[2004/5]
Nico Keuning+
De toekomst kan me gestolen worden
Bob den Uyl, de jazz en het schrijven
De schrijver Bob den Uyl (1930-1992) debuteert in 1963 bij Nijgh & Van Ditmar met Vogels kijken, een bundeling van zowel realistische als surrealistische verhalen. Het talent van Den Uyl en de volstrekt eigen toon die in deze verhalen doorklinken, worden onmiddellijk door de critici herkend. In 1965 ontvangt hij voor deze bundel de Prozaprijs van de Gemeente Amsterdam. Ook in zijn volgende twee bundels – Een zachte fluittoon, bekroond met de Anna Blamanprijs 1968, en Met een voet in het graf uit 1971, alletwee uitgebracht door zijn nieuwe uitgever, Querido – spelen de verhalen in een afwisselend realistische en absurdistische context. Hieruit blijkt zijn affiniteit met zijn lievelingsschrijvers, Elsschot en Kafka.
Met de bundel De ontwikkeling van een woede (1972) dient zich een perspectiefverschuiving aan. De verhalen krijgen een steeds realistischer karakter. Maar achter de façade van de alledaagse werkelijkheid schuilt het ware absurdisme. De werkelijkheid is een val. De aanvankelijk zo normale omstandigheden keren zich steevast tegen de hoofdpersoon. In zijn uitvoerige en gedetailleerde uitvergroting van vreemde verschijnselen laat Den Uyl de krankzinnig-komische kant van de werkelijkheid zien. Een van de hoogtepunten in dit genre is de verhalenbundel Gods wegen zijn duister en zelden aangenaam (1976), waarvoor hem de Multatuliprijs werd toegekend. Met deze bundel brak hij door naar een groter lezerspubliek, dat smulde van het gesublimeerde leedvermaak en Den Uyls superieure beschrijving van treurige omstandigheden waarin werkelijk alles mislukt. Zwaarmoedig en mistroostig, maar met humor.
Centraal in het omvangrijke oeuvre van Den Uyl staat de onmacht van het individu tegenover mensen en machten in zijn omgeving. Deze onmacht geeft elke wil, elk verlangen, elke handeling iets zinloos. Daarover wilde hij schrijven. Dat was uiteindelijk zijn grootste passie. En daarin openbaarde zich zijn talent. Maar aanvankelijk, als jongen, werd hij nog gedreven door de ambitie ‘iets heel bijzonders’ te worden in de scene van de nieuwe naoorlogse muziek: de jazz.
Zoals het is
Vanaf 1 januari 1947 hield de jonge Jacobus den Uyl in zijn zakagenda een dagboekje bij. Kort en bondig. De hoofdzaken, zou je kunnen zeggen. Al waren er ook dagen bij dat er in het geheel niets het vermelden waard was. Zondag 23 maart: ‘Absoluut niets voorgevallen. Savonds gevoetbald met Leen, Nico en Dik.’ Maar zelfs dat schreef hij dan toch nog op. Donderdag 27 maart wordt hij 17 jaar. De datum is daarom dubbel onderstreept: ‘Opbrengst f 13,50. Aardige dag ging wel geen klagen ± 100 sigaretten gehad!!!’
Het wonderlijke aan deze dagboeknotities, die doorlopen tot 26 september 1948,1 is dat er ondanks de beknoptheid een scherp beeld uit oprijst van een adolescentenleven in de naoorlogse tijd. Alsof het decor van Frits van Egters zich naar Rotterdam heeft verplaatst. De avonden met vrienden de stad in (‘me rot gelachen’), bij vrienden ‘sjoelgebakt en monogepoold’, of thuis, in de Tak van Poortvlietstraat 31 b, met vader, moeder en zus Jenny naar de radio geluisterd. Op zondag wordt er gewandeld. Over de Coolsingel, in de haven, langs het water.
Maar er is iets in dat grauwe decor dat vanaf zijn eerste aantekeningen de aandacht trekt en kleur geeft aan de grijze dagen. Het is een woord, soms het enige dat hij op een dag noteert, dat zich alleen al door de frequente vermelding ervan door de maanden heen, aan je opdringt: ‘trompet’. Vaak afgekort tot ‘tr.’. Of, elke donderdag, ‘tr.les’.
De ijzeren discipline waarmee de jonge Den Uyl zich op de trompet stort, hangt samen met zijn sterke wil te ontsnappen aan de sleur van alledag. Door trompet te leren spelen zal zijn leven veranderen. Hij wil bij de nieuwe generatie horen. Niet passief deel uitmaken van de nieuwe ontwikkelingen, maar op de voorgrond treden. In de oorlog heeft hij naar zijn idee al te veel gemist, omdat hij overal ‘te jong’ voor was geweest: ‘Je had altijd het idee dat het verderop leuker zou zijn, en als je daar dan kwam, was alles nog vervelender… als een gek heb ik toen [kort na de Bevrijding] nog de Jitterbug geleerd, om indruk te maken op de meisjes, maar de concurrentie was te groot,’ schreef hij in 1980 in het hoorspel Nacht over Rotterdam, waarin hij terugblikt op de oorlog en het bombardement op Rotterdam van 14 mei 1940.
