Piet Wackie Eysten+
Zweig, Rilke en Mann blikken op ons neer
Herinneringen aan de biograaf Donald A. Prater
Met Donald Prater, auteur van gezaghebbende biografieën van Thomas Mann, Rainer Maria Rilke en Stefan Zweig, kwam ik in contact in augustus 1979. Ik had European of Yesteday, zijn Zweig-biografie, gelezen en daarvan dankbaar gebruikgemaakt bij het schrijven van een artikel over Zweigs samenwerking met Richard Strauss. De vrucht van die samenwerking was Strauss’ komische opera Die Schweigsame Frau, waarvan de première op 24 juni 1935 in Dresden plaatsvond. Kort daarna werden op last van Hitler verdere opvoeringen verboden. Een brief van Strauss aan zijn joodse tekstdichter, waarin hij zich laatdunkend over het nazi-bewind had uitgelaten, was enkele dagen tevoren door de Gestapo onderschept en in beslag genomen. Dit leidde tot Strauss’ gedwongen aftreden als President van de Reichsmusikkammer, een functie die hij in de bewuste brief een ‘ärgerreiches Ehrenamt’ had genoemd. Mijn artikel over het ontstaan en de lotgevallen van Die Schweigsame Frau was onder de titel ‘Het tragische lot van een komedie’ in 1975 gepubliceerd in De Gids.
Uit de door Willi Schuh uitgegeven briefwisseling tussen Strauss en Zweig had ik opgemaakt dat beide kunstenaars in 1931, door de uitgever Anton Kippenberg, met elkaar in contact waren gebracht. In zijn boek beschreef Prater echter een lunch die Zweig, die niet alleen een man of letters, maar ook een man de wereld was, in mei 1924 had gegeven. De aanleiding voor dat noenmaal was de aanwezigheid in Wenen van de Franse schrijver en musicoloog Romain Rolland, die de Weense Strauss-feesten ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van de componist bezocht. Zweig, die een grote bewondering voor Rolland koesterde en met hem bevriend was, was voor de gelegenheid vanuit zijn woonplaats Salzburg naar Wenen gekomen en had daar een déjeuner georganiseerd ‘for Strauss and Schnitzler to meet Rolland’, schreef Prater. Ik kon dat niet rijmen met mijn veronderstelling dat Strauss en Zweig elkaar pas enkele jaren later, in 1931, leerden kennen, en schreef er Dr. Prater (p/a
zijn uitgever, Oxford University Press) een brief over. Ook in Rollands Journal had ik een kort verslag van de bewuste lunch gevonden, liet ik hem weten. Daarin werden wel onder anderen Arthur Schnitzler, Paul Stefan, Richard Specht (Strauss’ latere biograaf) en Felix Braun als Zweigs gasten vermeld, maar niet de gevierde Beierse componist en dirigent zelf. Beschikte Dr. Prater niettemin over aanwijzingen dat Zweig en Strauss elkaar toch al voor 1931 hadden ontmoet? Uitgesloten was dat niet. Uit een brief aan zijn vrouw Friderike blijkt immers dat ook Zweig zelf, evenals Rolland, met wie hij daags tevoren Sigmund Freud had bezocht, deelnam aan de Strauss-feesten: ‘ich strausse kräftig mit,’ schreef hij haar.
Per kerende post kwam Praters antwoord, dat het begin zou worden van een, weliswaar met tussenpozen gevoerde, maar in wezen toch trouwe correspondentie, die uitgroeide tot een vriendschap. ‘Yes, indeed – you are quite right!’, viel dat antwoord met de deur in huis. Prater toonde zich ‘most indebted for pointing out that discrepancy over Strauss, Zweig and Rolland’. Het gaf hem de gelegenheid, zo liet hij weten, dit recht te zetten in de Duitse uitgave van zijn boek, die op stapel stond. Hij bevestigde dat hij geen enkele aanwijzing had voor een eerdere ontmoeting tussen mijn twee protagonisten dan die in 1931. Zijn vergissing kwam voort uit een passage in een brief van Friderike, die hij verkeerd geïnterpreteerd had. Met de voor hem kenmerkende largesse beperkte Prater zich niet tot het beantwoorden van mijn vraag. Hij weidde uit over de herziene, Duitse uitgave van zijn boek en zond mij, zoals hij schreef ‘as a Gegengabe’, een zojuist verschenen artikel van zijn hand over de gedichten van Friderike Zweig. Zijn brief eindigde met de mededeling dat hij onlangs een verzoek had aanvaard om een biografie van Rilke te schrijven, ‘perhaps rather rashly’, en dat hij inmiddels was begonnen aan deze ‘monumental task’. Zijn indrukwekkende Rilke-biografie zou in 1986 verschijnen.
