In het vaarwater (3)
Joris van Casteren De tweelingbroers Kuyten
Op 6 september 1937 schonk Maria Luisa Quintana, in 1898 geboren in het Spaanse Santander, in Amsterdam het leven aan een woest spartelende tweeling. Tijdens de barensweeën streden beide borelingen zo hevig om de voorrang dat de oudste er voor de rest van zijn leven een mismaakte linkergezichtshelft aan overhield. Met haar echtgenoot, de Nederlandse scheepskok Frans Kuyten, die haar bij een voorjaarsverlof te Bilbao inpalmde en trouwde in het koude Holland, sprak Maria Luisa af dat hij de naam voor de oudste zou bedenken en zij de naam voor de jongste.
De Duitsgezinde Frans eerde zijn eerste zoon met de namen Anton Adolf, naar zijn politieke idolen van dat moment: Anton Mussert en Adolf Hitler. Maria Luisa, die van het fascisme niets moest hebben, hield het bij de jongste eenvoudig op André. Twee jaar later werd Frans Kuyten door de nsb naar Berlijn gestuurd en vervolgens naar het Oostfront. Bij een ontploffing boorde een granaatscherf zich in zijn longen en raakte hij blijvend invalide. Pas in 1947 – na de oorlog was hij in Duitsland geïnterneerd geweest – keerde hij naar Nederland terug en ontdekte dat zijn tuberculeuze vrouw gestorven was. Zijn zoons bevonden zich in het katholieke Amsterdamse Burgerweeshuis. Frans hertrouwde met een joodse vrouw en hield alleen met zoon André sporadisch contact.
‘Ik was ernstig mismaakt als kind,’ zegt Anton Adolf Kuyten (67), die thans enige bekendheid geniet onder de schrijversnaam Anton Quintana, op een decemberdag in 2004 in zijn rijtjeswoning te Hoorn. Hij draagt een grijs vest boven een verschoten bruine broek. Een gestreepte kat springt van zijn schoot als hij opstaat om een glaasje cola zonder prik in te schenken. Lederen sloffen met witte verfspatten schommelen aan zijn voeten. Hij wijst op zijn verzakte linkergezichtshelft, waar het ene geloken oog in verzonken ligt. ‘Op mijn veertiende is er plastische chirurgie aan te pas gekomen,’ krast zijn stem. ‘Vroeger zag het er nog vreemder uit.’
In het weeshuis was de rivaliteit tussen de tweelingbroers groot. ‘André was mooi en geliefd en ik mismaakt en gevreesd,’ zegt Anton. ‘Hij was braaf lid van het weeshuiskrantje en van allerlei clubjes. De leiders dweepten met hem en hij beloofde
dat hij priester zou worden.’ Anton daarentegen liep regelmatig weg. Op een keer werd hij gesnapt en weggeborgen op een zolder waar ze hem vastklonken aan een stang. Met meegesmokkelde lucifers stichtte hij een brandje, met een grootscheepse evacuatie als gevolg. Dikwijls hadden de andere weesjongens het op Anton gemunt. ‘Dan koos André partij tegen mij,’ aldus Anton.
Op zijn zeventiende ondernam Anton Kuyten een geslaagde uitbraakpoging. Hij vluchtte naar het buitenland en vier jaar lang trok hij al liftend Europa door. In Spanje werd hij opgebracht voor landloperij en belandde in de gevangenis van Gerona. ‘Daar besloot ik dat ik schrijver wilde worden,’ zegt hij. Bij gebrek aan papier krabbelde hij in de namiddaghitte, gezeten op een stalen brits, zijn eerste zinnen op de flarden van een wit overhemd dat een weldoener hem in Zwitserland geschonken had. ‘Ik beschreef de landschappen die ik gedurende mijn omzwervingen gezien had.’