De trompet is het instrument waarmee hij van zich zal laten horen. Na vijf lange oorlogsjaren wil ook hij eindelijk eens wat anders: jazz, films en dansen. Schrijven doet hij voor zichzelf, al verraadt de consciëntieuze wijze waarop hij zijn dagboek bijhoudt onmiskenbaar de behoefte zijn ervaringen – hoe geserreerd ook – aan het papier toe te vertrouwen. Hij schreef al voordat hij kon schrijven, vertelde hij de zangeres Marie-Cécile Moerdijk in de herfst van 1991, enkele maanden voor zijn dood: ‘Als kind zat ik al op papier te krassen alsof ik zat te schrijven.’2
Op de lege bladzijden van het schrift ‘Luchtvaartfoto’s Deel 1 Supplement oorlogsvliegtuigen der belligerenten’ (volgeplakt met uitgeknipte plaatjes van vliegtuigen plus korte beschrijvingen als ‘Maximum snelheid 650 km/u. Bewapening: 4 kanonnen in de vleugel en 2 mitrailleurs in de romp’) schreef hij gedichten, met
soms een strofe waarmee hij zichzelf moed lijkt in te spreken: ‘Zoals het is / Zal ikmij verder dringen / Mij weer tot normen dwingen / Zoals het is.’
‘Mij weer tot normen dwingen’. Een simpel regeltje, maar wel authentiek. Er klinkt het besef in door dat het normale leven met het daarbij behorende plichtsbesef niet vanzelfsprekend voor hem is. Bob den Uyl is een jongen die met het leven mee moet doen. Maar niet van harte. Onder vrienden is hij geen gangmaker, maar iemand die met goedgetimede droogkomische opmerkingen omstanders in lachen doet uitbarsten.
Als hij in juli 1946 zijn diploma mulo-b heeft gehaald, treedt hij op 1 september als ‘Jongste Bediende’ in dienst bij Handel Maatschappij Argolanda nv, ‘Schiedamschesingel 42c’. Hij rookt als een ketter, maar als tegenwicht is hij trouw lid van de Rotterdamse Atletiekvereniging Pro Patria. Hij oefent elke dag en gaat elke week naar trompetles.
In Nacht over Rotterdam schrijft hij: ‘Een jaar na de bevrijding liep ik op straat met mijn schooldiploma op zak, net afgehaald in de Aula van onze school. De ernstige stem van onze directeur klonk me nog in de oren: daar stonden wij nu, jong en sterk op de drempel van een nieuwe tijd. Of we gingen studeren of de maatschappij ingingen, we zouden gezamenlijk aan de opbouw moeten werken. Alles moest ondergeschikt zijn aan de wederopbouw van ons land.’ Waar was de beloftevolle, koortsachtige sfeer van de bevrijdingsfeesten gebleven, toen In the mood van Glenn Miller en Sunny side of the street van Tommy Dorsey in de danszalen schalden? Dát was de bevrijding: de jazz!
Op dinsdag 1 april 1947 noteert Den Uyl in zijn dagboek dat hij met ‘Jan, Nico en Leen’ naar Martin’s is geweest ‘Daarna trompet (trompet v/d trap gelazerd).’ Dit voorval heeft hij dertig jaar later verwerkt in fragment ‘2’ van het verhaal ‘Sind Sie auch musikalisch?’ (uit Vreemde verschijnselen, 1978). De ‘ik’ vertelt daarin dat hij van zijn eerste trompetleraar ‘voornamelijk’ het notenschrift leerde. Na een jaar besluit hij met deze lessen te stoppen: ‘…en toen dat eenmaal vaststond heb ik als wraak de lestrompet van de trap laten vallen zonder de daardoor ontstane schade te vergoeden’. De tweede leraar was iemand van de praktijk, die hem de fijne kneepjes van het trompetspelen bijbracht. Een vervelende bijkomstigheid was dat de leraar stotterde. Ook Bob den Uyl stotterde (hij bleef naar zijn zeggen soms ‘hangen’ aan een woord): ‘… aangezien ik op dat terrein toen ook geen vreemde was en stotteraars elkaar activeren, stonden we daar soms enthousiast een komische schets voor twee stotteraars op te voeren’. De leraar blijkt naast stotteren te lijden aan ‘veel hinderlijker’ geldzucht en vraagt om een voorschot: ‘Dat gaf ik natuurlijk niet, het kostte me zelfde grootste moeite het geld thuis los te krijgen, want mijn lust tot trompetspelen zag men daar als een voorbijgaande passie.’
De leraar smeert zijn leerling een nieuw mondstuk aan, dat nog slechter is dan het oude. Ook deze lessen lopen ten einde. Maar dan wordt de leerling gevraagd Finlandia van Jean Sibelius met de leraar te spelen ‘in een grote zaal voor echt
publiek’. Den Uyl in ‘Sind Sie auch musikalisch?’: ‘De partij leek me nogal eenvoudig, op een paar stukken na in, als ik me goed herinner, 7/8 maat vol syncopen. Geruststellend vond ik vooral de vele lange rusten die ik had; er stond dan een zwart blokje met een cijfer erboven, 87 bijvoorbeeld, hetgeen betekende dat ik op 87 maten niets te doen had.’ De ouverture van het verhaal leidt onvermijdelijk naar een echec. De ikfiguur raakt door al die lange rusten de tel kwijt, ‘nergens kreeg ik de kans de verloren draad weer op te nemen’. Hij besluit te doen alsof hij met de leraar meespeelt en drukt slechts de ventielen van de trompet in. Het publiek merkt toch niets, denkt hij. De leraar heeft wél gehoord dat zijn leerling niet speelde en verdwijnt na afloop ‘zonder een woord te zeggen’: ‘Van deze leraar heb ik afscheid genomen toen hij me, kort daarna, in mij geen vertolker der klassieke muziek ziende, ging bijbrengen hoe men jazzmuziek moest spelen. Hierbij verkocht hij zoveel stompzinnigheden dat ik hem even ongelovig aanhoorde en daarna besloot van zijn diensten verder geen gebruik te maken. Stotterend namen wij afscheid.’