Praters brief was niet uit Engeland afkomstig, maar uit Prangins, een kleine plaats aan het Meer van Genève. Donald Arthur Prater was op en top Brit. Hij was in 1918 in Londen geboren, en had in Oxford literatuurwetenschappen en moderne talen gestudeerd. Hij had, zo ervoer ik later, een afwisselende en internationale loopbaan achter de rug. Na zijn vaderland gedurende de oorlog als militair te hebben gediend, had hij tot 1969 een diplomatieke loopbaan gevolgd. Daarna had hij als Senior Lecturer enkele jaren Duits gedoceerd aan de Universiteit van Canterbury, Christchurch, Nieuw-Zeeland. Toen ik hem leerde kennen, werkte hij sedert een jaar of zes als vertaler bij cern, de Europese organisatie voor kernonderzoek in Genève.
Ik had Prater een Engelse vertaling gestuurd van mijn Gids-artikel. Daarin kwam een verwijzing voor naar een artikel van Alfred Mathis over Stefan Zweig als librettist. Dat artikel interesseerde hem. Hij kende het bestaan ervan, maar had het nooit kunnen vinden. Kon ik hem er misschien aan helpen? Ik zond hem een kopie van
Mathis’ artikel, waarvoor hij mij hartelijk dankte (‘it fills a longstanding gap in my collection’) en ik verbond daaraan nu mijnerzijds een verzoek. Ik had weliswaar de beschikking over een foto van Strauss bij het orkestreren van Die Schweigsame Frau, maar van Zweig had ik geen foto uit de periode waarin hij met Strauss samenwerkte. Kon Prater mij daaraan helpen? Opnieuw viel zijn prompte antwoord met de deur in huis: ‘A strange coincidence!,’ schreef hij. Hij was juist bezig fotomateriaal te verzamelen voor een Stefan-Zweigdeeltje in de reeks ‘Leben und Werk im Bild’ dat Insel-Taschenbücherei in het Zweigjaar 1981, waarin Zweigs honderdste geboortedag werd herdacht, wilde doen verschijnen. ‘Thus I think I can send you the very photograph you want: one taken by Suse von Winternitz (Friderike’s daughter and a professional photographer) about 1932.’ Hij beschikte over nog verscheidene andere foto’s uit de jaren 1934-1940, ‘but this would easily be the best’. Bij het publiceren van mijn opstellenbundel Bruiloft zonder zegen (1981) heb ik dankbaar van deze foto gebruikgemaakt.
Nu ik deze oude brieven weer door mijn handen laat gaan, valt mij het tempo op waarin wij elkaar schreven, dat misschien indicatief is voor ons wederzijdse enthousiasme. Tussen mijn eerste brief aan Oxford University Press en het toezenden van Suse von Winternitz’ foto was amper een maand verstreken.
Praters laatste brief behelsde opnieuw een verzoek: ‘“Zweig in the Netherlands” does not, unfortunately, make a very big chapter in his life,’ schreef hij, maar misschien kon ik voor het Bildbuch toch iets leveren? Het enige hem bekende bezoek van Zweig aan Nederland had plaatsgevonden in maart 1929, toen Zweig in Utrecht een lezing hield over de ‘Europese Idee’ in de literatuur, maar bij die gelegenheid zouden wel geen foto’s zijn gemaakt, veronderstelde hij.
