatie Cassa (dat was toch de firma waaraan je vader aan ’t hoofd stond), de loketten, waar we doorkropen, gewoonweg heerlijk, jelui woonkamer en je lieve moeder, die trachtte iets van mijn wild geworden haren terecht te brengen; nog voel ik de tere manier waarop ze de kam hanteerde.
Later ben ik in Den Haag bij jelui op bezoek geweest, maar de Amsterdamse jaren springen naar voren en de herinneringen daaraan zijn mij ’t liefst.
Van de hand van je moeder heb ik nog een gedicht dat ze me zond na ’t diep treurige levenseinde van onze lieveling Willy***.
Veel van je boeken spelen in Amsterdam, de stad waar ik nog dol op ben. Wat
woonden we heerlijk aan de Keizersgracht 782, wat waren de grachten toen prachtig.
Ik wilde wel dat je je memoires over die Amsterdamse tijd te boek stelde, maar misschien wasje toen nog te jong om daar een impressie van te hebben, ik was 17 toen ik Amsterdam verliet, jij enige jaren jonger. Wij beiden zijn als enige van een viertal overgebleven, een weemoedige gedachte. Deze ontboezeming moet je maar voor lief nemen. De woorden vloeiden zo maar uit mijn ball-point.
Wil je je vrouw van mij groeten? Ik ontmoette haar ’t laatst bij een bezoek dat mijn moeder en ik aan haar moeder brachten.
Beste wensen voor je verder succes,
Betsy Bertram-Haus
Antwoord brief 1, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 28.1.62
Jacob de Graefflaan 8a
Beste Betsy
Het effekt dat blijkens je brief mijn laatste boek op je heeft gemaakt vind je weerspiegeld in deze, mijn, brief als antwoord op die van jou: ook nu heeft het ene woord het andere uitgehaald, – maar dan niet in ongunstige zin. Laat ik dus mijn herinneringen mogen oprakelen, en dan aan Amsterdam tot 1894, in welk jaar we naar Den Haag vertrokken en ik 10 zou worden, – dit Amsterdam vooral ook in verband met de familie Haus. Het levendigst staan mij je moeder en Willy bij, uit hun Haagse tijd, toen ze bij ons in de buurt woonden. Ik ben nog op Willy’s verlovingsreceptie in de Van Merlenstraat geweest, waar ook professor Van Leeuwen ontving en wederkerig zijn Willy en haar verloofde op ónze verlovingsreceptie geweest, Wilhelminastraat 11, Den Haag. Het receptiealbum is bij ons tijdens de oorlog vernietigd. Ook heb ik nog een duidelijk beeld van je grootmoeder mevrouw Werner die een tijdje in de Van Swietenstraat 88 bij ons heeft gewoond en mij tot matiging placht te brengen door een versregeltje ongeveer aldus: ‘Eens kwam de wilde Ferdinand!’ Gustaaf herinner ik me ook nog, al is daar geen buutspel aan verbonden. De buutpaal was een ijzeren zuiltje dat het dak droeg van het zgn. lantarenkamertje op de bel-etage en op de bodem van de inhuizige lichtkoker. Dat huis en de daarachter gelegen ‘As-kas’ zijn allang verdwenen. Ik kan dat nog heel goed rekonstrueren al heeft het tijdsverloop de afmetingen stellig vergroot, ik bedoel in mijn gedachte. In elk geval weet ik er wel meer van dan ik tot uitdrukking bracht in de vertelling Keizerrijk uit mijn bundeltje De wingerdrank, dat mij als geheel niet meer bevalt, maar waarvan ik juist deze nog wel aardig vind.*
Jouw geheugen heeft je overigens ook niet in de steek gelaten. De kamer met de loketten lag achter de grote zaal van ons huis maar die was niet tot onze beschikking. Daar troonde de eerste directeur, Overhoff, maar wij speelden er op zondagen. Mijn vader was er procuratiehouder met vrij wonen en (gas)licht. Hij kwam eens onder kantoortijd bij mijn moeder om haar een miljoen te laten zien: 1000 ‘rode ruggen’. Mijn moeder zei: ‘Ga er maar gauw mee terug.’
Ook je vader herinner ik me nog wel, een lange magere heer. Als ik het goed heb was hij met Nering Bögel direkteur van de broodfabriek Ceres. We hebben op klein formaat een familiegroep van jullie bezeten, waarop ook Fransje die ik vermoedelijk nooit heb gezien, en ik meen Willy als heel klein kind. Ook je eigen persoon staat me uit je kinderjaren nog heel goed bij. Ik keek erg tegen je op, niet alleen omdat ik
tot de ‘kleintjes’ behoorde, maar ook toen ik hoorde dat je in Engeland of Schotland een lange tijd had doorgebracht.
Er is nog een punt dat ik wil aanstippen. Ik zag mijn eerste elektrische licht in een donkere hoek van een herenhuiskamer, en een dame liet dat zien aan mijn vader en mij die daar toen op bezoek waren, en het wonder een enkel ogenblik mochten aanschouwen, want het werd dadelijk weer aan een knopje uitgedraaid. Ik meen zeker te weten, dat het bij jullie thuis was, maar ik heb dit licht nog altijd verbonden gehouden aan de Leidsegracht en je schrijft me over de Keizersgracht. In elk geval ben ik zonder mankeren ook wel eens bij jullie op bezoek geweest.
Toen we naar Den Haag vertrokken was ik Amsterdam gauw vergeten, maar niet voor lang. Want allengs kwam de hoofdstad weer bij me boven, zodat ik zeggen mag dat Amsterdam me niet heeft losgelaten, en ook nooit loslaten zal. Ik voel me nog altijd trots daar te zijn geboren en het stempel van huis, omgeving, stad (die toen nog niet zoveel verder ging dan de Buitenspiegelgracht), vooral niet te vergeten de vele merkwaardige mensen die in mijn leven verschenen, – dat alles is onuitwisbaar. Intussen was ook Den Haag een merkwaardige en meer nog aardige stad. Maar Den Haag heeft veel meer verloren dan de hoofdstad. Soms zou ik mijn laatste jaren daar nog wel in een oud huis willen doorbrengen, maar door allerlei omstandigheden gaat dat niet. Ik kan niet van daaruit mijn praktijk uitoefenen, al doet mijn zoon sinds lang het meeste van het werk. En misschien zou het ook tegenvallen. We raken verwend door het moderne komfort, het oude keert niet weer, en de romantiek in de mens is een niet geheel ongevaarlijke gids. Ik troost me met herhaalde bezoeken en rondgangen, wat ik vaak heb ondernomen met mijn jongste en laatst overgebleven broer Jo die 19-2-61 stierf, maar die ook de Stad niet vergeten kon. En dan logeerde ik zo tussen mijn 15de en 20ste jaar elke zomer zowat een week bij vrienden van mijn ouders, broer en zuster Van Leyden in de P.C. Hooftstraat. Hij had een ouderwetse winkel in tabakswaren gedreven, Nieuwendijk hoek Brouwerssteeg, tevens tabaksververij, en zijn zaak waarvoor hij een paar ton had kunnen krijgen niet willen overdoen uit vrees voor bezoedeling door een opvolger van de oude firmanaam Campagne en Van Leyden. Zo waren de lui toen nog. In dat oude huis, vol van verrassingen, heb ik ook nog gelogeerd. Het werd afgebroken en… Jamin dreef er een winkel in snoepgoed. Het is een affreus pand.
Nee, mémoires schrijf ik niet. In mijn werk breng ik te hooi en te gras iets onder over mijn jeugd, maar ik wil, ook wat de bellettrie aangaat, in de pas blijven met mijn eigen tijd, en dat indulgen in een jeugd verleden lijkt me ziekelijk. Veel schrijvers, nu weer die over voormalig Indië schijnen dat niet te begrijpen.
Ik hoop dat dit niet volstrekt onleesbaar is. Hartelijke groeten van mijn vrouw en mij.
Fer
Brief 2, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[In de brief, van 21 februari 1962, schrijft Betsy dat zij zich niet kan herinneren dat haar grootmoeder Werner bij de famile Bordewijk in de Haagse Van Swietenstraat heeft ingewoond. Ze staat stil bij het overlijden van Bordewijks broer Johann, die haar zusje nog bijles heeft gegeven: ‘Eergisteren was het dus 1 jaar geleden, dat Jo in Hilversum overleed. Een groot verlies voor jou, waar je je zo met hem verbonden voelde en je laatste werk aan hem opdroeg. Ik heb nog een paar schoolfoto’s en ik geloof vast, dat Jo er als klein jochie op staat.’ En: ‘Ik heb ook met genoegen in Den Haag gewoond. Toch ben ik in de oude stad nooit zo vertrouwd geweest als in Amsterdam. Mijn man die ik al ruim 25 jaar mis was een geboren Hagenaar en een zeer toegewijde. Jelui hebt zeker de Bezuidenhout-ellende meegemaakt. Het ergste lijkt mij al je daadwerkelijke herinneringen te moeten verliezen, wat dan zelf nooit meer hersteld kan worden. Die ramp heeft mij niet getroffen maar wel moest ik in ’43 mijn huis Eikstraat 28 verlaten waar we sedert 1916 zo heerlijk hadden gewoond.’ Uitgebreid verhaalt ze vervolgens over haar Schotse gouvernante.]