Hij heeft genoeg geleerd om zijn trompetspel zelf te perfectioneren. Hij koopt een eigen trompet. Op vrijdag 31 oktober 1947 schrijft hij in zijn agenda: ‘Dansles. Steengezellig. Erg gelachen, (trompet gekocht)!!’ Op zaterdag 1 november: ‘s’middags [deze foutieve spelwijze hanteert hij consequent] mondstuk gekocht voor trompet’.
Het zijn de swinging fourties. De jazz swingt, zij het twintig jaar na haar ontstaan in Amerika, behalve in danstenten en in bioscoopzalen, ook in huize Den Uyl. Live gespeeld door zoon Bob, of via de radio. De jazz dringt de Hollandse huiskamers binnen, waar de gordijnen toe zijn en de theemuts als symbool van Hollandse huiselijkheid op tafel staat. Te trillen. Dat wel.
Weg
Het dagelijkse kantoorwerk bij Argolanda kan Den Uyl niet meer opbrengen. Inmiddels opgeklommen tot ‘Aankomend Bediende’, neemt hij met ingang van 31 december 1947 ontslag. ‘Wat wil ik? Ik wil alleen maar weg, het benauwt me hier, het hangt me hier de strot uit… waarom gebeurt het nou nooit eens zoals ik wil… ik wil niet m’n hele leven ergens op een kantoor rondhangen, promotie maken, als een klein chefje eindigen… envelop met inhoud, gouden horloge… algemeen gewaardeerd en toch grondig mislukt. Ik wil iets heel bijzonders worden… beroemd, rijk, mooie vrouwen… Maar eerst wil ik hier weg, de wereld in. Paspoort zien te krijgen en dan weg, liftend en lopend. Zonder geld, wat kan het mij eigenlijk schelen, desnoods ga ik bedelen… of af en toe een weekje werken, op het land, afwassen in restaurants, het dondert niet waar. Die toekomst, die kan me gestolen worden… dat weer opbouwen van ons land, dat doen de anderen maar. Weg! Weg uit Rotterdam!’ Deze tekst maakt deel uit van Den Uyls hoorspel uit 1980, maar de toon en stijl doen sterk denken aan de ongepubliceerd gebleven verhalen die hij schreef in de jaren vijftig, zoals ‘De ovalen lucht’.
Het zijn mistroostige verhalen, maar geschreven met afstand en ironie. Geld
levert het niet op. Daarom schrijft Den Uyl maar weer een sollicitatiebrief. Op maandag 26 januari 1948 staat er in zijn agenda: ‘Naar Swarttouw. Even staan praten met hem. Zou me opbellen, belde s’middags om 4 uur op dat ik aangenomen was en 2 Februari kon komen.’
Overdag werkt hij nu als ‘kantoorbediende’ bij ‘nv Corn’s Swarttouw’s Stuwadoors-Maatschappij Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen’, Willemskade 21; de avonden en de weekends staan geheel in het teken van de jazz. Vrijdag 19 maart 1948 noteert hij: ‘Thuisgebleven. Sweet en Swing geluisterd.’ Dinsdag 25 mei: ‘Thuis. Bonte [Dinsdagavondtrein] geluisterd en Swingtime.’3 Dat hij een avond ‘thuis’ zit, is het vermelden waard. Want bijna elke avond is hij in de stad. Naar de bioscoop, naar dansles, dansavonden en bals bij Bongers, Martin’s, Meijer, de Blauwe Zaal, Palace of in De Kroon, waar vaak een jazzband speelt. Niet alleen de jazz spreekt hem aan, maar alles wat er bij die wereld hoort: vrienden, meisjes, roken, drinken en lachen. Jazz is een nieuwe levenswijze.
Schrijven doet hij thuis, in stilte. Buiten de deur overstemt hij zijn knagend gevoel van onbestemdheid en onzekerheid door zijn trompet te laten tetteren. Maandag 8 maart 1948: ‘Met André naar school in Tidemanstraat. Gespeeld met Hans [vriend en latere kunstschilder Hans Verwey]. Trompet en klarinet stemden natuurlijk weer niet. Later kwam Peter met Rina. Tamelijk gelachen.’ Dinsdag 23 maart: ‘Naar school van Hans. Zitten spelen. Instrumenten stemmen nu. Fijn gespeeld. Geïmproviseerd op “Goin’ to Chicago”, ging verdomd aardig.’ Maandag 5 april: ‘Wezen spelen in school bij Hans ging aardig. Pieter, en Gerard drumde. Zijn beetje gaan voetballen in de gymzaal hele gezellige avond.’
De vader van Hans Verwey was hoofd van de lagere St. Paschalis Baylonschool in
de Tidemanstraat. Voor zoon Hans en zijn vrienden was het een prachtige ruimte om te repeteren en platen te draaien. Verwey herinnert zich dat ze Ellington draaiden op een koffergrammofoon: ‘Die school was voor ons een plek waar je vrij was, weg van je ouders. We speelden jazz van de zogenaamde Chicago-school. Voor Bob was trompettist Bix Beiderbecke een grote topper. Evenals Henry Allen.’