Ik toog onmiddellijk aan het werk, maar kon geen andere sporen van Zweigs Utrechtse optreden vinden dan de persoonlijke herinnering van een oudere kantoorgenoot, die de lezing als student had bijgewoond, maar zich alleen wist te herinneren dat hij tijdens de voordracht in slaap was gevallen. Daar schoot ik niet veel mee op. Via de gemeentearchivaris van ‘s-Gravenhage kwam ik erachter dat Zweig destijds ook Den Haag had aangedaan en daar in de boekhandel Dijkhoffz
aan de Plaats eigen werk had gesigneerd (‘Büchersignieren, eine neue Vortragsplage,’ schreef hij aan zijn vrouw). In het Nieuwsblad voor den Boekhandel had er een artikel over gestaan. De heer P.J. Venemans, destijds eigenaar van de nu helaas niet meer bestaande boekhandel Dijkhoffz, wist op zijn zolder zowaar een foto van deze signeersessie op te sporen. Ik mocht er een kopie van laten maken, die ik aan Prater zond. ‘What a marvellous find!,’ juichte deze in zijn reactie. ‘I am deeply grateful to you for that photograph: completely unknown and very typical of sz at that time, particularly with the two young girls waiting eagerly for him to sign their copies.’ De foto kreeg een prominente plaats in de Bildbiographie. Het was
‘quite the best and most natural in the book’, vond Donald, die inmiddels was begonnen aan een essay over de briefwisseling nummen Zweig en Hermann Hesse.
In het Zweig-jaar 1981 verscheen van Praters biografie een Duitse vertaling, getiteld Stefan Zweig. Das Leben eines Ungeduldigen, met veel nieuwe gegevens en inzichten over leven en werk van Zweig. Hij zond mij een exemplaar, waarvoor ik hem natuurlijk onmiddellijk bedankte. ‘I feel more than a little embarrassed by your mentioning me in your Vorwort,’ schreef ik hem. De ‘wertvolle Hilfe’ waarvoor ik daarin werd gememoreerd, was die vermelding mijns inziens nauwelijks waard.
Korte tijd later stuurde hij mij een exemplaar van Stefan Zweig, Leben und Werk im Bild. Ik ontving het boekje rond de datum van Zweigs honderdste geboortedag, 28 november 1981. Prater reisde dat jaar onder meer naar Wenen om daar deel te nemen aan een Zweig-symposium. Hij beloofde mij een afdruk van zijn voordracht ‘when (or rather if, knowing the Austrians) it appears’.
Toen ik met mijn vrouw en onze beide kinderen hem en zijn vrouw Patricia in het vroege voorjaar van 1982, op de terugreis van een in Zwitserland doorgebrachte wintervakantie, voor het eerst bezocht, waren zij kort tevoren verhuisd naar Gingins, een plaatsje in de buurt van Nyon. Ik betrad voor de eerste keer zijn werkkamer, of beter gezegd werkzolder. Dit literaire laboratorium besloeg de gehele bovenverdieping van het tegen de berghelling gebouwde huis, zodat er aan beide zijden ramen waren. Dat gaf een helderheid en weidsheid aan het grote werkvertrek die een blijvende indruk op mij maakten. Aan de schuine wanden van deze zolderverdieping waren posters en affiches bevestigd, in de meeste gevallen met portretten van de groten uit de wereldliteratuur. Thomas Mann, Stefan Zweig, Hermann Hesse en Marcel Proust blikten op ons neer. De ruimte werd in compartimenten verdeeld door boekenkasten, die loodrecht op de wanden stonden, zodat zij aan beide zijden gebruikt konden worden, en die niet tot de zoldering reikten, waardoor de ruimte als geheel intact bleef. Ertussen stonden werktafels en archiefkasten, beladen met boeken, papieren, mappen, dossiers. Dat dit de werkplek was van een verstokte pijproker, zou niemand kunnen zijn ontgaan. Prater toonde mij zijn werkwijze: systematisch naar onderwerp gerangschikte fiches, met verwijzingen
naar relevante vindplaatsen en verwante onderwerpen, door middel van kleuren en nummers toegankelijk gemaakte ordners met fotokopieën van originele documenten, brieven, et cetera. Uit een van de archiefkasten haalde hij een deel te voorschijn van het manuscript van Zweigs dagboeken, in fotokopie, onmisbaar materiaal voor zijn gedetailleerde levensbeschrijving. Ik kon nu begrijpen wat Patricia had gezegd over Zweig als huisgenoot. Tijdens Donalds werk aan de biografie had zij steeds meer het gevoel gekregen dat Zweig in huis aanwezig was. Alleen zijn stem ontbrak, maar voor het overige was zijn aanwezigheid voelbaar geweest. Ik kon er mij, op die onvergetelijke zolder, iets bij voorstellen.