Antwoord brief 2, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 17.3.62
Beste Betsy
Op deze vrije zaterdag ga ik me er toe zetten je uitvoerige en heel welkome brief van haast een maand geleden te beantwoorden.
Want de vrije zater- en andere dagen zijn helemaal niet vrij voor me geweest, door grote drukte op het gebied van de juridische praktijk, van een kommissariaat (jubileum) en van de letterkunde. Enfin, liever een volhandige ouderdom dan een met lege handen. Laat deze verklaring een excuus mogen zijn voor het uitstellen en tegelijk de verantwoording voor mijn schrijven nu. Ik volg zoveel mogelijk je brief, en zal vermoedelijk wel eens in herhaling van mijn vorige brief vervallen.
Je grootmoeder Werner is naar mijn herinnering, voor korte tijd slechts, bij ons in huis geweest tusschen (ik bedoel tussen) 1894 en 1896, toen we in onze eerste Haagse woning verbleven: Van Swietenstraat 88.
Later vertelde mijn vader mij van haar steun aan jullie bij de neergang. Ik heb haar in mijn herinnering nog biezonder duidelijk voor ogen, maar weet niet hoe ze zo bij ons kwam of hoelang ze bij ons bleef, wèl dat het maar kort moet zijn geweest.
Als ik denk aan het gezin waarin je kind bent geweest, denk ik ook aan dat waarin ik hetzelfde was. Want al is wat jullie overkwam veel en veel erger en ik heb er met name een grote bewondering voor Mevrouw Haus aan overgehouden -, enkele vergelijkingen kunnen wel worden gemaakt. Mijn moeder, overleden in 1917, en mijn vader, overleden in 1920, hebben de volwassenheid van 4 van hun kinderen mogen beleven (nummer 5 was eigenlijk nummer 2 en stierf nog geen jaar oud lang voor de geboorte van Huug, in 1875; ’t was òòk een jongetje), waarvan 3 getrouwd en 2 tevens vader. Maar mijn vader, hoe arbeidzaam, levendig en eigenlijk onrustig ook, kon na 8 jaar moeilijk meer de enorme spanning bij de Askas verdragen, al had hij er waarschijnlijk een mooiere toekomst dan bij ’t Rijksambtenaarschap waartoe hij terugkeerde. Dan kwam in ’t Singelhuis mijn broer Jo nog ter wereld met een beklemde breuk die zijn eerste levensdagen in gevaar bracht, terwijl hem als kereltje dat nauwelijks lopen kon nog een heel ernstige dauwworm overviel wat in die tijd aan mijn moeder een gekompliceerde behandeling oplegde. En het ergste was de meningitis van Huug die maanden en maanden heeft geduurd en waarbij het ene uiterste ziektebeeld met het andere afwisselde. Ma kwam dagenlang niet meer uit haar kleren en hield voor het bed geknield hem urenlang vast. Jouw moeder kwam eens op bezoek en wilde hem zien. Door Ma gewaarschuwd keek ze alleen even om de hoek van de deur en trok zich weer terug. Dat was nl. in een periode waarin hij zich verbeeldde een aapje uit Artis te zijn en een ijzingwekkend getrouwe nabootsing moet hebben geleverd. Ik was uit huis gezonden.
Aardig dat je nog om de sterfdag van Jo hebt gedacht. Dit van nature niet zo sterke vat – als ik het zo mag uitdrukken – heeft nog een redelijke hoge leeftijd mogen bereiken door de uitnemende verzorging in zijn huwelijk. Als vrijgezel en bovendien met nauwelijks aandacht voor zijn eigen gezondheid had mijn broer het niet zover gebracht. Van zijn jeugd in de hoofdstad wist hij natuurlijk minder dan ik wist van de mijne of liever van de onze. Wij hechtten evenveel aan Amsterdam, maar na ons vertrek heeft hij er evenmin kunnen terugkomen als ik. Soms zou ik het nog wel willen, want drukte hindert me niet. Overigens wonen we na het bombardement hier nu eindelijk zeer naar onze zin in het bovendeel van een vrijstaand huis dat juist vorig jaar geheel het onze is geworden en waarvan wij met de benedenburen het genot hebben van een tuin. Merkwaardig is het dat ik er niets meer van weet dat Jo aan Wil nog les heeft gegeven. Dus weet ik ook niet meer waar dat gebeurde. Ik moet gelukkig nogal eens in Amsterdam zijn en wil dan bepaald eens
gaan lopen langs Keizersgracht 782. Dan ga ik meteen door naar de Govert Flinckstraat waar jullie gewoond hebt. Daar dichtbij ben ik geboren, in 1884 in de Jan Steenstraat, ook in het stuk dat op de Amstel uitkomt. Het huis staat er nog en heeft een gedenkplaatje onderaan van de eerste steenlegster: de zuigeling Cornelia Schoonenberg.
Het steegje Keizerrijk zal je niet meevallen. Het zal worden – is misschien al – dichtgebouwd en gesloten. In mijn gedachten speelt altijd nog iets van rode en groene vlekken die bij dat steegje horen en die ik in de vertelling beschreef. Er woont allang geen sterveling meer en de wat lugubere romantiek van armoede, overbevolking en gevaar moet al sinds mijn eerste volwassenheid zijn verdwenen. Van die oude sfeer, maar dan gemengd met een wezenlijke bekoring vind je nog aardig wat in de buurt pal achter de St. Nicolaaskerk. Oòk vervallen grootheid van huizen. Voorts prachtige gevelstenen. Maar ik ben niet alleen aan dat Rattennest (volgens Van Maurik) gehecht, ik loop ook graag door het nieuwere, het nieuwe en het nieuwste. (Van Maurik schreef een heel aardig boekje: Toen ik nog jong was. Zeer de moeite waard).
De school van Onkel Streubel herinner ik me nog best.* Ook hemzelf en zijn
opvolger Van der Sluys. Hij kwam nog eens bij ons logeren in de Nassau-Zuilensteinstraat* hier; hij was toen teruggestuurd naar Saksen, naar Blasewitz-Dresden, waar Huug nog een- of tweemaal bij hem en zijn ongetrouwde dochter logeerde. Hij was braaf, maar driftig.
Die school, ook op de Keizersgracht, was alweer een hoogst merkwaardig gebouw. Het bewonen en verkeren in zo interessante huizen tijdens je eerste kinderjaren leidt intussen gauw tot vertedering en idealisme. Daar heb ik altijd voor trachten op te passen. – Helaas ontbreekt in de galerij van mijn jeugdondervindingen een geestelijk portret van jullie gouvernante. Ik weet alleen dat ze er was, maar zelfs de naam zegt me niets. Trouwens, – ik heb je familie veel minder goed gekend dan die van je Haagse oom, met name zijn zoons Frans en Jan (Jan het beste) en zijn dochter Toos, later To.