In 1948 hoorde Bert Methöfer, die banjo speelde, van een vriend in Rotterdam dat uit een school in de Tidemanstraat op bepaalde avonden jazzmuziek schalde. Methöfer stapte er naar binnen, maakte kennis met de muzikanten en vroeg of hij banjo mocht komen spelen. De banjo bleek een versterking; gaf het spel een strakker ritme. Het idee ontstond een jazzband op te richten. ‘Bob den Uyl speelde daarbij geen onbelangrijke rol, want hij had het talent om muzikanten bij elkaar te brengen. Het leek wel of hij ons geluk bracht bij het vinden van de overige muzikanten,’ schrijft Methöfer in zijn herinneringen, ‘want na korte tijd hadden we ook nog de beschikking over een tweede trompettist, Ger Vollemans, en verder nog Kees Schoonenberg [op klarinet], pianist Kees Nederveen en drummer Bram de Keizer.’
Op een avond bij Schoonenberg thuis werd serieus gesproken over de formatie van een nieuw orkest. Van de trompettisten werd de voorkeur gegeven aan Bob den Uyl, omdat hij ondanks wat technische beperkingen ‘een lekkere oude toon’ had. ‘Oud of modern’ verdeelde de jazzwereld van toen in twee kampen. Het repertoire van de band in oprichting bestond uit oude New Orleans-nummers als Panama, Snake Rag, Lazy River, All of me, Tiger Rag. Methöfer liet platen horen van King Oliver en Jelly Roll Morton ‘als een soort voorbeeld hoe het behoorde te klinken’. Den Uyl ontwikkelde een stijl die volgens jazzverzamelaar Teun Frieling doet denken aan die van Muggsy Spanier: ‘Den Uyl speelde niet alleen als Spanier, hij lijkt ook nog op hem, ook zo’n geinponem, net zo’n smoel.’4
Het orkest kwam in de nieuwe samenstelling bijeen ten huize van Kees Nederveen in de Adrianalaan 311. Bezetting Bob den Uyl trompet, Nico Rietdijk trombone, Kees Schoonenberg klarinet, Kees Nederveen piano, Bert Methöfer banjo en Bram de Keizer drums. De samenstelling was echter geen lang leven beschoren. Muzikanten wisselden voortdurend van band. De wonderlijkste vogels meldden zich soms aan. Zo had Frits van Deventer iets met tuba. Maar bij gebrek aan geld kwam hij met een baritonhoorn aanzetten die hij voor dertig gulden op de kop had getikt. Toen hij op een dag een oude helicon kocht, werd zijn beperkte blaastechniek volgens Methöfer pas echt duidelijk: ‘Tijdens schnabbels keken de dansenden soms verstoord op tijdens het voorbijschuifelen wanneer de collectieve improvisaties werden begeleid door het vrij eentonige en onmelodieuze geblaf dat Frits aan z’n instrument ontlokte.’ Het verhaal gaat dat toen de band werd uitgenodigd op een schoolfeest te komen spelen, er nadrukkelijk werd bedongen dat Frits slechts als ‘decoratief element’ aanwezig zou zijn. Wel komt hem de eer toe de naam van dit Rotterdams orkest te hebben verzonnen: de Gateway City Jazz Band.
Nors
De zakagenda’s uit de periode 1949-1954 staan, op een enkele overpeinzing na, vol adressen en telefoonnummers van jazzmuzikanten. Niets over zijn vrijwillig ontslag op 14 februari 1951 bij nv Corn’s, Swarttouw’s Stuwadoors Maatschappij, of over zijn nieuwe baan met ingang van 1 maart 1951 op de afdeling Boekhouden van Van Nievelt, Goudriaan & Co’s Stoomvaartmaatschappij nv. Wel heeft hij vanaf 1952 alle data van zijn ‘snabbels’ opgeschreven. De Gateway City Jazz Band trad, net als vele andere jazzbandjes, regelmatig op tijdens school- en studentenfeesten. In het verhaal ‘Morgen, als de zon schijnt’ uit zijn debuutbundel Vogels kijken heeft Den Uyl zo’n avond met schnabbelende jazzmuzikanten heel raak beschreven. De hoofdpersoon heeft een moeizame liefdesverhouding met Riet. Met frisse tegenzin gaat hij ’s avonds met haar naar een toneelavond met bal na. ‘Natuurlijk, er zal een bal zijn, er moet gedanst worden. Ik had dit niet voorzien, Riet zal ongetwijfeld op het bal willen blijven. Enige tijd later komen de leden van het orkest binnen en gaan op het kleine podium hun instrumenten uitpakken. Zij kijken nors en maken wrange grapjes. Als ze zien dat de barbediende mijn glas komt vullen, storten ze zich als één man op de krukken. De bediende vraagt of ze voor zichzelf betalen. De leider beweert dat de vereniging hun vrije consumptie heeft toegezegd. De bediende wil het wel geloven, maar moet het eerst van officiële zijde horen. In afwachting daarvan moeten de jongens hun borrel zelf betalen. Zij leggen zich er bij neer. Zij spreken onder elkaar over de komende schnabbels, waarvan zij er te weinig naar hun zin hebben. Hun conversatie sterft na enige tijd uit en dan zitten we zwijgend naast elkaar te kijken naar de overvloed van flessen tegen de spiegelwand achter de
bar. Sigaretten worden opgestoken. De barman komt kijken of er nog iets gewenst wordt. Dat wordt er. In de zaal [waar het toneelstuk net is afgelopen] barst een langdurig applaus los, de musici beginnen hun instrumenten te stemmen. Zij vloeken over de piano die te laag gestemd staat. […] Het orkest speelt een populaire melodie. Er wordt zachtjes meegezongen op de vloer.’