Wij hadden, voorafgaande aan mijn bezoek aan Donalds heiligdom, met beide dames en onze kinderen thee gedronken, in wat zonder twijfel de meest Engelse huiskamer in Zwitserland moet zijn geweest. Engelse thee wel te verstaan, met alles wat daarbij hoort. Tot groot vermaak van de kinderen, die zich te goed deden aan de diverse lekkernijen, werd ook aan de hond, een spaniel wiens naam ik vergeten ben, thee geserveerd in een Chinees blauw kopje, dat voor hem op de grond werd neergezet. Een ritueel dat ik later nog verscheidene malen heb mogen meemaken. Patricia, of Pat, zoals wij al snel mochten zeggen, was een voorbeeldige gastvrouw. Zij was klein van gestalte, elegant in kleding en gebaar, en van een ietwat formele voorkomendheid die toch oprechte belangstelling en warmte uitstraalde. Donald zelf, meer dan twintig jaar ouder dan ik, vertoonde dezelfde spontane hartelijkheid als die ik uit zijn brieven had leren kennen. Met zijn wat beschouwelijke glimlach, pientere ogen, kwieke snor, onafscheidelijke pijp en tweedjasje liet hij de regie van de afternoon tea aan Pat over, wat hem overigens niet belette haar verhalen op sommige momenten te corrigeren of te verduidelijken, dan wel bijzonderheden op haar verzoek te bevestigen of aan te vullen. Hoewel dit onze eerste ontmoeting was, hadden wij het gevoel – ik meen dat dit wederzijds zo was – dat wij elkaar langer kenden dan vandaag.
Ten tijde van ons bezoek had Prater zijn aandacht inmiddels voornamelijk gericht op zijn biografie van Rilke, de ‘monumental task’ die hij enkele jaren tevoren op zich had genomen. Daardoor was de aandacht (ook van mij) voor het onderwerp ‘Zweig in the Netherlands’ wat getaand. Het kwam echter onverwachts weer tot leven toen ik, terug in Nederland, een interview las met Siegfried E. van Praag. In dat interview vertelde Van Praag over zijn contacten en correspondentie met Stefan Zweig. Bij het artikel was een briefje van Zweig aan Van Praag afgebeeld, waarin Zweig schrijft dat hij hoopt bij gelegenheid van een voordracht die hij binnenkort (‘im März’) in Utrecht moet houden, Van Praag ‘im Vorüberkommen dankbar die Hand schüttlen zu dürfen’ en ‘einige Holländischen Kameraden persönlich kennen zu lernen’. Ik verstoutte mij de heer Van Praag, die toen 82 jaar was en in Brussel woonde, te schrijven en hem te vragen of hij mij over dat bezoek en over zijn
betrekkingen tot Zweig meer bijzonderheden kon vertellen. Ik kreeg een uitgebreid, maar toch enigszins teleurstellend antwoord. Van Praag herinnerde zich niets van een bezoek van Zweig aan Nederland. Wel vertelde hij allerlei interessante bijzonderheden over zijn contact met Zweig, bij wie hij, met zijn vrouw, op de verheven Kapuzinerberg te Salzburg te gast was geweest. Maar die contacten dateerden voornamelijk van een wat latere tijd.
Ik deed aan Donald verslag van wat Siegfried E. van Praag mij had verteld. Hoewel zijn aandacht nu natuurlijk primair Rilke gold, leken zijn vingers te tintelen om weer achter ‘Zweig in the Netherlands’ aan te gaan, getuige zijn reactie. Hij was ‘thrilled’, liet hij mij weten, door de informatie van Van Praag, ‘a name quite unknown to me so far. I wish I could help with more detail!’
Die laatste wens ging in zekere zin in vervulling. In Zwitserland had Prater contact met Lee van Dovski (eigenlijk geheten Herbert Lewandowski), die voor de oorlog lange tijd in Nederland had gewoond en bij het toenemen van de oorlogsdreiging via Frankrijk naar Zwitserland was gevlucht. Hij had in contact gestaan met verscheidene Duitse schrijvers, onder wie Thomas Mann, Jakob Wassermann en Zweig. Van deze Lee van Dovski ontving ik in mei 1982, door bemiddeling van Donald Prater, een deels in vlekkeloos Nederlands gestelde brief, waarin hij vertelde dat hij destijds in Utrecht had gewoond en daar vice-voorzitter van de ‘Duitse Vereniging’ was geweest. In die hoedanigheid had hij in 1929 Stefan Zweig en Jakob Wassermann uitgenodigd in Utrecht voordrachten te houden. ‘Stefan Zweig sprach über “Pan-Europa”. Nach dem Vortrag sassen wir rund um ihn herum und plauderten noch ein wenig. Eine Einladung, mit mir Amsterdam zu besichtigen, musste Zweig ablehnen, da er einen weiteren Vortrag im Haag halten musste,’ schreef Van Dovski mij. Ik bedankte hem en Donald, en concludeerde dat Zweigs bezoek aan Nederland waarschijnlijk slechts zeer kort was geweest, en het enige dat hij aan ons land had gebracht. Dat laatste bevestigde Donald in een brief aan mij van 24 mei 1982: ‘As you say, the 1929 visit was brief and I don’t think sz ever made another.’