In 1959 keerde Anton naar Nederland terug. Hij betrok een eenvoudige woning in Den Haag en zag zich ondanks de knagende schrijversambitie gedwongen baantjes aan te nemen in fabrieken en hotels. Op een avond ging hij naar de bioscoop, waar het Polygoon-journaal beelden van zijn broer vertoonde. ‘André bleek
een aanstormend dichter te zijn,’ zegt Anton. ‘Hij had juist een aanmoedigingsprijs in de wacht gesleept.’ De volgende dag spoorde Anton naar de hoofdstad. Een oudere zuster vertelde hem dat André’s avonds meestal te vinden was in de lobby van hotel Americain aan het Leidseplein. ‘Ik ben er direct naar toe gegaan,’ zegt hij. ‘En ja hoor, daar zat hij. Als een verheven, onaards dichter, te midden van die literaire kliek.’
André, die na het weeshuis in een fatsoenlijk pleeggezin terecht was gekomen en de kunstnijverheidsschool bezocht, publiceerde op dat moment in de Haagse Post en schreef voor de vara en avro gunstig ontvangen hoorspelen. Er waren gedichten en verhalen van hem verschenen in Hollands Maandblad, Gandalf en Cartons voor Letterkunde. ‘Ze bejubelden hem als een wonderkind,’ zegt Anton. In de door Ad den Besten samengestelde bloemlezing Dichters van morgen (1958) was van André Kuyten onder meer het vers ‘Broer Anton’ opgenomen: ‘zijn ouders wonen bij andere mensen / hen iets vragen is bidden tot god om regen / of almacht hij heeft geen verdriet // hij weet van hen en wandelt des morgens / en heeft plezier aan de bloemen / hij zingt voorzichtig met zijn grove stem / maar het is al goed wat hij doet.’ In zijn Hoornse huiskamer zegt Anton: ‘Het is een bezweringsgedicht! Hij wenst dat ik van andere ouders ben en hoopt dat ik voorgoed blijf zwerven.’
In Americain, omgeven door jonge literatoren als Harry Mulisch, Simon Vinkenoog en Cees Nooteboom, staarde André zijn tweelingbroer glazig aan. ‘Hij had me vier jaar niet gezien,’ zegt Anton. ‘Toch was er helemaal geen verbazing dat ik nog leefde.’ Anton stapte op zijn broer af ‘Ik vroeg: heb je bij je wat je geschreven hebt?’ Hij had het bij zich. ‘Het was een scenario voor een film.’ Anton ging zitten en begon te lezen. ‘Daarna zei ik: dat kan ik ook, en beter.’ Uit de kliek klonk besmuikt gegrinnik op. ‘Het was een zweverige, hooggestemde club,’ merkt Anton op. ‘Ze hadden misschien geld voor één drankje, maar ze zaten er de hele avond.’
Anton deelde zijn broer mede dat hij ook zou gaan schrijven. ‘André zei toen dat hij ernstig met me moest spreken.’ Enkele ogenblikken zonderden de broers zich af. ‘In geen geval wilde hij dat ik de naam Kuyten zou gebruiken,’ zegt Anton. ‘En hij bedong dat ik geen romans of gedichten zou publiceren. Ik mocht absoluut niet over de liefde schrijven.’ Anton stemde toe in de door zijn broer gestelde voorwaarden. ‘Ik gaf mee omdat ik wist dat ik uiteindelijk zou winnen,’ zegt hij. André eiste dat Anton de naam Quintana zou aannemen, de naam van hun moeder. ‘Ik wilde eigenlijk een andere naam lanceren, maar dat accepteerde hij niet.’
In 1960 bracht uitgeversmaatschappij Ad. Donker in de Anker-reeks André Kuytens langverwachte novelle Vloeistof uit, die hem een eervolle vermelding van de jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs opleverde. In Vloeistof voert Kuyten het personage Anton ten tonele, dat de vriendin van hoofdpersoon Joseph afpikt om haar vervolgens weer aan hem terug te schenken. In zijn woning in Hoorn windt Anton zich op. ‘Hij heeft het over een Anton. Maar die Anton ben ik niet, dat is hijzelf! Ik heb
nooit een gebaar in de richting van zijn vriendinnen gemaakt, terwijl dat andersom wel anders was.’ Volgens Anton heeft zijn broer hem ‘gekannibaliseerd’. ‘Hij schrijft over zichzelf, vlakt mij volledig weg en geeft het personage vervolgens mijn naam.’