Hartelijke groeten van onsbeiden,
Fer
Brief 3, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[Gedateerd 14 april 1962. Betsy meent zich te herinneren dat de vader van Bordewijk de laatste jaren van zijn leven bij zijn zoon Johann in huis heeft gewoond. Over Bordewijks broer Huug schrijft ze: ‘Ik weet, dat Huug alle mogelijke ellendige ziektes in zijn jeugd heeft moeten doorstaan, wat, o wonder geen invloed op zijn geestelijke capaciteit heeft gehad. Ik weet zo goed hoe ontdaan mijn moeder thuiskwam na haar bezoek aan jelui. Ze vertelde van Huug die alsmaar door zijn bed sprong, wat hij dus deed met een visioen van een aapje voor ogen. Wat een vreeslijke tijd voor je ouders en de verpleging zal je niet al te robuuste moeder wel zeer zwaar gevallen zijn.’ Ze nodigt Bordewijk uit een denkbeeldige wandeling met haar te maken door hun oude buurt in Amsterdam: ‘Dan dwalen we langs de Amstel, heerlijk gezicht dat water, waar de zon op tintelt, want natuurlijk zoeken we een zonnige dag uit. Dan de Amsteldijk de Govert Flinckstraat in. Er stonden duidelijk voor mijn ogen 2 kleine hele huizen aan de linkerkant, het nummer is mij ontgaan. Ten slotte jelui huis aan de Jan Steenstraat dat ik mij totaal niet meer herinner en dus ook niet het gedenkplaatje. Wel weet ik dat jelui daar woonden en wel door het volgende voorval. Ons Fransje was een heertje in de dop, liet zijn nog geen jaar jonger zusje altijd voorgaan en deed de deur netjes voor haar open. Dat deed hij blijkbaar ook op een dag met de balcondeur, waarvan een trap naar de tuin leidde, die dus wel in de diepte moet hebben gelegen. Ik was het trappen lopen alleen nog niet machtig en vond het blijkbaar handiger om er af te rollen, waarna het oorverdovend gegil van mij de rust verstoorde. Je ouders hoorden het en je vader kwam
belangstellend vragen wat er gebeurd was; daardoor weet ik dat jelui precies achter ons woonden. Mijn moeder heeft mij dat voorval vaak verteld en meende dat een grote zomerhoed, die ik blijkbaar voor die gelegenheid had opgezet, de val had gebroken.’ Over de lagere school waar zij en Ferdinand op zaten, schrijft ze: ‘De Nederlands-Duitse school lag Keizersgracht aan de Wolvenstraat. Onkel Streubel was een zeer typische figuur. Zijn opzet was goed, maar doordat particuliere scholen in die dagen geen subsidie kregen, kon hij het financieel niet volhouden. Hij deed de school over aan Van der Sluys, die pas een erfenis had ontvangen en de gelden er voor had, maar niet de fijne geest van Onkel Streubel bezat. Hij begon bv. met de schoolprijs, die voor die tijd hoog was te verminderen en toen kregen we medeleerlingen uit een heel ander milieu en dat was funest. Ik moet nog dikwijls denken aan een 2e kerstdag waarop we uitgenodigd werden. De loper lag in de gang. Tante Streubel had in ’t onderhuis een keurige koffietafel klaar en ’s middags boven in de zaal speelde Fräulein Collen kerstliedjes en Onkel verdeelde een marsepeinen varken, dat in mijn kinderogen geweldig groot was. We mochten ook op de vliering dat heerlijke spel over de balken daar; je weet misschien nog wel, telkens tussen 2 balken een touwladder of een klossentouw en het heerlijkste was als je ’t samen deed, elk van een andere kant, en dan was de kunst wie ’t eerste beneden was. Die heerlijke gymnastiek daar, ik zal ’t nooit vergeten.’ Ook vraagt ze zich af hoe Bordewijk het voor elkaar heeft gekregen thee als tee in zijn boeken te laten spellen. Zelfheeft ze ook zo haar eigenzinnige opvattingen over de spelling.]
Antwoord brief 3, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 11 mei 1962
Beste Bets
Eens en voor al: wanneer ik nu herhaal is dit het gevolg van verzwakt geheugen waar het gaat over nabij verleden, maar het ver gelegen verleden staat me nog duidelijk voor de geest. Jo en Han hebben later samen een architektentekening gemaakt van ons toen reeds lang verdwenen huis Singel 198, maar ik kon daarin toch
enkele fouten ontdekken, ofschoon ik er na de verhuizing in 1894 nooit terug ben geweest. Een goed geheugen krijg je mee. Het is geen verdienste, wel een gemak.
Je spellingsvereenvoudigingen vind ik volkomen juist. Ik zou ook ei en ij willen vervangen door y, au door ou, niew schrijven enz. Maar ik houd me aan de nieuwe officiële lijst en kies, waar de keus wordt gelaten tussen twee schrijfwijzen, het nieuwste; dus (aan) de Heer Haus. De zetter moet me vanzelf volgen.
De familie Recleben (je schrijft het geloof ik zo) leeft nog vrij aardig in mijn herinnering aan mijn Amsterdamse tijd. Er waren geloof ik twee dochters. Maar het huis Herengracht 260 is me bijgebleven van een later bezoek, toen ik student was. Mijn broer Jo had een Haagse vriend Ton van Hamburg, die studeerde op de Zeevaartschool in onze hoofdstad. Maar hij kon niet tegen de zee, kwam na zijn eerste reis als een geraamte terug, en werd architekt. Hij woonde intussen in zijn studietijd juist bij die familie Recleben en daar bezocht ik hem op een avond. Hij had er een achterkamer, waarvoor ik aan het eind van de hoofdgang een trap af moest. Het huis bezat (bezit) dus een stoep. Maar die trap was de vreemdste die ik ooit zag, met een trapgat zo laag dat je je sterk achterover moest buigen bij het afgaan, en voorover bij het klimmen.
Ik kan me niet herinneren op de Nederlands-Duitse school meisjes te hebben gezien, en dus was je verslag daarover een hele verrassing. Beiden, Onkel Streubel en zijn opvolger Van der Sluys, heb ik meegemaakt. Van der Sluys vertoonde zich eens op school met een gezicht vol (zwarte) pleisters. Hij had zich een fiets aangeschaft met gelijke wielen, mogelijk de eerste in Amsterdam en natuurlijk nog zonder luchtbanden, maar bij zijn eerste tocht hadden straatjongens door een stok tussen de spaken te steken, hem een ontzettende val bezorgd. Hij was geen prettig mens, al mag ik niet zeggen dat ik hem de val gunde. Aan het overzwaaien op de hanebalken beleefde ik maar matig genoegen, maar gelukkig liep dan beneden een onderwijzer met ons, kleine jongens, mee. Bij goed weer ging de hele school wandelen naar het Vondelpark waar we buut speelden. Ik zie nog de rij leerlingen over de grachten. Die rij was tot mijn spijt minder lang dan die van andere scholen met gelijk of gelijksoortig doel. Gelukkig evenwel liep Boissevain voorop, weliswaar in piepende en kletterende stalen beugels, maar een reus van een jongen, met armen als boomstammen. Hij trok zich als een veertje aan de rekstok op.
De wandeling, waartoe je me uitnodigde en die ik meemaakte, deed me veel genoegen. Ik zal ook nog eens in levenden lijve voor Keizersgracht 782 stilstaan en een blik werpen in de Govert Flinck, met de rug naar de Amstel links vooraan. Het verhaal van je val in de Jan Steen leidt me tot de slotsom dat we op de 1e verdieping rechts hebben gewoond. Omdat ik me niet kan indenken dat er van de 2e (ook) een trap naar de tuin leidde. Han wist dat nl. niet meer en kon me alleen het huis tonen.
Je vraagt nog naar Huug. Hij werd 15-12-79 geboren in Den Haag. Zijn urn staat in het columbarium in Westerveld. Jo ligt begraven op een grote en nog weinig
vriendelijke begraafplaats in Hilversum, in het noorden. Hij zou graag de laatste jaren in Amsterdam hebben gewoond, net als ik, – maar de omstandigheden hebben het hem verhinderd, net als ze het mij doen. Je kunt tegenwoordig op je oude dag maar niet wonen waar je zou willen. Gelukkig hebben jij èn ik toch alle reden om tevreden te zijn. Han ligt op Eik en Duinen in het graf van mijn ouders en mijn vaders zuster Henriëtte. De staande steen is in zijn soberheid m.i. heel mooi, want ontwerp van Jo, en met enkel in gestileerde letters: Familie Bordewijk.
Nog even terug naar de school van Streubel. Er waren daar veel jongens met Duitse namen: Gerhard en Bruno Freitag, Heini Westendorf, Andreas Emmerling, Moritz Selig, Eugen Kuhpfahl, kinderen uit een vrij grote kolonie van gezeten Duitse burgers toenmaals in de hoofdstad. Freitag was direkteur van de Westersuikerraffinaderij, Westendorf eigenaar van Zur guten Quelle op het Rembrandtplein (Heini vertelde eens in zijn argeloosheid dat hij in het geheim een glaasje jenever had gedronken, wat we hem nooit vergeven hebben). Kuhpfahl was direkteur van de Amstelsuikerraffinaderij. Daar heb ik nog eens over het grote fabrieksterrein bij een feestje uitbundig gespeeld en met Jo, die toen een jaar of 5 à 6 moet zijn geweest, fantaske ontdekkingen gedaan. Later ging dat hele bedrijf in vlammen op. Het speeluur van mijn klasje staat me ook nog voor ogen als de dag van gisteren. Ik beheerste dat uur. Als ik niet wilde dat er gespeeld werd, dan werd er niet gespeeld. De Duitse jongetjes van toen moeten al wel gedacht hebben: Befehl ist Befehl.
Je brief was gezellig vol, maar ik moet nu ophouden.