Begin 1986 verscheen de langverbeide Rilke-biografie, waarvan de titel, A Ringing Glass, geïnspireerd was op een versregel uit een van Rilkes Sonette an Orpheus, ’… sei ein klingendes Glas, das sich im Klang schon zerschlug’. De Engelse uitgave werd op de voet gevolgd door de Duitse editie, Ein klingendes Glas. ‘It must be a relief to have the job done,’ schreef ik Donald. Ik kreeg een vrij uitvoerig antwoord, ‘oup [Oxford University Press] are asking what my next is to be,’ schreef hij. ‘I haven’t decided yet, maybe Werfel. First comes a bit of a rest!’ Uit de kerstkaart die wij in december 1986 ontvingen, bleek dat hij die rust zocht bij zijn zoon in Nieuw-Zeeland, waar hij en Pat tot februari 1987 zouden blijven: ‘l’année sans hiver’.
De tussenpozen in onze correspondentie groeiden, maar in een vriendschap die zo hecht was geworden als de onze, was dat geen reden tot zorg. ‘It was good to hear from you,’ schreef hij, ‘I fear I have been a dilatory correspondent.’ Ik leerde de mooiste Engelse woorden van hem. Hij had zich inmiddels gezet aan het schrijven van de volgende biografie, niet van Franz Werfel, maar van Thomas Mann, ‘a monster task that will at least take 5 years…’. Ondertussen hielden ook andere plannen deze onvermoeibare literator bezig. Hij had in Brussel overleg gevoerd over een uitgave van de correspondentie tussen Zweig en Emile Verhaeren, en in Parijs de Foire du Livre bezocht. Daar had ook hij zowaar eigen werk moeten signeren. Inmiddels was hij begonnen aan het lezen en herlezen van de werken van Thomas Mann, ‘most of which I confess are new to me,’ schreef hij enigszins tot mijn verbazing. ‘I hope to settle down now to solid work on it.’
Deze nieuwe activiteit van Donald opende het perspectief van een bezoek aan Nederland, waartoe ik hem tot nu toe niet had weten te verleiden. ‘My research journeys should bring me to Holland at some stage, where he often visited, probably next year when I have a clearer idea of the outline of his life.’ Moest ik uit Donalds brief opmaken dat hij opzag tegen zijn nieuwe taak? ‘Mann is going to be a very different proposition from sz and Rilke! Still – I know the period pretty well and it will be fascinating to see how it works out.’
Onvermoeibaar was Donald niet alleen waar het zijn werk betrof. Begin 1990 kreeg ik een uitvoerige brief van hem uit Christchurch, waar hij en Pat per boot (‘a floating
hotel’) vanuit Southampton naartoe waren gereisd. Hun beide zoons woonden er, en sinds hun laatste bezoek waren er vier nieuwe kleinkinderen geboren. De reis had hem ‘some much-needed leisure for tm reading’ verschaft. De terugreis die hij beschreef, zag er indrukwekkend uit. Zij zouden teruggaan via de Verenigde Staten (‘to see tm’s Californian houses’), waar hij een lezing zou geven in Los Angeles, en vervolgens in Philadelphia, Boston en enkele andere steden. Vandaar zou hij doorreizen naar Halifax in Canada, voor een bezoek aan Elizabeth Borghese-Mann, Thomas’ enige nog levende, jongste, dochter. ‘It will be an exhausting but I hope rewarding trip. After which I have to settle down to real work on the book. Sofar, only large quantities of notes have been accumulated.’ Ik zag de grote werktafels op de zolder in Gingins voor mij.