Behalve autobiografische wrevel riep de novelle, die hij in Americain met een plechtig gebaar van zijn broer overhandigd kreeg, bij Anton ook inhoudelijk weerzin op. ‘Ik kon er geen chocola van maken,’ zegt hij. ‘Vloeistof, alleen die titel al. Ik vond het slap, misschien ook omdat ik Hemingway gewend was.’ De recensenten reageerden verdeeld op het werkje. Zo schreef de bespreker van de Nieuwe Rotterdamse Courant op 30 januari 1961: ‘Kuyten is een schrijver met een niet gering talent en hij wekt de indruk consciëntieus te werken.’ Aya Zikken voegde daar in Vrij Nederland aan toe: ‘Wanneer Kuyten in de toekomst evenveel weet aan te vangen met de problematiek die hij in dit debuut alleen nog maar met voorzichtige vingers aanraakt, dan zou hijwel eens een heel bijzonder talent in de Nederlandse literatuur kunnen blijken te zijn.’ In De Groene Amsterdammer meende C.J. Kelk daarentegen: ‘Het verhaal bevat eigenlijk maar een enkele episode die vertellerskwaliteiten verraadt.’
Het jaar daarop bracht Donker Kuytens bundel Losse verhalen uit. De flaptekst meldde: ‘Met grote bewogenheid tekent hij de “eenlingen” die, ondanks hun wil zich aan te sluiten, altijd weer gedwongen zijn alleen verder te gaan.’ De Nieuwe Rotterdamse Courant stelde zich ditmaal terughoudend op: ‘Het proza van Kuyten is in dit tweede boekje in het algemeen veel beter verzorgd dan in zijn roman Vloeistof. Maar nog altijd lijdt zijn werk aan een te grote vaagheid.’ C.J. Kelk was echter enthousiaster en ook het Algemeen Handelsblad oordeelde positief: ‘André Kuyten heeft zijn mijmeringen in verhalen vastgelegd en het is hem gelukt ze tot realiteiten te maken.’
In 1964 verscheen bij Donker het autobiografische Een weg naar buiten, waarin André Kuyten, opnieuw middels het personage Anton, onverbloemd verslag deed van zijn leven tot dat moment. Onder meer beschrijft hij de twee vooroorlogse jaren, toen het gezin Kuyten nog compleet was: ‘Mussert en Van Geelkerken zijn kind aan huis; ze trekken hun schoenen uit bij de kachel. De Grote Wittenburgerstraat: Joden gooien hem eens een vuilnisbak op zijn rug. Een motorrijder pikt hem op, voordat ze de grote man een kopje kleiner kunnen maken. In ’39 wordt hij naar Berlijn gestuurd. Anton is twee. Maria Luisa, nog hoopvol, ligt te beteren in een
sanatorium. De partij zal zijn uitzending niet hebben kunnen bekostigen, waarom anders moest hij haar juwelen verkopen, haar kleren en alle huisraad?’
Uitgebreid behandelde Kuyten zijn weeshuiservaringen, de begrafenis van de moeder en zijn latere bezoek aan de vader en diens nieuwe, joodse vrouw. Bij Anton riep Een weg naar buiten grote afkeer op. ‘Hij kwam opnieuw met die Anton op de proppen, terwijl hij mij volledig uit zijn leven wegschrijft,’ zegt hij. ‘Ik kom in het hele boek niet voor! Als hij de begrafenis van mijn moeder beschrijft, doet hij of ik er niet ben.’ Hij nam het zijn broer bijzonder kwalijk. Op een avond op het Rembrandtplein kwam de opgekropte woede tot uitbarsting. ‘Ik was op dat moment met een Chinees meisje dat nogal snoepte,’ zegt hij. ‘We zaten bij café Monico en André was erbij. Op een gegeven moment komt er vanuit de bioscoop een dame met zo’n snoepblad binnen. André zei: zeg, moet je geen snoep voor haar kopen? Toen sloeg ik hem en ik kon niet meer stoppen. Het werd een knokpartij over het hele Rembrandtplein.’