Uit de lijstjes met optredens en inkomsten die Den Uyl bijhield, blijkt dat hij als trompettist tussen de f 5,- en f 15,- per avond verdiende. ‘Daar sta je je dan bewusteloos voor te blazen van acht tot twaalf,’ zei hij tegen Methöfer. Den Uyl speelde in meer bands en in allerlei gelegenheidsorkesten. Met onder anderen drummer Jan Kentie en trombonist Hans Zuidmeer maakte hij deel uit van het orkest The Wild Rabbits, dat werd geformeerd met de overblijvers van een groep die na een ruzie tussen de gebroeders Pieter (piano) en Willem van Vollenhoven (drums) uiteen was gevallen. Op een avond traden The Wild Rabbits op uitnodiging van freule Van Nispen tot Sevenaer op tijdens een feest voor katholieke adel in het gebouw van Hulskamp op het Noordereiland. Een goed optreden, met een enthousiaste zaal. Er werd de hele avond gedanst en de muzikanten werden met drank ruimschoots bediend. Tegen het eind van de avond zat Bob den Uyl aan de bar. Hij was niet meer op het podium te krijgen. Voorbij middernacht vertrok het laatste groepje muzikanten met hun aanhang. Op weg naar de uitgang had Den Uyl zijn trompet nog in zijn hand. ‘Waarom doe je hem niet in je koffer?’ vroeg de drummer. ‘Ssst,’ legde Den Uyl zijn vinger op de mond. Buiten opende hij zijn koffertje. Op de plaats van de trompet lag een forse kruik Hulskamp-jenever.
Rond de jazzbands ontstond zo een netwerk van vrienden, die in het wereldje – ook buiten het podium – een belangrijke rol speelden. Zo kende Hans Verbon de gebroeders Schweers, die een elektrotechnisch bureau hadden en plaatopnamen konden maken. Methöfer: ‘Op een regenachtige zondagmiddag in januari 1952 druppelden de volgende muzikanten binnen in het woonhuis van de gebroeders Schweers aan de Bergsingel: trompettist Bob den Uyl, trombonist Nico Rietdijk, klarinettist Kees Nederveen, pianist Ton Moormans, banjoïst Bert Methöfer, baritonhoornist Frits van Deventer en drummer Bram de Keizer. Ten slotte nog de nietmusicus Hans Verbon voor supervisie en morele steun.’ De opnamen vonden plaats in de voorkamer, ‘waar de piano stond en waar ook ruimte was gemaakt voor de overige muzikanten. Een bandrecorder stond gebruiksklaar op tafel. De muzikanten pakten hun instrumenten uit en begonnen deze te stemmen. Er werden kussentjes op de vloer gelegd om het gestamp met de voeten te dempen.’ Aan het eind van de middag stonden onder meer de volgende nummers op de band: Closer Walk With Thee, Darktown Strutters Ball, At The Jazzband Ball, Tin Roof Blues, Camp Meeting Blues en Who’s Sorry Now.
Ieder mocht na afloop zijn voorkeur voor een nummer uitspreken. Methöfer koos voor Darktown Strutters Ball en Camp Meeting Blues. ‘Vooral omdat Bob in beide nummers zo goed op dreef was en om m’n eigen banjobreak aan ’t einde van Darktown Strutters Ball’ Van deze opnamen zijn twee 78-toerenplaatjes bewaard gebleven, formaat ep’tje, 17 cm doorsnede, vervaardigd van een merkwaardig geel, naar zeep
stinkende kunststof. Het plaatje sleet al na een paar keer draaien. Op elke kant stond een nummer van twee minuten. Methöfer: ‘De te spelen nummers moesten dus aanmerkelijk worden ingekort, maar dat was geen probleem; gewoon wat minder solo’s!’ De prijs voor zo’n plaatje was f 2,50.5
Den Uyl kocht in die jaren veel jazzplaten, al was hij geen echte verzamelaar. In het verhaal ‘Hoe Bessie Smith uit de Ritz Bar verdween’ beschrijft hij de Ritz Bar aan het westelijk einde van de Binnenweg, met de mooie Ritz-meisjes: ‘Ze hadden daar een Wurlitzer waar de 78-toerenplaten van schellak in zo’n ronde worst ronddraaiden. Eén plaat een dubbeltje, twaalf voor een gulden. Al direct bij ons eerste bezoek had ik de merkwaardige ontdekking gedaan dat er zich onder de hits van de dag één jazz-plaat bevond, nog wel van Bessie Smith.’ Tot grote opluchting van de stamgasten kocht Den Uyl die ene jazzplaat weg uit de bar. Maar wat heb je aan een plaat zonder platenspeler? Hij kocht er een, ‘zo’n blauw-met-grijze Garrard’. Honderden keren heeft hij de plaat gedraaid. De St. Louis Blues en de Reckless Blues, gezongen door Bessie Smith, begeleid door Louis Armstrong, trompet, en Fred Longshaw, orgel. Parlophone R2476. Made in England. ‘Ik denk dat het vooral dat orgel was dat het de mensen in de Ritz Bar aandeed. En echt mooi vind ik het eigenlijk ook niet, maar het hoort erbij, zonder die orgeltonen is de plaat ondenkbaar.’