Hartelijke groeten van onsbeiden.
Steeds je
Fer
P.S. Oud-Amsterdam is ook het toneel van een vertelling Félicie uit mijn bundel Bij gaslicht, – maar erg vrij.
Onze laan heeft enkele boompjes, met het blote oog haast niet te zien (zou Han hebben gezegd). Maar al het hoge hout in deze wijk werd tijdens de oorlog gekapt.
Brief 4, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[Datum 31 mei 1962. Betsy schrijft uitvoerig over de familie Rechleben – ‘’t is met ch’ -; ze corrigeert Bordewijk – ‘Ik viel niet in de Jan Steen van de trap, maar in ons huis in de Govert Flinck. Wat moet ik gebruld hebben dat je ouders het hoorden en je vader kwam aanlopen om te vragen wat er aan de hand was’ – en ze haalt herinneringen op aan de familie Van Hamburg en Bordewijks tante Henriëtte. Ten slotte referereert ze aan een berichtje in Het Vaderland waarin ze heeft gelezen over de uitvoering van een koorwerk, gecomponeerd door de vrouw van Bordewijk, Johanna Roepman.]
Antwoord brief 4, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 6 juli 1962
Beste Bets
Je brief dateert al van 31-5, dus komt mijn antwoord vrij laat, maar ik heb ook zoveel muizennesten aan mijn hoofd, zoals eens een getuige in de rechtszaal zei. Nu is het wat rustiger. Ook kan het zijn dat tempo en ritme met de jaren bij mij wat trager gaan. In ieder geval aktiveren je brieven nog sterk mijn geheugen dat behalve voor datgene wat in de tijd dichtbij ligt nog niet zo slecht is. Precies als jij kunt, kan ik me uit ver verleden nog enkele gebeurtenissen voor de geest roepen. Bv. dat mijn moeder in bed aan Jo de borstvoeding gaf. Ik speelde daar toen op de dekens. Ik kan toen niet meer dan even 4 zijn geweest, waarschijnlijk zelfs nog niet helemaal vier. Jo en ik scheelden niet ten volle 3½ jaar en mijn moeder moest hem helaas vroeg van de borst nemen. Maar wat de tegenwoordige dingen aangaat, ik vergeet er al gauw snel van, met name verval ik dikwijls onwetend in herhalingen en zo zullen deze en vorige brieven wel vol staan van doublures.
Intussen blijft er uit de kindertijd veel over waarvan ik, ofschoon het niet afspeelde in de kring van bekenden, tot mijn verrassing nu voor het eerst hoor. Daar is, om maar iets te noemen, jullie omgang met de familie Van Hamburg. Van de 4 kinderen leven er bij mijn weten nog 3. Ton en mijn broer Jo waren uitstekende vrienden, tot de dood van de eerste toe. Zijn oudere broer Louis (Wiet genoemd) en ik waren op onze beurt ook bevriend, zowat tot aan onze wederzijdse huwelijken. Ik zag hem voor het laatst vorig jaar bij de begrafenis van Jo, maar hij kwam niet kondoleren. Ik herkende hem pas na enige tijd onder de toehoorders. Zo gaat het meestal, je raakt onverschillig voor elkaar, al heb je samen een genoeglijke tijd doorgemaakt. Ik had trouwens, net als jij, voor mijn verloving heel wat vrienden. Ze kenden elkaar niet en zo behoorde ik tot heel wat groepjes. Velen zijn intussen ook overleden, daaronder de 3 interessantste: Jasper Eikema, Paul van den Kok, en Koos Boender.
Nog even over de familie Rechleben en huis. Alleen Marie herinner ik me nog en wel omdat zij eens, erg verkouden, bij ons haar neus snoot op een iets meer dan vrouwelijke gedempte toon. Dit geluid is me altijd bijgebleven. Ze was overigens, meen ik, een fris en niet onknap meisje. Het huis stel ik me zo voor (maar ik zal er nog eens langs lopen): Een stoep, dan de gang – van de bel-etage dus -, en ergens in het huis de trap omlaag naar het gelijkvloerse deel en het achterhuis, waar Ton een vrij ruime kamer had, die waarschijnlijk zijn licht alleen ontving van de lichtkoker, zoals er in de hoofdstad nog zoveel zijn. Het trapgat was echter kort, zodat je bukken moest om niet je hoofd te stoten.
Wat de brand in de Amstelraffinaderij betreft, – ik herinner me daarvan enkel, maar ook scherp, een getekende plaat te hebben gezien, ontzettend lang geleden,
mogelijk in Eigen Haard of T.A.V.E.N.U. (Tot Aangename Verpozing & Nuttige Uitspanning, – zo echt een tijdsbeeld, die titel). Maar ik heb er nergens elders melding van aangetroffen.
Het is grappig dat je je nog mijn tante Henriëtte herinnert. Ze kwam veel bij ons thuis, want ze hield heel veel van mijn vader en volgde hem gauw in het graf, – hetzelfde. Ze was kamenier geweest o.a. bij freule Sintema van Grovestein en sprak inderdaad graag over de families waar ze als ondergeschikte eens verkeerde. Ze had iets Frans’ in haar kleding, houding, en zelfs gelaat met de grote donkere, nogal zwaarmoedige ogen.
Van de bevolking van de Ned. Duitse school noemde je nog o.a. Conrad. Hij was een vriend van Huug die ook bij hem aan huis kwam. Het verhaal ging dat vader Conrad, een Zwitser, oorspronkelijk Cohn heette, maar… man hatte Cohn den Rat gegeben sich Conrad zu nennen. In die tijd gaven de hoogleraren nog tee aan huis en Conrad moet eens (op een zaterdag) aan zijn studentenbezoek gezegd hebben: Mijn dochters laten zich verschonen.
The moon is but a chin of gold, door mijn vrouw getoonzet voor vrouwekoor op tekst van de onsterfelijke Emily Dickinson, klonk uitstekend en had veel sukses. De recensent van Het Vaderland bepaalde zich jammer genoeg tot oordeel over het Duitse gastenkoor dat zoetig en tectonisch stellig minder was dan het Rijswijkse.
Met hartelijke groeten, ook van Joh.
Steeds t.t.
Fer
Brief 5, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[In haar brief van 22 juli 1962 haalt Betsy herinneringen op aan de families Rechleben en Van Hamburg. Van de drie vrienden die Bordewijk in zijn vorige brief noemde, herinnert zij zich er niet een. Wél staat haar een andere vriend bij, Fels, die mee was op een wandeltocht naar Den Deyl.]
Antwoord brief 5, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 26.9.62
Beste Bets
Misschien heb ik je iets nieuws te melden. Als ik in Amsterdam moet wezen neem ik tegenwoordig nogal eens de bus die 3 minuten van mijn woonhuis een halte heeft. De laatste maal stapte ik uit vóor de Berlagebrug om een pelgrimstocht te ondernemen naar de plek van je geboorte. Langs de Amstel en voorbij de monding van de onafgewerkt gebleven Ceintuurbaan – onafgewerkt als de Kerkstraat – had ik al gauw de Govert Flinck, en vond daar links, nog geen honderd meter van de straathoek drie hele huizen, twee ramen hoog plus zolderverdieping, genummerd 404, 402 en 400. Het lijkt haast niet te bestrijden dat je in een daarvan geboren bent. Niet alleen wijken die huizen af van de rest van de straat, maar ik schat ze nog iets ouder ook dan die rest, en in elk geval niet jonger. Ze behoren tot de vroege uitleg van de Pijp net als mijn geboortehuis. Leeftijd ongeveer 90 jaar. Ik vermoed dat je Vader een daarvan betrokken heeft toen het nieuw gezet was. Niet vervallen, zijn het voor onze huidige begrippen toch wel erg vreugdearme percelen, gedeeltelijk bewoond, merendeels werk- of bergplaats. Die hele oude Pijp tussen Stadhouderskade en Ceintuurbaan biedt niet veel fraais behalve het wel grappige Sarphatipark, maar is toch wel zeer gevarieerd en boeiend voor wie er niet hoeft te wonen. Mijn vader vertelde ons als kinderen, dat er in de Jacob van Campen huizen zijn met 16 deurschellen; ze zijn er nog; en je vindt ze ook in een stuk van de Jan van der Heijden waar ze bovendien iets monumentaals in hun uiterlijk hebben.
