[2005/1]
Tonny van der Horst+
Reidans in de kamer van zijn leven
Herinneringen aan A. Roland Holst in Bergen
Het huis van Jany (Adriaan Roland Holst) aan de Nesdijk in Bergen had iets met de liefde te maken. Ik was er nog nooit geweest en kende de eigenaar, van wie ik hoorde dat hij ’s winters naakt in zee baadde, slechts één nier had, ’s morgens vanuit zijn bed in een bad met ijskoud water stapte en er op korte termijn ontelbare minnaressen op na hield, alleen van naam.
Tot ik er in de zomer van 1933 twee dagen doorbracht, zonder te vermoeden dat ik er de volgende vijftig jaar met onregelmatige tussenpozen in zou terugkomen.
De eerste keer was ik er met mijn eerste liefde en toekomstige echtgenoot, Victor van Vriesland, schrijver, dichter, essayist en kunstredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die het gedurende een vakantie van zijn vriend ter beschikking had gekregen. Hoewel mijn ouders niets van onze verhouding afwisten – Vic was 41 en ik 18 – had het veel moeite gekost toestemming te krijgen een paar nachten van huis te zijn, om, zoals ik voorgaf, een weekend in Schiebroek bij een ruimdenkende nicht van mijn moeder te logeren. Gezien Vics gewoonte om ’s nachts te werken, hadden we voor hij vertrok – Jany had geen telefoon – de datum afgesproken waarop ik laat in de ochtend zou arriveren, al had ik tegen beter weten in, om geen minuut van ons samenzijn te missen, voor dag en dauw de Schiebroekse bus naar het Centraal Station genomen, waar ik in mijn nieuwe strandjurk op een totaal verlaten perron langdurig heen en weer drentelde. Voorbij witte en rode linten kamillen en klaprozen aan weerszijden van de spoorbaan, flitste de coupé die ik helemaal voor mezelf had in noordelijke richting tot Alkmaar, waar ik, zoals Vic had gezegd, op het stoomtreintje naar Bergen moest overstappen.
Die reis verliep zo voorspoedig dat ik veel eerder dan ik had gedacht, na enige omzwervingen en informaties op de Nesdijk belandde; een stille landweg met rechts een uitgestrekt poldergebied, waartegen zich aan de horizon de wazige omtrekken van duinen aftekenden, en links met wat verspreide huizen, waarvan er een aan Vics beschrijving beantwoordde. Behalve het strodak werd het gedeeltelijk aan het oog onttrokken door het hoog opgeschoten riet van een verwaarloosde
voortuin waar het naar kamperfoelie rook, en een smal pad naar de ingang aan de achterkant leidde. Op mijn bellen verscheen ten langen leste in de opening van een uit twee helften bestaande deur het ingezeepte gezicht van mijn minnaar, die met een losse badjas over zijn schouders en een scheerkwast in zijn hand lichtelijk verstoord op mij neerkeek.
Onmiddellijk had ik spijt me niet aan onze afspraak te hebben gehouden, en volgde de richting die de scheerkwast aanwees naar het eind van een nauwe gang, waar ik met gemengde gevoelens het vertrek betrad dat ‘de prins der dichters’ heeft omschreven als: ‘De kamer die de kamer van mijn leven was.’
Terwijl ik Vic een verdieping hoger hoorde rondstommelen, zag ik mezelf enigszins ontnuchterd voor een theeblad en een huiselijke theemuts aan een ronde tafel met schemerlamp zitten. Om mij heen bevonden zich de foto’s van aantrekkelijke jonge vrouwen, overvolle boekenkasten – zelfs de wc bleek de complete werken van Goethe te bevatten – en op de schoorsteen stond het zandkleurige beeldje van een voor-zich-uit-starende sfinxachtige kat, waarboven een ovale, door het weer aangetaste spiegel hing, die ik later in zijn gedichten – ‘Woont er mijn beeld nog in de spiegel?’ – zou herkennen.
Onder de ramen met overdwarse sponningen in de vorm van een zandloper, die uitzagen op een wijd stuk lucht met aan de westelijke horizon de flauwe lijnen van de duinenrij, werd op een harde houten bank vol tijdschriften, die er één voor één afgleden, mijn vroegtijdige komst vergeten en vergeven, waarna we naar het dorp gingen om iets te eten bij De Oude Prins, een meer dan honderdjarig etablissement met de gevel van een stolpboerderij, dat volgens de waard veelvuldig werd gefrequenteerd door de heer Roland Holst, in wiens bed met in iedere hoek een klein spinnenwebbetje we siësta hielden.