Lead
Na de opnamesessie viel de Gateway City Jazz Band snel uiteen. De verlegen trombonist Nico Rietdijk, die niet graag op het podium stond, verliet het orkest en werd vervangen door Hans van Deventer, die later furore zou maken als liedjeszanger in de stijl van Jaap Fischer. Niet lang daarna stapte ook Methöfer op, die toetrad tot de concurrerende Green River Jazz Band van Henk Lange. Kees van Schooneveld nam de plaats van Methöfer in. De drummer Bram de Keizer maakte uit solidariteit met zijn vriend Nico Rietdijk plaats voor Ton Moormans en het ‘leiderschap’ werd overgenomen door pianist Wim Haasbroek.
In het verhaal ‘Sind Sie auch musikalisch?’ (Vreemde verschijnselen) beschrijft Den Uyl een optreden van de band in deze formatie. ‘We spreken een nummer af, er wordt afgetikt, maar op het ogenblik dat we moeten inzetten ben ik totaal vergeten welk nummer we zullen gaan spelen en in welke toonaard. Voor de andere instrumenten zou dat niet zo’n ramp zijn geweest, maar de trompet heeft nu eenmaal de “lead” (de leiding), zodat in de jazzvorm waarin wij speelden de andere instrumenten de trompet, dus mij, moesten volgen. Zonder verder na te denken zet ik een door ons veelgespeelde melodie in, en dan bevinden wij ons plotseling in een chaos: hoofden worden vragend omhooggeheven, snaren, toetsen, hout en koper klinken aarzelend, en alleen de pianist, een betrouwbare jongen die het dan ook tot apotheker heeft gebracht, blijft onverstoorbaar met zijn linkerhand doorhengsten, zodat het publiek rustig doordanst.’ Als Den Uyl het nummer heeft herkend dat de anderen spelen, past hij zich aan, maar tegelijkertijd switcht de band over naar het
nummer dat Den Uyl heeft ingezet, zodat na de ‘herstelwerkzaamheden’ Den Uyl het oorspronkelijk afgesproken nummer speelt, ‘terwijl de rest zich ingespannen bezighoudt met het foutief door mij ingezette nummer’. Opnieuw chaos. ‘We rommelen nog even door, tot het gelukkige moment waarop de pianist de bevrijdende schreeuw geeft: “Blues in F!” en we allemaal in hetzelfde ritme gezapig terugvallen op een fantasieblues in F.’
Op mijn vraag aan Wim Haasbroek of hij de pianist-apotheker is, antwoordt hij mij per e-mail: ‘Antwoord: Ja.’ In een korte toelichting schrijft hij: ‘Op 21 juni 1980 ontmoette ik Bob in Ede bij een of andere literaire bijeenkomst. Ik wist dat hij daarbij aanwezig was. Tijdens deze “reünie” praatten wij elkaar bij over onze levenswandels; hierbij schreef hij in mijn exemplaar van Vreemde verschijnselen: Sie sind auch musikalisch!’
Proefspel
‘Jazz-Parade in Emporium’ kopte De Rotterdammer daags na het optreden van de Gateway City Jazz Band op 14 maart 1954. ‘De immer-volijverige Habibi Club van Henk Stark presenteerde gistermiddag in Emporium weer een Jazz-Parade, die dankzij het optreden van de Gateway City Jazz band en The Dutch All Stars, weliswaar van beter jazz-gehalte was dan de voorgaande, maar niettemin een slechts povere poging bleek om de jazz in Rotterdam te populariseren en te propageren, zoals Henk Stark pretendeert.’ De band van Bob den Uyl redde de middag. Een band met ‘originele karaktertrekjes, zoals bij de Tiger Rag, waarin bij-
zonder geestige instrumentale effecten werden bereikt door de blaasgroep (Hans van Deventer, trombone, Kees Nederveen, clarinet en Bob den Uyl, trompet).’
Tijdens de avro Jazz Competitie op 14 april 1954 in Utrecht ontving de Gateway City Jazz Band, met onder anderen Wim Haasbroek piano, Jan Kentie op drums en Toon Evers bas, de tweede prijs uit handen van Pi Scheffer. De naam van de band verspreidde zich ‘van praatje tot praatje’ door Rotterdam en omstreken. Bob den Uyl wordt door Pieter van Vollenhoven gevraagd in zijn orkest te komen spelen. Van Vollenhoven – die later zou trouwen met prinses Margriet – had zijn eigen orkest opgericht: The Dixieland Society Orchestra. Uit aantekeningen van Den Uyl blijkt dat hij in 1954 menig weekend naar Schiedam reist om te repeteren met Van Vollenhoven.
Het was Cor Dekkinga, pianist en medeoprichter, in 1949, van de Rotterdamse Jazz Sociëteit, die Bob den Uyl in contact bracht met Frits Hotz uit Den Haag. Dekkinga speelde zelf met Hotz in de White Elephant Serenaders, naast de legendarische trompettist Serein Pfeiffer. Trompettist Den Uyl heeft ooit een ‘proefspel’ gespeeld met Hotz, die toen net als Den Uyl in het geheim al schrijver was en prachtige verhalen in zijn bureaula had liggen zonder dat iemand daar het flauwste vermoeden van had.
De Haagse jazzscene stond op een veel hoger peil. De muzikanten waren volgens Methöfer ook artistieker en losbandiger. Hij herinnert zich een optreden met de White Elephant Serenaders waarbij Pfeiffer zo dronken was dat ze hem op een stoel moesten vastbinden: ‘Zo kon hij nog opmerkelijk goed zijn partij blijven
spelen.’ Den Uyl deed wat drinken betreft nauwelijks voor Pfeiffer onder, maar als trompettist schoot hij voor de Haagse jazzjongens kennelijk tekort. Het gezamenlijke spelen van trombonist Hotz en trompettist Den Uyl is voorzover bekend tot één proefspel beperkt gebleven. Het enige spoor dat van hun kennismaking resteert, zijn de naam en het adres van Hotz die Den Uyl in zijn zakagenda van 1954 tussen een rij van anderen heeft opgeschreven: ‘Frits Hots [!], Aucubastraat, Den Haag.’