Het is merkwaardig dat we alle twee ons nog zo goed die wandeltocht naar Den Deyl herinneren, want ik was er ook bij en toen naar schatting 17 of 18, – maar minstens even merkwaardig dat ik me jou juist niet ook herinner, wel een paar andere meisjes van wie ik de naam niet meer weet, al geloof ik dat een van hen de Amsterdamse Jo Rolff was. En dan Hendrik Fels die je noemt en die een vriend was van Huug. Zijn jongere broer Jan Fels was weer mijn vriend, maar diens aanwezigheid kan ik me niet meer te binnen brengen. Hendrik Fels, architekt en associé met een zekere Smits die trouwde met een zuster van hem, was een charmante kerel (hij is meen ik al verscheiden jaren dood) en vooral ook een charmeur. Hij, Hendrik, koos
een wel van karakter lief, maar uiterlijk onbeduidend en zelfs uiterst ziekelijk aandoend vrouwtje. Ze hebben nog beneden ons gewoond, ca. 1910, toen we het bovenhuis hadden 2e Adelheidstraat 182, sedert weggebombardeerd, en waar het lijden van mijn moeder begon met een heel ernstige aanval. Later, in Rijswijk, kweekte Hendriks vrouw bijen, behandelde de korven zonder enige bescherming en werd toch nooit gestoken. Waar ze wezen moest veegde ze dat nijvere volkje gewoon met een vogelvleugel opzij.* Nog later scheidde dat stel, en trouwde hij de vrouw van zijn broer Jan.
Aan de verwijdering tussen Louis van Hamburg en mij had Louis geen enkele schuld. Ik had me een uitlating over zijn huwelijk (dat zijn eerste zou blijken) veroorloofd, en speciaal over zijn vrouw. Dat had ik niet moeten doen, maar aan de andere kant was mijn opmerking ook niet voor dat paartje bestemd, en ik rekende niet met boze tongen. Intussen zouden we op de duur toch wel uiteen zijn gedreven.
Aan mijn tante Henriëtte denk ik steeds met veel genegenheid. Zij vertoonde het minst sprekend het Bordewijk-type, zoals ik het maar noemen zal, donkere ogen, donker haar, en iets zwaarmoedigs. Bij mijn Vader werd dat weer geneutraliseerd door uitbundige vrolijkheid en de gekste opmerkingen. Eens, het was een zomerdag, – onder de middenlamp in de huiskamer hing een strook vliegenlijm met de nodige zieltogende beestjes en mijn moeder nam de koffietafel af – zei mijn vader: je moet niet zo’n tocht maken met dat tafellaken, anders worden die vliegen verkouden.
Ik lees dat je tachtig jaar bent geworden en wens je van harte geluk met dat fraaie cijfer. Ikzelf ben nog bijna 2 jaar van die mijlpaal verwijderd. Nu ik je schrijf zul je zelf terug zijn van een hopelijk prettig verlopen verblijf in Gelderland, al heeft het weer stellig niet meegewerkt. Ik zend je hierbij namens mijn vrouw de hartelijke groeten en voeg er de mijne van gelijke aard bij.
Steeds je toegenegen
Fer
Brief 6, van Betsy Bertram-Haus aan T. Bordewijk
[In haar brief, gedateerd 14 oktober 1962, komt Betsy nog eens terug op de wandeltocht: ‘’t Is juist zo grappig dat ik ineens een soort drang kreeg aan jou te srijven [Betsy paste haar eigen spelling toe], die ik het minst van de broederen kende. Dat je je mij niet herinnert van die tocht, kan ik best begrijpen. Ik geloof dat ik in die dagen een saai inverlegen kind was. De oorzaak lag wel in de zeer strenge opvoeding van mijn vader, al was hij verder erg goed voor ons, en de narigheid die ik tuis in mijn teens meemaakte. Pas later, eigenlijk op dat bureau-huis nog in de Parkstraat, ben ik
mens geworden; ik was daar onder velen en dan leer je wel van je af te praten. Je ouders herinner ik mij buitengewoon goed. Van je vader kreeg ik eens Bleak House ten geschenke en ’t prijkt nog tussen de andere Dickensboeken.’ Ook verwijst ze naar een ver familielid, Elise Gerth, die huishoudster was bij de Bordewijks.]
Anwoord brief 6, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 14 Nov. 1962
Beste Bets
Om te beginnen met jullie woonhuis in de Govert Flinck, – ik heb daar de atlas van Loman uit 1876 en bevattende 101 plattegronden van de toenmalige gemeente Amsterdam op nageslagen. Deze atlas heeft de nauwkeurigheid van een kadastrale kaart maar bevat bovendien van alle gebouwen het – toenmalige – huisnummer. De buurt yy staat er in een aantal kaarten in zijn geheel op, maar bevat grotendeels bouwgrond en water, hier en daar een gestippeld plan van uitbreiding. Zo werd er de hele, royaal opgezette Jacob van Campenwijk vanaf de Ruysdaelkade op aangegeven, die later zo ongelukkig schuins zou worden afgesneden door de nauwere en ook daardoor triestere arbeidersbuurt tot aan de Ceintuurbaan. Maar in dat nauwe Pijpstuk staan toch ook een paar genummerde huizen getekend, o.a. de Govert Flinck die vanaf de Amstel met woningen werd bezet. Het wonderlijke is niet dit, maar dat de Gemeente dit begin als einde heeft gedacht in zijn nummering, waardoor jullie vroegere straat aanvangt met het huisnummer 384. Men zal dit wel vooraf ten stadhuize hebben uitgekiend, maar niet alleen staan de nummers vanaf 1 niet vermeld, ook het straattracee vanaf zowat 300 verliest zich in het niet. Ik kan alleen vermoeden dat men met de nummering ook hier gerekend heeft vanaf de Ruysdaelkade. M. a.w., het hoge nummer van jullie huis bewijst niet dat het het laatste is gezet, en de kaart wijst slechts uit dat er daar toen een woning heeft gestaan, zodat de plattegrond natuurlijk ook niet kan aangeven of dit de plattegrond van je geboortehuis is. Je zoudt hieromtrent alleen zekerheid kunnen hebben als je wist of je grootmoeder en je vader daar al in 1876 woonden. Zonder nadere gegevens ben ik toch geneigd de 3 hele huizen als iets ouder te dateren dan de rest. Hoe uitgewoond ook hebben ze blijkbaar betere tijden gekend. En waarom zijn ze de enige hele?
De zonderlinge nummering van de Govert Flinck was overigens geen unicum daar. In de naar het zuiden aangrenzende Jan Steen hadden mijn ouders in 1882 nr. 255, wat thans is 107. Hier is geen twijfel omtrent de identiteit. Han herinnerde het zich nog goed – hij was toen 10 jaar – en wees me ook op de eerste steen.
Dit is een hele verhandeling over een vernummering. Wat je in je brief van juist een maand terug schrijft over de gemoedelijkheid van de Amsterdamse paarden-
tramkoetsiers brengt me een verhaal te binnen dat een vriendin van Joh uit haar Rotterdamse kindertijd ons bij een bezoek vertelde. Haar ouders waren zeer gegoede van oorsprong Duitse mensen, die veel Duitse vrienden telden. Men kwam in het huis aan de Westzeedijk samen, en daarlangs reed de paardentram van het stadscentrum. Die vaste dag was aan koetsiers en kondukteurs bekend, en op die dag hield altijd de laatste tram voor het huis stil. De kondukteur belde aan en riep schallend door de marmeren gang: Zijne d’r nog moffe die mee motte? Overdag op weg naar school overhoorden de koetsiers al rijdende, de lessen van die meisjes, staande op het voorbalkon, eén oog op de weg, het ander in het boek dat ze vasthielden, tegelijk met bel of rem.
Van Elise Gerth weet je nog veel te vertellen. Ik vul dat voor zoveel nodig nog even aan. Ze was al bij ons in huis Singel 198 in de hoofdstad, een trouwe huishoudelijke hulp, die daarnaast zo’n beetje kinderjuffrouw was voor Jo en mij, Jo in de kinderwagen reed en mij er naast liet lopen, maar me soms na veel gezanik van mijn kant ook als vracht opnam. Ze ging met ons over naar Den Haag, Van Swietenstraat 88, Van Swietenstraat 159, en Nassau-Zuilensteinstraat 8. Daar werd ze bevangen door de voornaamheid van Douairière Smissaert-Blanken, die bij ons woonde, en begon zich ten koste van haar plicht tegenover ons tezeer te wijden aan die dame. Toen die dame vertrok ging Elise dan ook mee. Ze was haar meesteres dermate trouw dat ze de hele nalatenschap erfde, maar klaar bleek het weinig. Ze kwam ook later nog wel eens bij ons. Ten slotte is ze aan kanker overleden in het vreselijke – althans uiterlijk – ziekenhuisje Slijkeinde, voorheen krankzinnigengesticht. Han, die het trouwst van ons allemaal oude relaties aanhield, heeft haar daar nog een paar maal bezocht. Hij had biezonder aardige trekken, die ik pas op later leeftijd ben gaan waarderen. Elise had eigenlijk een tragisch leven. Er zat Frans of Waals bloed in haar, en ik geloof dat ze tot de Waalse gemeente behoorde. Ze had als kind weelde gekend, haar vader, een makelaar die in de Anna Vondelstraat te Amsterdam woonde, had een eigen rijtuig gehad, maar was door spekulaties geruïneerd. Zoiets kwam in mijn Amsterdamse jaren heel vaak voor: ik heb mijn eerste kindertijd als ’t ware te midden van krachs doorgebracht, want mijn vader temidden van de financiële wereld, kwam telkens weer aan met berichten van dat soort. Hij vertelde ons ook vaak van de katastrofe van Baring Brothers in Londen, – die ten slotte toch hun verplichtingen schijnen te hebben kunnen nakomen. En, gelukkig buiten de krachs, werden grote namen als Hope & Co, Van Loon & Co, Wertheim & Gomperts, Lippmann & Rosenthal telkens bij ons thuis genoteerd.