In de pers viel het boek, dat de doorbraak van het bejubelde wonderkind André Kuyten had moeten betekenen, een lauwe tot koele ontvangst ten deel. ‘Een weg naar buiten vind ik, u zult het wel begrepen hebben, geen goede novelle,’ noteerde Bernlef in De Groene Amsterdammer. Jan C. Villerius in de nrc: ‘Al bevat het boek veel leesbare, boeiende passages, er valt geen duidelijke vooruitgang te constateren, noch in compositorisch, noch in stilistisch, noch in psychologisch opzicht. Wel integendeel. Een vergelijking met de beide voorgaande geschriften valt uit in het nadeel van Kuytens jongste werkstuk.’ Iets welwillender betoonden zich Het Vrije Volk en Het Parool: ‘Toch staan er enkele alinea’s en zelfs een paar bladzijden in dit bitterernstige, te literaire, niet al te best geschreven boekje, die de mogelijkheid open laten dat André Kuyten over vijf of tien jaar of misschien morgen de roman schrijft van dit soort jonge mensen.’
Inmiddels maakte Anton, onder de naam Quintana, binnen het thriller- en avonturengenre in razend tempo furore. Zijn eerste thriller, De verre vriend uit 1969, gaf hij een opdracht aan zijn broer mee: ‘Voor André, / Niet de snelste wint de wedloop, / noch de sterkste de strijd, / want tijd en toeval treffen hen allen. (Prediker)’ Hij schreef het ene na het andere hoorspel, leverde gewaardeerde scripts voor televisieseries af (De Kris Pusaka, Duel in de Diepte) en lanceerde in boekvorm de populaire revolverheld Rufus, wiens misdaadavonturen in de hoofdstad al spoedig verfilmd werden, met niemand minder dan Rijk de Gooyer in de hoofdrol. ‘Mijn naam werd bekender en bekender,’ zegt Anton, die zijn misdaadromans steevast aan zijn broer toezond. ‘Hij voelde zich toen nog niet belaagd, hoewel hij zag dat ze best literair geschreven waren.’ Broer André vond de detectives goed. ‘Omdat ik veilig op dat andere terrein zat.’ Toch vreesde hij Antons schrijverschap. Uit een brief aan zijn broer, die André schreef toen hij een tijdje op Ibiza zat: ‘Ik ben bang dat jouw talent mij gaat overvleugelen, want jij bent een ruw brok talent en ik een geslepen steen.’
In 1969 probeerde André nog eenmaal zijn literaire talent te bewijzen. Bij de
eenmansuitgeverij Paul Brand – volgens Anton ‘een oude nicht die op mijn broertje viel’ – liet hij Het wilde westen, een Amsterdamse roman verschijnen. Het ging over een zekere Hans Weder, die vrijkomt uit de gevangenis en verwikkeld raakt in de mysterieuze moord op zijn zusje Gonnie. Afgezien van de Leeuwarder Courant, die hem ‘een talent’ bleef noemen, en de Provinciale Zeeuwse Courant, die de poging de moeite waard vond, vielen de besprekers, in kwalificaties als ‘onhelder’ en ‘te fragmentarische opzet’, Kuyten eendrachtig af. In de nrc merkte recensent Martin Hartkamp op: ‘Het zou allemaal nog om te lachen zijn, als de nu 31-jarige Kuyten, die enige naam geniet als hoorspelschrijver, niet tamelijk talentvol was begonnen, om sindsdien steeds verder af te glijden.’