Mode-ritmen
In het verhaal ‘Sind Sie auch musikalisch?’ vertelt de hoofdpersoon dat zijn mislukte optreden die avond tevens zijn ‘allerlaatste schnabbel’ was. Schrijver en hoofdpersoon vallen hier samen; het voorval heeft in werkelijkheid plaatsgevonden, weet Kees Nederveen: ‘Bob zette When the Saints verkeerd in, in Bes in plaats van in F.’ Maar of het ook werkelijk Den Uyls allerlaatste betaalde optreden is geweest, valt sterk te betwijfelen. Het lijkt erop dat hij zijn misser heeft aangegrepen om literair gesproken als trompettist afscheid te nemen van de jazz. In werkelijkheid heeft hij nog tot 1960 als trompettist opgetreden. Op een plek waar je Den Uyl niet zo gauw zou verwachten: in de kerk.
De swingende predikant-pianist ‘dominee Julius’ deed er eind jaren vijftig als zovele ‘herders’ alles aan de dwalende geloofskudde de kerk in te lokken. Vergeefs, zoals later is gebleken. In die ultieme pogingen jonge mensen voor de kerk te behouden, trad er tijdens de dienst zo nu en dan een jazzband op. Dominee G. Julius kondigde de eerste bijzondere dienst aan in De Rotterdamsche Kerkbode van zaterdag 19 oktober 1957: ‘Natuurlijk is dit een experiment, dat met zeer bescheiden krachten en middelen, en zeker zonder Louis Armstrong pretenties wordt begonnen, maar dat hopelijk zal kunnen uitgroeien tot een vorm, waarin de jongeren van vandaag zich thuis zullen voelen.’
‘Voor het eerst jazz in Nederlandse Kerk,’ schrijft het Algemeen Dagblad van maandag 21 oktober 1957. Dominee J.C. de Bruïne nam voor deze swingende bijeenkomst plaats achter de piano. ‘Hij en zijn collega ds. G. Julius van de Jonge Kerk Zuiderwijkgemeente hadden hun doel bereikt: de benedenzaal van de Schotse Kerk aan de Schiedamsevest te Rotterdam zat stampvol. De jongelui namen niet alleen de 250 beschikbare zitplaatsen in; zij zaten ook op het podium en op de trappen, zij stonden ook in het trappenhuis erachter, zij zaten op ieder nog open plekje gewoon op de grond. Buiten op straat stonden hele batterijen fietsen, bromfietsen en scooters.’ Volgens De Rotterdammer van diezelfde maandag waren er maar liefst ‘vierhonderd jongeren’ en toonde ds. Julius zich een ‘goed solozanger’.
In Hervormd Nederland van 21 februari 1959 zegt Julius dat de kerk de ‘mode-ritmen van de laatste jaren’ moet gebruiken om aan te sluiten bij de jeugd, die ‘één brok dynamiek’ is. Volgens De Rotterdammer van 25 april 1959 trekken de ‘Julius-Jazz-Diensten’ steeds meer mensen. Op een foto op de krantenpagina staat Bob den Uyl tussen de blazers. ‘Psalm 150 in moderne (be-)zetting,’ luidt het onderschrift. Den Uyl laat zijn trompet door de kerkruimte schallen. Met gemengde
gevoelens, als we weten hoezeer hij zijn christelijke lagere Juliana van Stolbergschool heeft gehaat. Hij heeft er zelfs een heuse hekel aan de Singels aan overgehouden waar hij over moest, op weg naar school van de Tak van Poortvlietstraat naar de Rodenrijselaan.
De journalist van De Rotterdammer is enthousiast over het ‘evangelie in syncopen’: ‘Kan het harmonieuze evangelie, dat de gespleten mens tot een evenwichtig wezen wil herscheppen gezongen worden met een begeleiding waarin noten over elkaar buitelen en met elkaar in voortdurend conflict zijn? Ook wie kritisch luistert moet erkennen dat de liederen iets fascinerends hebben. Het overheersende ritme is iets van onze tijd. Ons leven wordt immers begeleid door het rumoer van ponsende machines, het eentonig geklop van zuigers en het gekraak van krukassen.’ Op een foto in de Nieuwe Leidsche Courant van 13 oktober 1959 helt Den Uyl achterover op zijn stoel, en blaast – zittend tussen trombonist en klarinettist – harde trompetklanken richting dakgewelf hoog boven hem. Foto-onderschrift: ‘“De Heer is goed, komt in Zijn koninkrijk”. Band en koor van de Rotterdamse predikant ds. Julius hoefden zich gisteravond in de Gehoorzaal niet bijzonder in te spannen om de aanwezigen voluit te laten meezingen.’
Het publiek blijft toestromen. De grote Laurens Kerk was op zondagavond 17 januari 1960 ‘volkomen vol’. De lead van Het Rotterdamsche Parool van de dag erna begint als volgt: ‘Ze zaten of stonden overal waar er maar een plaatsje te vinden was, gisteravond in de Laurens. Eigenlijk biedt de transeptkerk zitplaats aan minder dan 1000 kerkgangers, maar deze dienst werd bijgewoond door naar schatting… 1500 mensen; meest jongelui.’ Den Uyl leunt nonchalant tegen ‘Petri’s doopvont’, alsof hij tegen de bar hangt. Heel ontspannen, zo lijkt het. Maar in deze fase van zijn leven tekent zich een keerpunt af. Hij is gespannen, ontevreden.