Nu, beste Bets, dit is weer eens een schotel met hors-d’oeuvre van oude, heel oude herinneringen. Moge hij je enigszins smaken.
Met hartelijke groeten
Fer
Brief 7, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[Betsy heeft, aldus haar brief van 6 januari 1963, in een uitgeversfoldertje een recent portret van Bordewijk gezien en merkt nu op: ‘Ik zou zeggen, dat je op je moeder lijkt. Han was sprekend je vader. Tweemaal heb ik het gesprek kunnen beluisteren tussen jou en Nol Gregoor, die ik ken, doordat hij voor zijn huwelijk als vriend van de broers Schuddeboom hier veel aan huis kwam. Ik vond het zo aardig je stem te horen en wat mij frappeerde was, dat de manier waarop je je zinnen afmaakt mij absoluut deed denken aan je vader en Han, precies dezelfde intonatie. […] Na een tijdelijke verwijdering na het heengaan van je moeder en andere omstandigheden, hadden Han en ik elkaar uit ’t oog verloren, tot den Zondagmorgen, toen Frans Haus mij uitgenodigd had het mooie patriciërshuis aan de Koninginnegracht waar Pa Haus als voorzitter van het R.K.-gebouw [een voormalig klooster] zijn vaste werkkamer had, te komen bekijken. Ook je broer Han was een van de genodigden en zo maakten hij en mijn man kennis met elkaar. Mijn man als volbloed Hagenaar en Han, al was hij geïmporteerd, maar toch een groot liefhebber van de oude stad, hadden dadelijk contact en zo is de vriendschap met Han en Cootje die ik toen nog niet kende, opgeleefd. Door zijn evacuatie in Borculo en de mijne, Deventer, werden de oorspronkelijke vriendschapsbanden nog meer toegehaald.
Ook kwam ik in ’t bezit van een foldertje over Ton Ven, voorzien van weer een heel ander portret van jou. Zoals je daarop scherp door je brilleglazen kijkt, kon Onkel Streubel destijds ook doen in mijn herinnering. Ik begrijp daaruit, dat Ton Ven je pseudoniem is, waarachter je af en toe schuilgaat, is dat zo?’ Terloops vertelt ze dat ze vroeger een buurjongetje had dat George heette.]
Antwoord brief 7, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 6.2.63
Beste Bets
Precies een maand na je laatste brief komt mijn antwoord, maar dat was ook weer een stuk voor de beantwoording waarvan je je moet zetten. Daar komt bij dat op 21 dec. 1.1. Robert is getrouwd met een Zweeds meisje, Gunilla Ingelsson, uit Hälsingborg, dat hij een paar jaar eerder in Normandië had leren kennen en waarmee hij in Parijs (waar ze woonde) is gehuwd. Onze schoondochter is een jonge vrouw van 32 (deze maand 33) en zeer naar onze zin. Hijzelf is 47. We zijn er ook heel blij mee dat het ongeregelde dagelijkse leven van vrijgezel – zonder huishoudster – nu voor hem is afgelopen. Hun huwelijksaanvang is een verhaal van onbeschrijflijke ongemakken wat woning in kombinatie met strenge winter betreft. Op 8 dezer gaat gelukkig ons kantoor te Schiedam, tevens zijn en thans hun woning over naar een pand
elders in die stad, waarmee het leed zal zijn geleden. Als ik het niet vergeet kom ik daar nog wel eens op terug.
Maar je grote brief geeft me op de eerste plaats aanleiding te antwoorden op verschillende punten die je noemde. Intussen wil ik ter noodzakelijke aanvulling van mijn bericht omtrent het huwelijk van Robert nog vermelden dat het jonge paar in stilte wenste te trouwen en daarin ook is geslaagd.
Je schrijft dat de naam George in ons land niet veel moet voorkomen. Dat geloof ik ook. Evenwel is die naam ons hier heel vertrouwd omdat onze schoonzoon George heet. Zijn achternaam is Funke en hij is een kleinzoon van de indertijd heel bekende uitgever Funke in Amsterdam, heel bekend vooral als uitgever en vriend van Multatuli. Funkes portret hing boven het sterfbed van Multatuli.
Naar ik meen ben ik nooit bij jullie in de Eikstraat geweest en dit neem ik aan omdat ik me je woning in de 2e Van Merlenstraat nog heel goed voor de geest kan halen. En wat onze nabuurschap in de Pijp betreft, die was inderdaad stedebouwkundig heel nauw. Vanuit de stadskern gezien volgt de Jan Steen onmiddellijk op de Govert Flinck. Vanaf de Amstel gezien lag jullie huis aan de linkerstraatkant, het onze rechts. In beide lagen is het laatste stuk tussen Amsteldijk en Hemonystraat, ongeveer even ver van de Amstel.
Ik volg je brief maar zoveel mogelijk op de voet. Het is wel laat, maar hierbij gaan dan toch – wederkerig – de beste wensen van Joh en mij voor het jaar 1963, wensen die, gezien de ongekend harde winter, alleen reeds meteorologisch gesproken, op hun plaats zijn.
Inderdaad zijn er heel wat portretten van me verschenen, veel meer dan me lief is. Als je de ijdelheid achter de rug hebt vind je dat, om met Carmiggelt te spreken, allemaal onzin, – mooi of lelijk, onzin blijft het. Wat komt de persoon er op aan? Hij publiceert toch niet zichzelf, maar zijn werk? Voor een schilder ligt de zaak anders: hij is zijn eigen model. Het is merkwaardig dat je Han, en zelfs sprekend, op Pa vindt lijken. Ik vind dat alleen Jo op hem lijkt en dat er een beetje overeenkomst be-
staat tussen Han en mij. Huug had een afwijkend type. Toen ik mijn causerie met Gregoor door de radio volgde vond ik mijn stem precies op die van Jo lijken, met dat zelfde bedachtzame dat me bepaald pakte, meer dan de inhoud. Ja, Gregoor is een aardige en interessante kerel die ook bij Joh zeer in de smaak viel. Hij is zeer bevriend met je dorpsgenoot Vestdijk die teruggetrokken leeft en die je daarom wel niet kennen zult. Toch bezocht hij me eens, vóor 1940.
Elise Gerth is een onderwerp op zichzelf, en eigenlijk een tragisch. Ze is uit mijn kinder- en jeugdjaren de meest levende, want ze ging met ons over naar Den Haag en verliet ons daar eerst in of bij het vertrek uit de Nassau-Zuilensteinstraat.