Deze keer was ik de ‘dilatory correspondent’. Uit mijn brief aan Donald van 2 april 1991 blijkt dat ik hem lang niets had laten horen. Ik schreef hem naar aanleiding van een artikel in een Nederlandse krant over de uitgave van Manns dagboeken 1946-1948. De strekking van dat artikel was dat die dagboeken eigenlijk buitengewoon oninteressant waren, omdat Manns leven eigenlijk buitengewoon oninteressant was geweest. Het is, voor wie dat leven enigszins kent, een aanvechtbare observatie, maar een visie die ik Manns biograaf niet meende te mogen onthouden. In zijn reactie ging Donald uitvoerig in op de bewering dat Mann een oninteressant leven zou hebben geleid, wat hij een ‘misjudgement’ noemde. Hoewel Mann de indruk wekte van kalme zelfverzekerdheid, waren het nu juist de dagboeken, meende hij, die lieten zien ‘how he actually felt’. Hij wees op het Leiden an Deutschland, waaraan Mann uitdrukking gaf in zijn geschriften tegen Hitler en in zijn Doktor Faustus. ‘No,’ besloot hij, ‘I think I can make a fascinating story of it all.’
Intussen betekende het Zweig-jaar 1992, vijftig jaar na Zweigs sterfdag, een onvermijdelijke onderbreking van zijn werk aan de Thomas Mann-biografie. Hij schreef mij er uitvoerig en enthousiast over, in een mengeling van Duits en Engels, ‘sz has proved a big, but of course very worthwhile, interruption to the Hauptgeschäft of tm.’ Hij hield in Wenen, Salzburg, Hohenems en München lezingen, moest de inleiding schrijven voor de catalogus bij de tentoonstelling in Salzburg en bijdragen leveren aan kranten, tijdschriften en symposia. Zijn voordracht in het Wiener Rathaus op zo februari werd in een afzonderlijk bandje uitgegeven, tot zijn grote ergernis met een verkeerde titel. Wat hij genoemd had ‘Stefan Zweig und das Wien von gestern’ verscheen als Stefan Zweig und die Welt von gestern, de titel van Zweigs eigen memoires. ‘The exhibition is tremendously exciting, with lots of hitherto unseen material, you simply must see it if you can!’ schreef hij. Dat deed ik dan ook. Het was inderdaad een uiterst informatieve tentoonstelling, met talloze foto’s, brieven, manuscripten, artikelen, eerste uitgaven en dergelijke. Wat mij er het meest van is bijgebleven, is dat ik nu eindelijk Zweigs stem kon horen, die Pat destijds zo node
had gemist in haar dagelijkse omgang met de man die langzamerhand tot Donalds alter ego was uitgegroeid. In een cabine kon men door een koptelefoon een radiovoordracht van Zweig beluisteren. Zweig sprak met een hoge stem en een wat overnadrukkelijke voordracht zijn gehoor toe. Daarnaar in de afzondering van die kleine cabine te luisteren, was een vreemde sensatie.
Opnieuw werd nu het werk aan zijn Mann-biografie onderbroken, ditmaal door wat hij in een van zijn brieven ‘a crippling attack’ van reumatische spier pijnen noemde. Hij voorzag grote problemen om het manuscript (‘only about a third of the way along!’) op tijd gereed te hebben. Op zijn kerstkaart van 1992 rapporteerde hij: ‘tm coming along slowly, hope to have it done by July or so,’ wat een overschrijding met een halfjaar betekende van de oorspronkelijke deadline.