Aan het eind van de middag liepen we door de duinen naar de kust, langs het huis van Herman Gorter, omringd door abelen – trembles noemde Vic ze – en zaten tot ’s avonds laat in de eetzaal van hotel Nassau-Bergen, naast een groot raam waarachter de zon onstuimig in een lome zee wegzonk.
In het riet
Het duurde zes jaar voor ik de Nesdijk terugzag. Ondertussen waren we getrouwd en van Rotterdam naar Amsterdam verhuisd, waar Vic redacteur van De Groene Amsterdammer werd, het links georiënteerde tijdschrift waarin hij felle anti-Duitse stukken schreef en dat hij verliet om louter van zijn pen te leven. Na het uitbreken van de oorlog was hij als jood genoodzaakt dit onder een andere naam te doen, en trokken we begin 1941, in de hoop dat een kleine plaats veiliger voor hem zou zijn dan de stad, naar Bergen, het kunstenaarsdorp waar veel vrienden woonden.
In die zes jaar was de Nesdijk weinig veranderd. Wel bleek er hier en daar een bungalow tussen de bestaande huizen te zijn gebouwd, en was er tijdens de mobilisatie een klein militair vliegveld in de polder aangelegd, met een paar hangars,
maar het wijde stuk lucht dat in de richting van de zee lichter werd, was onaangetast gebleven. Evenals het riet in Jany’s tuin, dat nog steeds onstuitbaar gedijde, en dat tot een van zijn veel geciteerde uitspraken leidde: ‘Sommige mensen verdwijnen in het niet, ik in het riet.’
Zijn kamer had echter een veelzeggende wijziging ondergaan in die zin, dat het aantal foto’s van de aantrekkelijke dames opmerkelijk was geslonken om plaats te maken voor een portret van een meisje met halflang blond haar. Om geen inbreuk te maken op zijn privacy, of liever op zijn ‘kluizenaarsbestaan’ dat, zoals bekend, in tegenspraak was met zijn liefdesleven, zijn reizen door Europa en het verpozen op buitenverblijven van welgestelde verwanten en bewonderaars, kwamen we weinig in het huis aan de Nesdijk. En zeker niet als hij een van zijn vriendinnen bij zich had, of Miesje, het meisje van het portret, dat volgens Vic de Helena uit het gedicht ‘Een winter aan zee’ was – ‘Eens liep zij hoog te spreken langs de Noordzee’ – met wie hij al voor de oorlog een hartstochtelijke verhouding had, ondanks het kortstondig vertoeven van andere vrouwen in zijn bed, hetgeen, naar hij beweerde, niets betekende, maar toenemende misverstanden teweegbracht.
Alleen wanneer er vrienden bij hem logeerden, Jacques Bloem, Jan Engelman,
Pom Nijhoff of Hans Keuls sr., vroeg hij ons iets bij hem te komen drinken. Behalve door mij – ik hield niet van de sterke drank en dronk limonade, wat mij de bijnaam ‘Lima’ bezorgde – werd er op deze gedenkwaardige avonden veel gedronken en geciteerd, terwijl het liefdesleven van diverse collega’s tegelijk met de oude klare over de tong ging, ofschoon er ook wel eens een verfrommeld stukje papier met een pas geschreven gedicht of sonnet uit een jaszak te voorschijn kwam, dat werd voorgelezen.
Zodra ze weg waren – Miesje begon steeds minder te komen – werd Jany weer omstreeks borreltijd in De Oude Prins gesignaleerd en zette hij iedere ochtend tegen twaalven als altijd zijn fiets met de wandelstok over het stuur, onder het raam van onze keuken, waar hij een kop koffie kwam halen en ik bezig was de havermoutpap te bereiden, die Vic, net ontwaakt, op bed placht te nuttigen. Soms fietsten we over de Zeeweg langs de bleek oplichtende stammen van berken, die hij ‘de vogels onder de bomen’ noemde, naar het strand – sinds Vic een jodenster moest dragen wilde hij niet mee – waar ik ging zwemmen en Jany net zo lang liep tot hij ontkleed op een verlaten gedeelte zijn zeebad kon nemen.