Dat haar moeder in Medemblik werd verpleegd wist ik niet. Wel herinner ik me dat ze een enkele maal naar het gesticht aldaar heenreisde, maar zover het me bijstaat betrof het haar ‘broertje’, wat dan wel de door jou genoemde Jan Gerth moest zijn. Ze had iets Frans’ over zich, ook in haar uitdrukkingen, een zekere beschaving ook wel. Stellig behoorde ze tot de Waalse gemeente, en ik herinner me namen van predikanten als Daubanton en Valeton. Ze was voor Jo en mij op een wat bruuske manier toch wel aardig, vooral in Amsterdam waar ze Jo in de kinderwagen reed en ik zanikte om meegereden te mogen worden, hetgeen ze opvoedkundig meestal weigerde. Ze had iets geëxalteerds en de naam Douairière Smissaert, geboren Blanken – die weduwe was van een onbeduidende minister – heeft haar verblind. Ook andere namen uit die kring komen bij mij naar boven: Gey van Pittius en de door je
genoemde Van der Lecq de Clercq (deftigheidshalve spel je het zo – ik geloof ook juist); kennissen van Mevrouw Smissaert. Bepaald niet Lekkerkerker, want dat zou niets zijn geweest voor Mevrouw Smissaert of haar trawanten. Dat Elise nog verre familie van je was is een van de verrassingen die deze briefwisseling oplevert. In dit verband noem je nog de namen Fehr en Beunis. ‘De oude Mevrouw Beunis’ kwam in Amsterdam bij ons wel aan huis. Deze dame stond eens bij ons voor de kamer met alle rokken omhoog, hevig huilend, en voor het eerst van mijn leven zag ik de spierwitte vrouwelijk dessous (van 1890). Wat de naam Fehr betreft, die herinner ik me ook al van heel lang terug. Toen mijn (stief)grootmoeder Van Bijlevelt-Brunswick in de Schoolstraat, Den Haag, woonde kwam daar een horlogemaker Fehr geregeld de klok opwinden en gelijk zetten. Onder de naam Faar heb ik die wat vage figuur geïntroduceerd in mijn roman Bloesemtak. Waarschijnlijk was hij dezelfde die (misschien later) daar in de Balistraat woonde, waar ik ook wel eens geweest ben. De naam Adrienne zegt me niets, wel een dochter die getrouwd is met een zekere Dobberke, in mijn geheugen een arts, en wiens naam me is bijgebleven omdat wij allen hem zo grappig vonden.
Van de droevige geschiedenis met je Vader weet ik ook wel iets, want daarover werd bij ons thuis wel gesproken. En zo teruggaande naar mijn Amsterdamse tijd, eindig ik deze brief met de Associatie Cassa, de Askas, die voor mij onvergetelijk blijft. In een bundeltje Bij gaslicht schreef ik daarover een stukje. Nu zal de N.R.C. in maart a.s. een biezondere bijlage doen verschijnen – gelijk daar meer gebeurt, ditmaal over bank- en assurantiewezen. De hoofdredakteur verzocht me om, als afwisseling tussen de zakelijkheid, een verhaal in die sfeer. Toen dacht ik aan de Askas omstreeks 1890-1894 (het jaar waarin we naar de Residentie vertrokken). Een verhaal is het niet zozeer geworden, meer een schets. Afgewacht moet worden of het geschikt is.* Maar onder het schrijven kwam het verleden weer naar boven in scherpe lijnen, ook die van zijn 3 direkteuren, Overhoff, Esser en Van Heteren. Verder nog andere namen: Van Kralingen, Mulder, Bouhuys. Ik heb me vrijheden veroorloofd met de figuren, – de sfeer echter is precies die welke in mijn herinnering leeft. Ik geloof intussen niet dat deze Askas bij jou veel weerklank wekken kan. Baring Brothers vermeld ik ook.
Deze brief zal wel weer allerlei herhaling bevatten van vroegere brieven.
Hartelijke groeten van onsbeiden
Fer
P.S. Mijn stem, samen met die van Gregoor, zal je in de ether niet meer horen. De laatste causerie had op 3 januari plaats.
Brief 8, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[In deze brief, van 3 maart 1963, komt Betsy nogmaals terug op de stem van Bordewijk: ‘Niet je hele stem, maar de manier waarop je een zin beëindigde deed mij zo sterk aan je vaders stem denken.’ Ook zij herinnert zich Fehr nog: ‘Die horlogemaker Fehr heette Cornelis en had ergens in de binnenstad een zaak. Hij is, meen ik, nooit getrouwd geweest, maar gaf al zijn affectie aan een hond die ziek geworden, hem op de een of andere manier heeft besmet, zo ging ’t verhaal. […] Ik heb Bloesemtak er nog even op nagelezen want bij de 1e lezing was het niet tot mij doorgedrongen dat Faar aan Fehr was ontleend. Grappig dat de naam Beunis als die van de steenhouwer ook in dat boek voorkomt.’ Ze vraagt, net als in haar vorige brief, of Bordewijk haar kan helpen aan het boekje De verhouding tussen schrijver en uitgever, waar iets van zijn hand in zou staan.]
Antwoord brief 8, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 21.4.63
Beste Bets
Uit je brief van 3.3. licht ik verschillende punten voor mijn antwoord. Eerst het huwelijk van Robert met Gunilla Ingelsson uit Hälsingborg, Zuid-Zweden. Ze hebben dat voor ieder behalve de naaste familie geheim gehouden. Haar moeder – ze is zgn. halve wees – kon de trouwplechtigheid niet bijwonen. Toen werd er onderling afgesproken dat ook Joh en ik maar afwezig zouden zijn. Na een reisje van maar enkele dagen uit Parijs, de stad waar ze getrouwd zijn, als uitgangs- of liever vertrekpunt kwamen ze op 24-12 laat in Schiedam*, nog in het oude huis, waar Joh voor een zo feestelijk mogelijke ontvangst had gezorgd door de eigen ochtend van die dag de ondergesneeuwde vestibule te reinigen, de kachel aan te maken en voor wat versiering en lekkers te zorgen. Ze heeft er een zware kou en neuralgische aderontsteking in het been mee opgelopen en was 6 weken grotendeels in bed, – is nu gelukkig hersteld. Er was intussen in dat huis geen water om te wassen enz. Zou er wèl water zijn geweest dan was het toch ondrinkbaar door de katastrofale toestand in de Rotterdamse waterleiding (die nog in de kranten een grote mond durfde op te zetten en de dorstenden verbood het gratis uit wellen van partikulieren aangeboden water te drinken). Enfin ze hebben maanden gesukkeld en tant soit peu zich toch weten te redden. Ondertussen kwam er nog de verhuizing bij van èn kantoor èn woonhuis naar Nieuwe Haven iii, een enorm transport plus inrichting in een huis waaraan nog gewerkt werd, want dit ook oude pand had 2â jaar leeggestaan.
Ik zou daarbij niet helpen, want Joh moest verpleegd worden. Het jonge paartje heeft het dus met de wittebroodsweken al heel slecht getroffen. Het was een proef die ze – ook onze schoondochter – glansrijk hebben doorstaan. Na zowat 2 maanden – waarbij ik gelukkig wel thuis had kunnen werken en mensen ontvangen – op kantoor teruggekeerd, vond ik mijn eigen kamer al keurig in orde en thans is dit heel grote, maar ook prettige pand geheel ingericht. Verder heb ik persoonlijk van de winter niet veel last gehad. Je liep alleen verscheiden maanden steeds met overschoenen op straat, tegen het gevaar van vallen, en dan nog voetje voor voetje, want op dit punt zijn wij beiden even bang.
Pa heeft nooit bij mijn broer Jo in Hilversum gewoond. Na het overlijden van Ma in de Wilhelminastraat 71 (weggebombardeerd) woonde hij op wat toen Stadhoudersplein heette, samen met Jo. Daar stierf hij, 80 jaar oud, in 1920. Daarna trouwde Jo, kreeg de functie van hoofdambtenaar bij Gemeentewerken van Schiedam (voor bouw- en woningdienst), kreeg daar ook zijn 2 kinderen, en vertrok na een aantal jaren in soortgelijke funktie naar Hilversum. Wat het gezin van Huug betreft: zijn jongste dochter (uit 2de huwelijk, Hetty) stierf jong kort na de bevrijding. Zijn oudste, Lizzy, sinds jaren weduwe, heeft in Apeldoorn een instituut voor meisjes. In die plaats woont ook haar moeder, mijn schoonzuster. Lizzy heeft een zoon die nu al een man moet zijn. Hetty is nooit getrouwd geweest. Ze was een begaafd meisje, – zoals je schrijft: heel levendig.
Van Leeuwen en zijn vrouw heb ik maar eénmaal gezien op de receptie waarover ik al eerder schreef. In de Eikstraat heb ik jullie nooit bezocht. En wat de Govert Flinck en Jan Steen betreft: onze tuinen stonden daar rug aan rug, met kleine achtertuintjes er tussen.
Mijn 4 gesprekken met Nol Gregoor zijn op één avond bij mij thuis opgenomen, en leken me wel aardig, maar bij de uitzending, maanden later, vielen althans mijn antwoorden me niet mee, en ’t komt me voor dat je aan het 3e gesprek niet veel gemist hebt.
De kwestie Fehr is nu voor me opgelost. De horlogemaker Fehr die ik nog goed voor me zie was dus iemand anders dan de Fehr die ik helemaal niet meer voor me zie, in tegenstelling tot zijn huis en tot zijn dochter Albertine. Intussen wordt me de avontuurlijkheid van haar huwelijksleven mij nu geopenbaard, door je brief.