Het werd 1995 voordat Donalds grote Thomas Mann-biografie, zowel in het Engels, bij Oxford University Press, als in het Duits, bij Hanser Verlag, verscheen. Hij schreef mij dat hij zich ermee had verzoend voortaan alleen nog kleinere projecten te ondernemen: ‘Th. Mann will have to be the last major biography.’ Hij hield af en toe nog een voordracht of lezing, ‘but otherwise not much’. Zijn gezondheid begon steeds meer te wensen over te laten, hij werd opnieuw geopereerd. De remigratie van Pat en hem naar Engeland, waar zij hun oude dag wilden doorbrengen in de buurt van hun dochter in Cambridge, moest erdoor worden uitgesteld. Zoals hij in onze correspondentie zo vaak had gedaan, drong hij opnieuw aan op een bezoek aan Gingins, ‘while we are still here. Maybe your multifarious interests will bring you this way,’ schreef hij. Ik bleef nieuwe woorden van hem leren. Vanuit ons wintersportadres in Morzine bezocht ik Donald en Pat in januari 1998, kort na zijn tachtigste verjaardag. Ik vond hen beiden oud geworden, maar Donald was de dierbare, bescheiden, erudiete, intelligente man gebleven die hij altijd was geweest. Zweig was, hoe kon het anders, ons voornaamste onderwerp van gesprek. Ik biechtte op dat ik enkele verhalen die ik zojuist had herlezen, toch wel gedateerd vond. Hij ontkende het niet. Sommige van die verhalen vond ook hij, gaf hij toe, ‘rather weak’. Ik kreeg bij die gelegenheid de Duitse uitgave van zijn Rilke-biografie van hem cadeau. ‘For my old friend, on the occasion of his visit to Gingins after so
many years,’ schreef hij erin. Hij was, onvermoeibaar, bezig met de bewerking van de correspondentie tussen Rilke en Jean Strohl, een Zwitserse geleerde met wie Rilke bevriend was en aan wie hij het manuscript had gestuurd van zijn eerste Sonette an Orpheus, geschreven in een onwaarschijnlijke vlaag van inspiratie: Rilke schreef de eerste 25 sonnetten in drie dagen tijd! Zo brachten wij, als vanouds, enige tijd door op zijn werkzolder, tussen de op ons neerblikkende portretten van zijn helden, terwijl Pat beneden de high tea voorbereidde.
Mijn laatste bezoek aan Donald en Pat was in februari 2001. Zij waren inmiddels verhuisd naar Cambridge, waar zij een klein huis aan de rand van de stad bewoonden, in de prettige zekerheid van de nabijheid van hun dochter, die als archeologe aan de universiteit verbonden was. Beiden waren oud en zwak, Donald liep, voetje voor voetje, met twee stokken. Hij toonde mij zijn kleine werkkamertje, gelijkvloers, waar de computer schuilging tussen stapels boeken en papieren. Het was een hartverwarmend weerzien. De bloemen die ik voor Pat had meegebracht, werden midden op de kleine tafel gezet, zodat wij elkaar nauwelijks meer konden zien. Donald zei niet veel, hij leek ermee te volstaan zich van mijn aanwezigheid te verzekeren door mij voortdurend glunderend aan te kijken. Pat stelde mij gerust: Donald vond het heerlijk met iemand over zijn helden, Zweig, Rilke en Mann, te kunnen praten.
Ik bracht Manns homoseksualiteit ter sprake, waarover wij circa twee jaar tevoren al hadden gecorrespondeerd, toen ik in het voorwoord van een heruitgave van Gore Vidals The City and the Pillar op een opvallende passage was gestuit. Vidal schreef daarin dat hij onlangs was opgebeld door ‘de biograaf van Thomas Mann’, die hem had gevraagd of hij wel wist welk een diepe indruk zijn boek destijds, bij het verschijnen in 1948, op Mann had gemaakt. Mann, die toen in Californië verbleef en op het punt stond zijn werk aan Felix Krull te hervatten, had er iets over geschreven in zijn dagboeken die (in 1997) in Duitsland waren verschenen. ‘Get them,’ zou de biograaf tegen Vidal hebben gezegd. Vidal had zich, na lezing van de desbetreffen de passages, erover verbaasd wat de eenentwintigjarige Mann-bewonderaar die hij toen was, in de vijfenzeventigjarige meester had teweeggebracht. In zijn voorwoord citeerde Vidal enkele passages uit Manns dagboeken, die inderdaad getuigen van een hevige emotie, maar ook van een instinctmatige afkeer. Mann noemt in die aantekeningen Vidals ‘homo-erotischen Roman’, vooral ‘die Liebespielszenen zwischen Jim und Bob, ganz ausgezeichnet’, maar anderzijds is ‘das Sexuelle, die Affairen mit den div. Herren mir eben doch unbegreiflich. Wie kann man mit Herren schlafen…’ En als hij, een week later, het boek uit heeft, geeft hij toe ‘ergriffen’ te zijn, ‘obgleich manches fehlerhaft und unsympatisch [ist], z.B. hässlich, dass Jim den Bob in New York in eine Fairy Bar führt’. Opvallend was voorts dat Vidal in zijn voorwoord vermeldde dat hij ‘deliberately made Jim Willard [de hoofdpersoon van zijn boek] a Hans Castorp [hoofdpersoon in Manns Der Zauberberg] type’.