Van Miesje Peters, die actrice was – zij had een donkere hese stem, wat haar een zekere bekoring gaf – en die twee jaar voor de bevrijding door een fatale val van een trap stierf, werd gezegd dat ze dronk en een dubieus leven leidde in Amsterdam. Haar heb ik precies drie maal gezien. (‘Sinds haar de stad doorzwijmelt klimt op de kou van mijn stem een meeuw, die kermt en tuimelt’ schreef Jany in ‘Een winter aan zee’ en ik weet nog hoe hij met Vic, aan wie hij het pas voltooide gedicht had laten lezen, lang discussieerde of het ‘doorzwijmelt’ of ‘beduimeld’ moest zijn.)
De eerste keer ontmoette ik haar toen zij in 1938 met Jany, pas terug uit Ascona, zijn favoriete vakantieoord, heel bruin en hevig verliefd in een paarse avondjurk met een diep uitgesneden rug op de kunstenaarssociëteit De Kring verscheen. De tweede keer vier jaar later, toen we in Bergen woonden en ik haar tegenkwam in de Breelaan en per se een sherry met haar moest drinken op het terras van De Rustende Jager, waar zij zich, vermoedelijk in een opwelling van mededeelzaamheid, over haar moeizaam voortslepende relatie met Jany beklaagde. De derde keer was ik getuige van hun problematische liefdesbetrekkingen of misschien wel het einde daarvan, toen ik boodschappen deed in het dorp bij de kruidenier De Wijs en Broers, en hen door de winkelruit op het perron van het stationnetje zag staan; Jany met een strak verbeten gezicht en Miesje, die ostentatief verveeld van het ene been op het andere leunend, in de richting tuurde van waaruit de stoomtrein uit Bergen aan Zee naar Alkmaar moest komen.
Op een avond in augustus 1942, Vic en ik zaten in de tuin voor ons huis, zette Jany zijn fiets tegen het hek en zei, terwijl hij op ons toe kwam lopen, met een vreemde stem: ‘Ik kom afscheid nemen.’ Nog voor hij verderging, wist ik dat hij zou gaan onderduiken, een woord dat in de oorlog was ontstaan en ondanks zijn navrante betekenis een bekende klank had gekregen. Vanwege zijn hardnekkig weigeren lid te worden van de door de vijand in het leven geroepen ‘Kultuurkamer’, verbaasde het ons dan ook niet toen hij vertelde door de burgemeester van Bergen te zijn gewaarschuwd dat hij kon worden opgepakt. Dit betekende dat hij als gijzelaar naar de strafkampen St. Michielsgestel of Amersfoort zou worden gestuurd, waar hij het risico liep met andere gegijzelden als represaillemaatregel te worden gefusilleerd, in het geval het ondergronds verzet een aanslag op een of ander Duits doel had gepleegd. Toen hij zonder om te kijken wegliep, kaarsrecht, met zijn hoofd een beetje scheef, keek ik hem na; plotseling ontroerd bij de gedachte dat ik het geluid van
zijn fiets onder het keukenraam niet meer zou horen en hij misschien nooit meer zou terugkomen naar het huis aan de Nesdijk, waarmee hij zo onverbrekelijk verbonden was.
Enkele maanden na Jany’s vertrek – hij veranderde telkens van adres tot hij bij de toneelspeler Eduard Verkade in Breukelen terechtkwam – werd de kuststrook voor joden tot verboden gebied verklaard en belandden we weer in Amsterdam.
Binnen het jaar zou ditzelfde voor alle bewoners van Bergen aan Zee en tot een zekere grens voor Bergen-Binnen gelden, en zou het huis aan de Nesdijk, dat nog bijtijds met behulp van vrienden was ontruimd, worden gevorderd door de vijand die er soldaten in onderbracht. Wij hadden ons nauwelijks opnieuw in Amsterdam gevestigd of er ontstonden rellen in de binnenstad, waar klopjachten op joden werden gehouden, die tot onze verbijstering uit hun huizen en van de straat werden gehaald en in legerauto’s weggevoerd. Vic was gedwongen onder te duiken en wegens geldgebrek werd onze etage voor zolang de oorlog zou duren, gemeubileerd verhuurd aan Danny de Glopper en Jan Boex. Ze waren kennissen van Asta Lee, de nieuwe vriendin van Jany, die hij in Breukelen bij Verkade had ontmoet en door wier bemiddeling ik in het huis waar zij en Fiep Westendorp in de De Lairessestraat woonden, een kamer kreeg.