Wat de naam Beunis betreft, die heb ik, zonder verdere associatieve gedachten, alleen maar gebruikt omdat ik er iets biezonders aan vind. Waarschijnlijk heb ik je al mijn bundeltje De wingerdrank genoemd. In het verhaal Keizerrijk vind je in enkele lijnen het huis Singel 198 beschreven. Met mijn schets voor de N.R.C. die nog moet verschijnen ben ik daar opnieuw op ingegaan, want ditmaal is de Askas de hoofdzaak geworden. Het garderobekamertje met de ijzeren paal die het lantarendek droeg heette bij ons het lantarenkamertje. De lokaliteit achter de zaal (die bij ons huis hoorde, maar bezet werd door direkteur Overhoff) was de enige kamer van de eigenlijke Askas waar we op Zondagen nog in konden doordringen. Dan volgde
een geelgeverfde stalen deur, muurvast op slot, waar de kas zijn verdere vertrekken had tot aan de Herengracht.
Nog een paar losse opmerkingen. Christal Palace zag ik slechts eens vanuit de trein, en vond het Paleis voor Volksvlijt toen dadelijk mooier, zij het minder groot. Het is gezet door zekere Outshoorn en vermoedelijk een vrije kopie.
Het boekje Verhouding tussen schrijver en uitgever* bezit ik niet, ken ik niet, en ken ik niet eens van naam. Het spijt me, maar kan je daarbij dus niet van dienst zijn.
Het derde boekje van mijn dochter vind ik het beste, beter dus dan het eerste en vooral beter dan het tweede. Ze heeft onbetwistbaar talent.
Ten slotte: ik heb me geamuseerd met de woordspeling over santé. Het Frans is heel rijk aan zulke mogelijkheid. Pa legde ons in die zin een vraag voor: Vingt cent mille ânes dans un pré; combien de pattes? De kinderen beginnen te rekenen, maar zijn altijd mis. Het antwoord luidt: quatre. De vraag wordt nl. aldus geschreven: Vincent mit l’âne dans un pré.
Hartelijke groeten van onsbeiden
Fer
Brieft 9, van Betsy Bertram-Haus aan F. Bordewijk
[De brief van 20 juni 1963 bevat onder meer plannen om in Schotland oude vrienden op te zoeken en herinneringen aan Han. Ze eindigt met: ‘Toen ik het adres sreef dacht ik: fijn dat ik al die voorletters van Fer niet behoef te melden; je hebt er, meen ik, 6. Jo met zijn J.A.W.A. 4, Huug was geloof ik H.W.C. en Han H.F. is ’t niet?’]
Antwoord brief 9, van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 22.8.1963
Beste Bets
Ofschoon ik verwachten moet dat je nog op reis bent beantwoord ik toch nú maar je laatste brief want die is al 2 maanden oud. Merkwaardig, en benijdenswaardig ook, die gebleven lust om heen en weer te trekken. Al ben ik een paar jaar jonger, mij lokte meer en meer óf thuis te blijven, óf de korte afstanden binnen de landsgrenzen. Het liefst maakte ik korte tochtjes in het weekeinde met mijn zoon achter het stuurwiel, maar hij is nu getrouwd en daarmee moet ik vanzelfsprekend rekenen.
Misschien gaan Joh en ik nog in de herfst voor 8 à 10 dagen ergens naar toe, maar de plannen zijn nog vaag. Je zult hoop ik toch wel veel genoegen hebben beleefd, want al is waarschijnlijk het weer ook voor jou nergens zo heel best geweest, het herontmoeten van oude vrienden kan hiervoor veel vergoeden. Ik heb dat niet, ik ben vrijwel al mijn kennissen van vroeger kwijtgeraakt, maar ik moet daar aan toevoegen dat ik dit niet zozeer mis.
Mannen staan wel wat anders tegenover de banden uit het verleden dan vrouwen.
Je hebt de voorletters van mijn 3 broers foutloos weergegeven en daarvoor maak ik je mijn kompliment. Ikzelf heb er geen 6 zoals je schrijft, maar ik had er 6, en heb de laatste vijf al 10-tallen jaren geleden officieel afgeschaft. Dat is gebeurd bij een uitspraak van de rechtbank hier. Mijn beste en olijke Vader heeft me, al was ’t argeloos, met die rijkdom geen dienst bewezen. Ook al deed het niet bepaald rooms aan – doordat de M ontbrak, en dan vooral aan ’t eind – wanneer de namen in de openbaarheid klonken verwekte dat altijd enig gelach.
Misschien vormen deze persoonlijke onthullingen een passend slot van onze korrespondentie. Ik voel me nl. in dit schriftelijk tête à tête vrijwel uitgeschreven. Natuurlijk zou ik in teorie zogezegd tot het eind van mijn dagen wel op dezelfde manier kunnen doorgaan, maar het aardige in onze briefwisseling was voor mij juist daarin gelegen dat we – blijkbaar alle twee met een goed geheugen gezegend – elkanders verleden konden aanvullen voor zover het raakvlakken bezat. In elk geval heb ik je brieven steeds met grote aandacht gelezen, en dat niet alleen: ik vond ze ook biezonder aardig. Soms hebben ze de flauw geworden lijnen uit het patroon van mijn jeugd verduidelijkt, soms ook hebben ze daar nieuwe lijnen aan toegevoegd.
Joh en ik wensen je nog een aantal jaren van gezegende ouderdom en wij beiden groeten je van harte.
Fer
Van het antwoord van Betsy Bertram Haus, dat volgens haar aantekening op de envelop van voorgaande brief op 22 september 1963 werd verstuurd, werd geen kopie aangetroffen.
Laatste brief van F. Bordewijk aan Betsy Bertram-Haus
Den Haag, 19.3.65
Beste Bets
Ook uit naam van Joh hartelijk dank voor je belangstelling bij de geboorte van ons kleinkind Sixten. Het is het tweede kind van onze zoon Robert; het eerste is ook een jongen: Stellan, nu 13 maanden oud. De voornamen zijn Zweeds vanwege zijn Zweedse echtgenote Gunilla Ingelsson. Onze dochter Nina heeft helaas geen kinderen, maar mijn neef Fer in Utrecht, zoon van Jo, heeft ook twee jongens, Eduard en Johan. De enige zoon van Han, Hans, in Den Haag, heeft 2 meisjes. Niettemin is de naam Bordewijk in onze tak, nu wat veilig gesteld.
Ik ben lang ziek geweest en nog – maar ook gelukkig – herstellend, al gaat dat niet gauw. Het begon al begin sept. l.l. Ik kon mijn 80ste verjaardag niet vieren, en zond bedankkaarten rond, ook een aan jou. Voor het geval deze je niet heeft bereikt sluit ik een duplikaat in.
De leeftijd doet zich nu duidelijk bij me gevoelen en noodzaakt tot allerlei beperkingen. Ik hoop toch nog een beetje naar kantoor te kunnen gaan en misschien ook wat te schrijven! In elk geval ben ik nog niet invalide, en dat is een groot voorrecht. Slechts mijn gehoor laat een en ander te wensen.
Hartelijke groeten van onsbeiden.
Steeds t.t.
Fer
- *
- Het gezin Bordewijk kende vier zonen: Hendrik (ook wel Henri of Han genoemd): 1872-1953, Hugo (Huug): 1879-1939, Ferdinand: 1884-1965, en Johann (Jo): 1887-1961.
- **
- Begin 1886 verhuisde het gezin Bordewijk naar Singel 198 in Amsterdam, pal naast de Associatie Cassa waar vader Bordewijk in dienst trad.
- ***
- Jongere zus van Betsy.
- *
- De wingerdrank verscheen in 1936. Bordewijk beschreef het Keizerrijk, het smalle steegje tussen Spuistraat en Nieuwezijds Voorburgwal, ook in ‘Drie bouwkundige miniaturen’, opgenomen in de bundel Bij gaslicht (1947).
- *
- Ferdinand heeft in Amsterdam, waarschijnlijk vanaf 1889, de Nederlandsch-Duitsche School aan de Keizersgracht 279 bezocht.
- *
- Van februari 1900 tot april 1904 woonde het gezin Bordewijk aan de Nassau-Zuilensteinstraat 8 te Den Haag.
- *
- Dit gegeven verwerkte Bordewijk in zijn roman Bloesemtak.
- *
- ‘In en om de Kas’ verscheen in de nrc van 23 april 1963 en werd later gebundeld in Lente; zeven verhalen (1964) als ‘Om en bij De Kas’.
- *
- Bordewijk vergist zich hier. Het paar arriveerde pas de 29ste.
- *
- Omdat Betsy Bertram-Haus een verkeerde titel noemt, beseft Bordewijk niet dat ze 5 auteurs over hun uitgever (1962) bedoelt (zie ook p. 22).