Ik had natuurlijk, zodra ik dit las, Donald geschreven om te vragen of hij het soms was geweest die Vidal had opgebeld, wat mij overigens uitermate onwaarschijnlijk leek. ‘Calling Vidal by phone does not sound like you somehow,’ schreef ik. Per kerende post kwam Donalds antwoord. ‘No, it wasn’t I who phoned Vidal!’ Hij verwees mij naar de plaats waar hij in zijn biografie de bedoelde passages uit Manns dagboeken had geciteerd, en voegde toe: ‘I didn’t elaborate further, for it was my aim not to over-stress tm’s homoerotic tendencies’. Het is voor een goed begrip van misschien niet zozeer Thomas Mann als wel van Donald Praters visie op hem interessant enkele passages uit deze brief wat uitvoeriger te citeren. ‘To my mind,’ schreef Prater,
this aspect of a man who after all produced six children has been greatly overplayed, notably by Ronald Hayman [die, eveneens in 1995, in de vs een biografie van Thomas Mann publiceerde] and more recently by Anthony Heilbut (tm: Eros and Literature). I suspect the latter of being the phone-caller Vidal mentions. The subject is one more for the ‘revelations’ of investigative journalists than for the serious biographer.
As I still haven’t read the novel – and don’t think I will now – I can’t say whether Jim Willard is like Hans Castorp, whom I confess I never saw as a homosexual […].
Perhaps my attitude was too blinkered, but I thought it more balanced and nearer the truth for a narrative like mine, particularly bearing in mind tm’s expressed suppression of the physical side […]. We must talk all this over when we next meet, which I hope will be possible one day this coming year.
Tijdens ons gesprek, twee jaar later in Cambridge, bevestigde Donald dat op dit aspect van Manns leven naar zijn oordeel een onevenredige nadruk werd gelegd. Boeken als dat van Heilbut vond hij eenzijdig en ongenuanceerd. ‘Mann was, after all,’ herhaalde Donald, ‘de vader van zes kinderen!’ Ik vond dat opmerkelijk, vooral
tegen de achtergrond van wat hij toch ook zelf in zijn biografie over het onderwerp had geschreven, nog daargelaten dat ik de gegeven argumentatie weinig steekhoudend achtte. We lieten het er verder bij. Ik verliet hen na enkele uren, waarin wij, als gebruikelijk, van Pats uitgebreide tea hadden genoten, door beiden in de open voordeur nagewuifd, in het ontroerende besef dat ik Donald waarschijnlijk voor het laatst had gezien.
Ik was nauwelijks in Nederland teruggekeerd, of er lag een brief van hem, de laatste die ik van hem heb gekregen. ‘It really was a tremendous pleasure to see you here, after all this time, and now I’m back in the accustomed slow groove I felt I just had to write a short note.’ Hij stuurde mij – opnieuw, ik was het eerdere exemplaar kwijtgeraakt – het boekje Stefan Zweig und das Wien von gestern (‘which got wrongly titled with typical Austrian Schlamperei before I saw it!,’ kon hij niet nalaten opnieuw op te merken, hij had zijn oude vinnigheid nog niet verloren). Pat, zo schreef hij, zou mij nog apart bedanken ‘for those marvellous tulips, which she has spread around in even more vases and which are giving us great pleasure!’ Hij besloot zijn briefje, ‘typewritten’ om mij zijn ‘present handwriting’ te besparen, met ‘renewed thanks and warmest greetings’, ondertekend in beverige hand: ‘As ever, Donald.’ Er was een kaartje bij van Pat over de bloemen. ‘It was good for Donald to talk again to such an old friend.’
Een halfjaar later ontving ik een gedrukte kaart met de mededeling dat Donald Prater obe, D.litt., Soldier, Diplomate, Writer, Musician, op 24 augustus 2001 te Cambridge in zijn slaap was heengegaan.
- +
- Piet Wackie Eysten (1939) is advocaat te ‘s-Gravenhage en oud-deken van de Nederlandse Orde van Advocaten. Hij publiceerde onder meer over muziek- en literatuurgeschiedenis. In De Parelduiker schreef hij eerder over de familie van Couperus.