Hou mij vast
Asta Lee had Chinese voorouders en was onhollands mooi, met ogen die aan de kleur van bijen deden denken en diepzwart haar, dat als zij het niet opgestoken droeg tot aan haar middel reikte. Zij bleek, net als Miesje, actrice te zijn en was voor de oorlog verbonden geweest aan het gezelschap van Cor Ruys, die haar, gezien haar bescheiden rollen, meer om haar exotische verschijning dan om haar speelkwaliteiten zal hebben geëngageerd. Soms nam zij me mee naar Breukelen, waar ik Jany weer zag op het onderduikadres bij Verkade, die voordrachten hield voor een klein select publiek dat de schouwburg uit solidariteit met de niet bij de Kultuurkamer aangesloten toneelspelers meed.
Na de oorlog scheidde ik van Vic. Hij hertrouwde en ik bleef in de De Lairessestraat, waar Jany bij Asta logeerde zolang zijn huis aan de Nesdijk niet op orde was, en de laatste sporen van de bezetter nog niet waren uitgewist. Zodra de Bergense vrienden het weer hadden ingeruimd en het huis zowel van binnen als van buiten zijn oude aanzien had herkregen, betrok hij het; echter niet alleen, maar tot ieders verbazing met Asta. Want nooit eerder was een van zijn geliefden – behalve misschien Miesje Peters – erin geslaagd langer dan een week zijn huis met hem te delen, en na nog geen twee maanden moest hij dan ook toegeven met geen enkele vrouw onder één dak te kunnen samenwonen.
Asta keerde terug naar Amsterdam, maar bleef nog steeds naar Bergen komen, waardoor het waarschijnlijk dezelfde uitzichtloze situatie zou zijn geworden als met Miesje, wanneer hij niet de uitnodiging had gekregen een serie lezingen in Zuid-Afrika te komen geven.
Zijn toestemming een land te bezoeken waar apartheid heerste, werd hem hier nogal kwalijk genomen, met ingezonden stukken in de kranten, terwijl de plaatselijke dagbladen in het andere werelddeel trots de komst van de Nederlandse dichter met vetgedrukte koppen aankondigden: ‘Roland Holst kom kuier’. Later werd trouwens bekend dat hij gedurende die tournee duidelijk had laten blijken het in geen enkel opzicht met deze maatregelen eens te zijn. In de maanden dat hij er rondreisde, stuurde Asta hem regelmatig brieven, die hij of op lange termijn of helemaal niet beantwoordde. De afstand bleek zowel letterlijk als figuurlijk onoverbrugbaar, wat zij van tevoren moet hebben aangevoeld, want bij het uitpakken van zijn koffer had hij tussen zijn kleren haar briefje gevonden met de aandoenlijke regel: ‘Hou mij vast vanuit de verte, ik ben toch immers niets alleen.’
Bij zijn terugkeer kwam het tot een definitieve breuk en trouwde Asta met Roelsof van Dijk, een weduwnaar met drie opgroeiende kinderen en een hoge positie bij Philips in Eindhoven. Hij kende Jany nog van vroeger, die een veel geziene gast bij hem in Waalre werd, waar ze een luxe bungalow hadden laten bouwen met een imposant terras, dat voorzien van zijden kussens in ligstoelen op wielen, uitzicht bood op een speciaal aangelegde rozentuin.
’s Zomers werd ik gewoonlijk een week uitgenodigd en leerde ik Asta van een geheel andere kant kennen als zij onberispelijk gekapt en gekleed, de vrienden en relaties van haar man ontving, waarbij ik onwillekeurig moest denken aan het meisje dat zich na de scheiding van Jany ontroostbaar in haar kamer had opgesloten, of aan de actrice die ik in een felgeel satijnen pyjama met een waaier van loshangend haar over haar schouders, wat onzeker op het toneel van het Amsterdams Centraal Theater heb zien staan.
Nacht in de middag
Inmiddels was ik weer getrouwd en verhuisd en werd Jany totaal in beslag genomen door zijn nieuwe liefde, Danny de Glopper. Zij woonde met haar man Frans de Glopper en dochtertje in Hilversum, was heel aantrekkelijk en geestig, en kreeg kleine rimpeltjes aan weerszijden van haar ogen als zij lachte. Ik had haar al voor de oorlog leren kennen in Rotterdam, waar zij, als dochter van de uitgever en boekhandelaar Bolle, literaire avonden organiseerde in Huize Ulrich aan de Leuvehaven. Het was puur toeval dat ik weer met haar te maken kreeg in Amsterdam, toen Vic onderdook en zij via Asta op onze etage met haar minnaar Jan Boex ging samenwonen, en haar dochtertje bij De Glopper moest achterlaten.