Sprong
Overdag werkt Bob den Uyl op kantoor en in de avonduren en in de weekends schrijft hij verhalen. Het podium maakt plaats voor de veilige geborgenheid van de schrijftafel. In 1960 verschijnt in Gard Sivik zijn debuutverhaal ‘Een beeld van mijn drukke werkzaamheden’, waarin een man onder het mom van een ‘bevolkingsonderzoek’ op een willekeurig adres een erotisch avontuurtje beleeft. Drie jaar later, in 1963, ziet zijn eerste verhalenbundel Vogels kijken het licht als Het Nieuwe Boek nr. 1 van uitgeverij Nijgh & Van Ditmar.
Hierna was Den Uyl schrijver. Vooraf had hij zich afgevraagd wat het voor hem en voor zijn leven zou betekenen. Wat zou er veranderen? Wezenlijk verandert er nauwelijks iets in zijn bestaan. Hij gaat nog steeds dagelijks naar kantoor. Maar de lovende kritieken ervaart hij wel degelijk als aanmoediging en als erkenning van de passie die hij al die jaren in stilte heeft gekoesterd.
De foto van Den Uyl op de achterflap van de eerste druk van Vogels kijken is gemaakt door Cor Dekkinga, die ook freelance fotograaf was. ‘Mijn naam werd er op de flap niet eens bij vermeld. Na een langdurige correspondentie kreeg ik alsnog twintig
gulden. Met de vijf gulden die ik ooit van Bob had geleend en nooit had teruggegeven, maakte dat vijfentwintig gulden.’ Den Uyl schreef als opdracht in het boek van ‘heer Dekkinga’ dat de foto daarmee ‘ruimschoots betaald’ was. De foto [zie omslag van dit nummer – red.] werd gemaakt in een zijstraat van de Witte de Withstraat: ‘In de tijd van de beatniks,’ vertelt Dekkinga, ‘moest het er allemaal triest en ellendig uitzien, daarom heb ik die muur op de achtergrond zo grauw laten uitkomen. Ook de kop van Bob is lekker treurig; door de lichtval heeft hij zelfs wallen onder zijn ogen.’
Overdag werkte Den Uyl op het Rotterdamse scheepskantoor van Van Nievelt, Goudriaan & Co’s Stoomvaartmaatschappij nv aan het Westplein. Door massaontslag werden er bij dit kantoor in 1968 driehonderd werknemers ‘eervol’ ontslagen. Onder hen Bob den Uyl. Dát was zijn kans om de sprong naar het schrijverschap te wagen en te gaan leven van de pen.
De trompet bleef voorgoed in de koffer. Dat hadden de ouders van Den Uyl goed gezien. Het trompetspel van hun zoon bleek inderdaad een passie van voorbijgaande aard. Maar wat zij niet wisten, was dat diezelfde jongen in stilte verhalen schreef en langzaam rijpte, tot hij op 30-jarige leeftijd als schrijver naar buiten
trad. Zijn monsterboekje, afgegeven op 12 december 1947, is leeg gebleven, maar hij is ook geen ‘klein chefje’ op kantoor geworden. Als schrijver maakte hij vele reizen en zijn verhalen zouden gelezen en vertaald worden tot ver buiten de havenstad Rotterdam. Zo is het hem toch gelukt weg te komen.
- +
- Nico Keuning (1952) is schrijver van Altijd het tinnef om je heen een biografie van Max de Jong (2000) en Angst voor de winter het leven van Jan Arends (2003) Momenteel werkt hij aan de biografie van Bob den Uyl
- 1
- Enkele fragmenten uit dit dagboek, de periode van 1 januari tot 2 april beslaand, werden in bewerking gepubliceerd in Barbarber nr. 39 (maart 1965)
- 2
- Bob den Uyl interviewde Marie-Cécile Moerdijk in november 1991. Het interview is nooit gepubliceerd. De opname is ondanks het geschutter van Den Uyl met de apparatuur toch op de band terechtgekomen. Het cassettebandje bevindt zich in de nalatenschap in het Letterkundig Museum in Den Haag.
- 3
- Populaire jazzprogramma’s op de radio. Swingtime was een programma van de avro. De Skymasters speelden vanaf mei 1947 onder leiding van P1 Scheffer Amerikaanse bigbandjazz. Op 6 juni 1947 kreeg ook de modernere jazz een kans, toen Pete Felleman zijn radioprogramma Swing and Sweet voor de vara begon. Hij draaide jazz waar Nederland tot op dat moment nauwelijk van had gehoord.
- 4
- Een foto van Muggsy Spanier staat in Orrin Keepnews en Bill Grauer, A Pictorial History of Jazz (1966).
- 5
- De nummers zijn tegenwoordig ook op compact disc te beluisteren. Camp Meeting Blues en Who’s Sony Now, die Kees Nederveen nog puntgaaf op de band had staan, zijn (evenals de nummers op de 78-toerenplaatjes) recent op ingenieuze wijze door Teun Frieling overgezet op cd. Van deze opname werden in het de vpro-radioprogramma De Avonden van 7 oktober 2004 drie nummers uitgezonden. Van Wim Haasbroek, Jan Kentie en Bert Methofer ontving ik in dankbaarheid foto’s van de Gateway City Jazz Band uit 1954. Enkele daarvan begeleiden dit artikel