In zijn huiskamer merkt Anton op: ‘Hij is kapotgeschreven door de critici, dezelfden die hem eerst het dak op prezen.’ Zijn broer kon het definitieve spaaklopen van zijn literaire carrière niet te boven komen. ‘Hij leed er erg onder.’ Verder bergafwaarts ging het na de opvoering van Kuytens toneelstuk Het verborgen leven van Jezus Christus, dat vrijwel unaniem gekraakt werd. De Visser Neerlandia-prijs die hij daarop voor een tv-spel in de wacht sleepte, tegelijk met zijn broer die iets meer prijzengeld opstreek, kon hem niet vermurwen. ‘Hij werd manisch depressief,’ zegt Anton. ‘Hij kreeg lithium voorgeschreven, dat haalt de toppen en de pieken van je stemmingen af. Zijn creatieve uitingen werden daardoor afgeremd. Daarbij zette hij het
op een drinken.’ Toen zijn broer in financiële nood kwam te zitten, schoof Anton hem enkele televisieklussen toe. ‘Hij had geen cent te makken en is toen op mijn voordracht ook voor de tv gaan schrijven. Hij vond dat een enorme concessie.’
André begon zich te identificeren met Vincent van Gogh, over wie hij een twintigdelig hoorspel schreef. Tegen een reporter van de Haagsche Courant zei hij: ‘Als je eens wist hoe hij werd miskend. Hele pakken tekeningen zijn destijds door allerlei mensen weggegooid.’ Op een dag kreeg Anton een telefoontje. ‘Een psychiater die zei dat mijn broer ontspoorde. Of ik wilde tekenen, zodat hij opgenomen kon worden.’ Anton weigerde en stelde zijn broer van het voornemen op de hoogte. Een periode van ontspannning trad in. Minstens één keer per week zocht hij zijn broer op, die in Scheveningen was gaan wonen. ‘Dan keken we naar een speelfilm.’ In de zomer van 1979 ondernamen ze een gezamenlijke reis naar Engeland. ‘Het was toen duidelijk dat ik de strijd gewonnen had,’ zegt Anton. ‘Ik had naam gemaakt en
zijn naam was aan het verdwijnen. Eerst was ik de broer van de grote André Kuyten, daarna waren de rollen omgedraaid. Hij zei tegen me: als ik het over mocht doen, zou ik het doen zoals jij.’ Enkele weken na de trip naar Engeland werd André onwel. ’s Avonds belde hij nog met zijn broer. ’s Nachts stierf hij, 41 jaar oud.
Een jaar lang staarde Anton apathisch voor zich uit. Hij werd leesblind en kreeg geen letter meer op papier. Na een afmattende reis door de jungle van Sumatra, waarbij hij zichzelf hervond, zette hij zich aan De Bavianenkoning, een jeugdroman over zekere Morengaroe, zoon van een Massaiherder en een Kikoejoe-boerin, die in de hooglanden van Centraal-Afrika leeft en vanwege zijn gemengde bloed door de stammen verstoten wordt en dan besluit een groep bavianen aan te voeren. Het boek leverde hem een Gouden Griffel op. Meer jeugdboeken volgden. In 1985 verscheen Het boek van Bod Pa, waar
hij de Woutertje Pieterse Prijs en de Gouden Uil voor kreeg en dat tot in het Chinees vertaald werd. ‘Eigenlijk is wat ik geschreven heb gewoon literatuur,’ zegt hij. ‘Maar door die afspraak met mijn broer ben ik in het vakje jeugdboeken terechtgekomen.’ Hij laat besprekingen zien van twee recensenten die hem als volwaardig literator betitelen.
In 2000 verscheen De Hemelruiter, zijn laatste jeugdboek. Sedertdien zwijgt hij. ‘Misschien schrijf ik wel nooit meer een boek.’ Hij denkt veel aan zijn gestorven broer. ‘André’s naam is volledig verdwenen,’ zegt hij. ‘Heel soms kom ik op een rommelmarkt iets van hem tegen.’ Anton denkt dat zijn succes voor André moeilijk te verteren was geweest. ‘Het schrijverschap is een manier geweest om te wedijveren met elkaar.’ Op sombere momenten denkt hij wel eens dat ze beiden halftalenten zijn geweest en dat ze samen ‘een genie’ hadden gevormd. ‘Het tweelingschap is een ongelukje,’ zegt hij. ‘Je hoort niet met z’n tweeën te zijn. Niet voor niets is die geboorte zo’n vechtpartij. Een van de twee moet uiteindelijk het onderspit delven.’