Danny begon literaire bijeenkomsten bij zich aan huis te houden, die niet ’s avonds maar ’s middags plaatsvonden, vanwege het avondverbod van de bezetter
zich na achten nog op straat te bevinden. Onze etage werd een drukbezocht trefpunt van dichters en schrijvers die geen lid van de Kultuurkamer waren, en er, gestimuleerd door de met gulle hand geschonken spiritualiën van Jan Boex – hij was bedrijfsleider van een grote wijnhandel – hun werk voor een aantal belangstellende genodigden voorlazen.
In 1945 betrok Vic, die de oorlog had overleefd, zijn woning en vonden Danny en Jan een paar gemeubileerde kamers in de P.C. Hooftstraat, waar hij drie jaar later overleed. Zijn familie eiste het stoffelijk overschot op en hield een uitvaartdienst in de katholieke Jacob Obrechtkerk, waar Asta, Fiep en ik met Danny tussen ons in onopvallend op de achterste rij waren gaan zitten. Danny wachtte echter de ceremonie niet af en liep met haar handen voor haar gezicht de kerk uit toen de kist vlak langs ons heen naar binnen was gedragen.
Met het kind dat zij van Boex had, keerde zij naar Frans de Glopper terug, en na jaren kwam ik pas weer met haar in contact toen zij Jany had ontmoet, die meteen een onstuitbare verliefdheid voor haar opvatte. Zijn gevoelens werden, vooral in het begin van hun verhouding, even zo heftig beantwoord op voorwaarde dat deze uitsluitend overdag in prakrijk werden gebracht. Zij reisde er een paar keer per week voor naar Bergen, of een enkele keer naar Amsterdam, waar ze elkaar in een hotel of motel zagen. Maar meestal ging ze naar Bergen, waar hij tussen haar gaan en komen zijn damesbezoek ontving, waarvan hij, zoals hij altijd had gedaan, geen geheim maakte, en vol bleef houden dat het niets te betekenen had. (‘Hoe konden wij in den ontrouwen wind geboren, elkander anders trouw zijn kind, dan in ontrouw?’ schreef hij ten tijde van Miesje Peters al.)
Maar zoals Asta uiteindelijk boven het onzekere bestaan met een dichter de voorkeur aan een huwelijk had gegeven, zo koos Danny, hoewel zij net als Asta altijd met hem bevriend is gebleven, ten slotte voor een laatste retour naar haar ‘nacht in de middag’, zoals wij haar rendez-vous bij daglicht plachten te noemen.
Na Jany’s dood heb ik haar een paar keer in het grote, stille huis in Hilversum opgezocht, waar zij, toen De Glopper was gestorven en haar twee dochters waren getrouwd, alleen achterbleef.
In lotsverbondenheid
Nadat Danny – althans als minnares – uit zijn leven was verdwenen, zagen we Jany meer dan anders in Amsterdam bij vrienden of op De Kring, en deed hij zijn ‘tuk’ bij ons in het bed van mijn oudste zoon. Van omstreeks die periode dateert, meen ik, ook zijn omgang met Beatrix en Claus op Drakesteyn, waar hij een eigen logeerkamer scheen te hebben. Hij had grote bewondering voor de prinses, voor wie hij enkele gedichten schreef, en kon goed opschieten met de
kleine kroonprins, wiens kleurtekeningen – ‘Voor oom Jany, van Willem-Alexander’ – een verdwaalde indruk in zijn kamer maakten.
Hij verscheen ook weer op mijn verjaardag, altijd met een feestelijk verpakt sjaaltje waarvan ik er nog een stuk of wat heb liggen. En stuurde, wanneer hij verhinderd was, een briefje, of zijn laatstverschenen gedichtenbundel met opdracht, tot hij uitvluchten begon te verzinnen om niet te komen, en wegens de depressies waaraan hij zijn leven lang had geleden, in de Valeriuskliniek moest worden behandeld. De kliniek was bij ons in de buurt, zodat ik tijdens het bezoekuur in een kaal, wit vertrek naast zijn bed zat, en hem met Sinterklaas – het familiefeest waar hij zoveel van hield – het hele alfabet in kleine chocoladeletters bracht, die ik met plakband op een prikbord had bevestigd.
Min of meer hersteld, want hij zou er nog paar keer naar terugkeren, ontstond er, voorzover ik mij de volgorde van zijn minnaressen en de duur van de daartussen liggende jaren kan herinneren, een innige band met Didia de Boer-Klein, die later, tot haar dood, de beschikking over zijn huis zou krijgen.
Zij bezat de zekerheid van een vrouw die wist bewonderd te worden en was twintig jaar daarvoor, in 1941, met haar man, de journalist Kees de Boer, in een van de nieuwe bungalows aan de Nesdijk komen wonen. Naar aanleiding hiervan hadden ze
een tuinfeest gegeven – wat in het begin van de oorlog nog kon – waarop wij waren uitgenodigd, en Jany na het zoveelste afscheid van Miesje Peters, afwezig rondliep.
Vanaf die avond was ik met Didia bevriend geraakt, hoewel met een onderbreking van vier jaar, want toen Vic en ik Bergen hadden moeten verlaten en een heenkomen in de stad hadden gevonden, kregen we van Jany, die ondergedoken zat bij Verkade in Breukelen, bericht dat Didia ‘per vergissing’ in Amsterdam was ‘opgepakt’. De envelop had geen afzender, maar uit de inhoud leidden we af dat er in de straat waar zij de vrouw van haar overleden vader bezocht, een razzia was gehouden, waarbij Didia, die niet joods was, maar van wie de meisjesnaam Klein overeenstemde met de achternaam van haar joodse stiefmoeder, voor haar dochter werd aangezien en tegelijk met haar was weggevoerd. Na de bevrijding kwam zij ondervoed, met kortgeknipt aangegroeid haar, naar Bergen en had zich onmiddellijk van Kees de Boer laten scheiden. Geholpen door Jany, die zijn reis naar Afrika voorbereidde en zich het onrecht dat haar was aangedaan, erg had aangetrokken, vond zij onderdak in het dorp, waar ik haar na ruim vier jaar terugzag. Ondanks de ontberingen die hun sporen op haar gezicht hadden achtergelaten, vond ik haar nog steeds mooi, alleen haar stem klonk hard en schel, alsof zij zichzelf had overschreeuwd, en zij sprak met geen woord over de oorlogsjaren in het kamp.
Door Jany kreeg zij een kamer bij zijn buurvrouw Trien Klomp, wat hun verhouding wel zo makkelijk maakte, al geloof ik niet dat deze lang heeft geduurd. In
ieder geval zal het wel aan Didia’s grillige stemmingen hebben gelegen, die hij overigens gelaten over zich heen liet gaan. Het deed echter niets af aan hun verstandhouding, en het was dan ook heel gewoon dat zij mij bij hem ontving als ik naar Bergen kwam. ’s Zomers dronken we thee in de tuin, die vreemd kaal aandeed sinds zij er, met Jany’s toestemming, het roekeloze riet had laten verwijderen en langs een nieuw aangelegd gazon bloemen had geplant, met wilde rozenstruiken als afscheiding van de weg. ’s Avonds aten we met z’n drieën bij De Pilaren, dat de plaats innam van het etablissement De Oude Prins, dat als trefpunt van de Bergense kunstenaars had afgedaan.
Het einde van hun verhouding viel ongeveer samen met mijn tweede echtscheiding, waarop Jany mij lieve briefjes begon te schrijven, waarin hij liet doorschemeren dat wij elkaar wellicht ‘in lotsverbondenheid’ zouden kunnen troosten als ik af en toe een weekend naar hem toe zou willen komen. Eigenlijk was ik niet eens verbaasd. We kenden elkaar al zo lang en hadden al zo lang in dezelfde vriendenkring verkeerd, dat de dagen die ik bij hem was, een bijna vanzelfsprekende vertrouwdheid kregen. Tot hij nog twee maal in de Valeriuskliniek moest worden opgenomen en ten slotte het huis opgaf waarin hij veertig jaar had geleefd en liefgehad en zijn mooiste gedichten had geschreven. Hij kwam in het verzorgingshuis Frankenstate aan de Lindenlaan te wonen, in de hoogste flat, waar hij in de verte de lichte hemel boven de zee kon zien.
Terwijl hij zich in zijn nieuwe omgeving, waar de dood hem volgens zijn zeggen scheen te vergeten, probeerde aan te passen, richtte Didia zijn huis naar haar eigen
smaak in – zelfs de zandlopervormige sponningen verdwenen uit de ramen – en onderging de kamer, die de kamer van zijn leven was geweest, een onherkenbare metamorfose.
Roerloos
Ik hertrouwde weer en kwam, ondanks Didia’s aandringen, minder naar Bergen. Wanneer ik het echter deed, zocht Jany ons altijd op en aten we als vanouds in De Pilaren en dronken ’s zomers thee in de tuin, waarvan ik nog een fotootje heb overgehouden dat Didia van ons maakte. We vierden zijn tachtigste verjaardag, waarna we een ‘Janyaanse’ dankbetuiging ontvingen en toen hij in de daaropvolgende jaren niet meer naar de Nesdijk kwam als ik er was, ging ik naar hem toe en trof hem onveranderlijk met naar de deur afgewende rug aan, roerloos aan de tafel voor het raam, met een kruik Bols en de onbeschreven bladzijden van een blocnote onder handbereik. Maar zijn ogen, die niet meer aan de wisselende kleuren van de zee deden denken, keken naar niets, en soms zei hij, met het glas in zijn hand een beetje overhellend: ‘Ik overleef’
Vrij kort voor zijn dood in 1976 is Asta mij met haar auto komen ophalen voor een lunch die zij bij Jany had georganiseerd. Zij was toen allang weduwe en woonde in een vorstelijk ‘penthouse’ in Turnhout, even over de Belgische grens, waar zij lid was van de plaatselijke golfclub en de avonden doorbracht met bezoeken aan de schouwburg en concertzaal. Zorgzaam en praktisch als zij was, had zij een hele mand met Belgische delicatessen en een fles wijn meegenomen en hield het gesprek gaande, terwijl Jany weinig at en bijna niets zei. Erna brachten we hem naar
het aangrenzende vertrek, waar we elk aan een kant van zijn bed de dekens over hem heen hebben gelegd voor zijn ‘tuk’ en hem een kus hebben gegeven, die, zoals wij wisten, de laatste was. In de auto keken we elkaar aan en kregen een zenuwachtige lachbui, die evengoed een huilbui had kunnen zijn. Asta is gestorven zoals zij had geleefd. Vrienden met wie zij naar een toneelvoorstelling zou gaan, vonden haar in avondtoilet, gekapt en opgemaakt, met parels in haar oren en om haar hals, op haar bed, waarop zij waarschijnlijk is gaan liggen toen zij zich niet goed voelde. Zij moet er als een oosterse prinses hebben uitgezien.
Sinds Didia mij de enkele keren dat ik bij haar kwam, al om twaalf uur met een half leeggedronken fles sherry naast haar ontving, en midden in de nacht begon op te bellen – ‘Weet je dat je lopend kan slapen!’ schreeuwde zij eens, waarmee zij waarschijnlijk op haar ondervindingen in het kamp doelde – heb ik de vriendschap moeten verbreken. Wel heb ik haar nog geholpen met het begraven van haar hond, die naast haar vorige, een chow-chow, en de siamees die zij vroeger had, bij Jany’s geliefde kater Beer, in de achtertuin, die wij het dierenkerkhof noemden, kwam te liggen. Later hoorde ik dat zij in een ziekenhuis in Alkmaar was gestorven.
Vorig jaar mei ben ik na lange tijd weer in Bergen geweest, waar Jan van der Vegt zijn bundel Gedichten 1911-1976 van Jany in de Ruïnekerk presenteerde. Op de terugweg naar Amsterdam vroeg ik mijn vriendin nog even langs de Nesdijk te rijden. Het begon al te schemeren, toen ik het hek van de tuin opende. Van de huidige bewoners – schrijvers die er op kosten van een literair fonds een half jaar kunnen werken – zag ik niemand; alleen de buitenlamp brandde. Het was nog wel Jany’s huis, want zijn naam stond in een steen op de gevel gegrift, maar het rook er niet meer naar kamperfoelie…
- +
- Tonny van der Horst (1915) is schrijfster en dichteres. Zij publiceerde onder meer Behalve jij en ik (1953), Een engel achter een handkar (1971), Het Huis aan de Schiekade (1990) en Liefde en Oorlog (1995).