In het vaarwater (2)
Joris van Casteren Broer en zus Rodenko
In het najaar van 1986 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff Oversteken, de vierde en laatste literaire publicatie van Olga Rodenko. Het waren achttien korte verhaaltjes die, aldus de flaptekst, gingen over ‘een klein en enigszins aan lagerwal geraakt circusje, en de belevenissen van Elisabeth Zarin, een jonge vrouw die aan het begin staat van haar loopbaan als psychotherapeute en onder begeleiding van haar leertherapeute als eerste geval een meisje toegewezen krijgt dat boe noch bah wenst te zeggen’. Met elkaar, zo was de bedoeling, vormden de verhaaltjes een roman ‘als een fascinerende legpuzzel waarvan de stukjes uiteindelijk volmaakt in elkaar passen’.
Drie besprekingen lokte het werkje uit. Vrij Nederland, als meest gezaghebbend orgaan, was er niet van gecharmeerd. Hoewel er lof was voor een scène uit het eerste hoofdstuk, waarin de schedel van dompteur Fabio Fandoni gekraakt wordt in de muil van zijn lievelingsleeuwin (‘bloedstollend smerig’), werd gehakt gemaakt van de surrealistische compositie die het werk van Olga Rodenko zo kenmerkt: ‘Zulke droomduiding mist Freudiaanse allure. Platvoetig is ook de stijl.’ Enthousiast, daarentegen, betoonden zich het radicaal-christelijke Friesch Dagblad en het populistische Rotterdamsch Nieuwsblad. ‘Oversteken is een boeiende roman vol symboliek, de lezer kan er verschillende kanten mee uit,’ schreef de een. ‘Zeker is intussen dat Olga Rodenko haar lezers kan uitdagen,’ schreef de ander.
Ergens in haar Zutphense woning, die ze deelt met een drieënnegentigjarige bedlegerige hoofdbewoonster die in ruil voor de schappelijke huurprijs van de luxueuze accommodatie nogal wat aanspraak verlangt, heeft Olga Rodenko nog twee manuscripten liggen die ze na Oversteken tevergeefs bij Meulenhoff aanbood. Het ene zou Sneeuw en kaviaar gaan heten, de titel van het andere manuscript is ze vergeten. ‘Ze bewegen zich, als al mijn werk, weer tussen werkelijkheid en onwerkelijkheid in,’ zegt Olga Rodenko (80) op een maandagmiddag bij een boterham met koffie. Hoewel ze de manuscripten graag zou publiceren, denkt ze niet dat het daar ooit nog van komt: ‘Daar is het echt een beetje te laat voor.’
Over de wijze waarop haar literaire carrière afliep, is Olga Rodenko niet te spreken. ‘Mijn boeken werden altijd zonder meer uitgegeven,’ zegt ze. Daar zorgde Meulenhoff-directeur Laurens van Krevelen voor, die haar in 1976 na de dood van haar broer, de vermaarde literator Paul Rodenko, hoogstpersoonlijk in zijn stal onderbracht. Omdat de verkoop van haar vier boeken te wensen overliet, kwam Olga Rodenko na een moderniseringsronde ten uitgevershuize alsnog onder een zogenaamde fondsredactie te vallen. ‘Ik kreeg toen een schoolmeester als redacteur, Wouter Tieges. Mijn stijl van schrijven lag hem niet.’
Tieges had aangekondigd dat Sneeuw en kaviaar in de zomer van 1987 zou verschijnen. ‘Toen kwam er ineens een brief,’ zegt ze. ‘De situatie was veranderd, schreef hij, en het ging helemaal niet meer door. Tamelijk kwaad heb ik het contact verbroken.’ Sindsdien heeft Olga Rodenko haar literaire neigingen krachtig onderdrukt. ‘Anders dan mijn broer ben ik nooit zo op erkenning uitgeweest,’ zegt ze. Tegenwoordig schildert ze vooral. Ze wijst op enkele Magritte-achtige doeken die ze in de huiskamer heeft opgehangen.
Olga Irene Rodenko werd in 1924 in Den Haag geboren. Broer Paul was op dat moment drieënhalf jaar oud. Tussen broer en zus groeide een hechte band toen vader Iwan Wasilewitzj Rodenko, een tijdens de Eerste Wereldoorlog naar Nederland gevluchte kozak, op een van zijn vele tot mislukken gedoemde zakenavonturen met gezin en al neerstreek in de Letse hoofdstad Riga. ‘We hoefden het eerste jaar niet naar school,’ zegt Olga Rodenko. ‘Samen struinden we stad en land af.’ De wijze Paul, die toen twaalf was, maakte zijn zusje in de vrije natuur op allerlei fenomenen attent. ‘Paul was erg geïnteresseerd in de natuur. Hij wees mij op vogeltjes, vlinders, barnstenen en op bliksempijpjes, dat zijn stenen hulsjes die in het zand achterblijven als de bliksem is ingeslagen.’
Vanwege vermeende oplichtingspraktijken moest Iwan Rodenko, op last van de autoriteiten, Letland in 1934 alweer verlaten. Berooid keerde het gezin terug naar Den Haag. Op het Tweede Gymnasium aan de Bildersstraat, waar Olga later ook naar school zou gaan, werd Paul hoofdredacteur van het schoolblaadje en publiceerde daarin zijn eerste poëzie en proza. ‘Hij probeerde met iedereen filosofische gesprekken over zware onderwerpen te voeren,’ aldus Olga Rodenko. ‘Thuis liep dat uit op ruzie met mijn autoritaire vader, die bij de minste tegenspraak met de vlakke hand op tafel sloeg, waardoor vermoedelijk zijn stotteren is ontstaan.’ Zelf voelde zij die wijsgerige aanvechting niet zo. ‘Ik had altijd het idee: als Paul het allemaal al weet, hoef ik het toch zeker niet meer te weten?’
Zij had zich bovendien van allerlei huishoudelijke taken te kwijten. ‘Ik moest verdomme altijd boodschappen doen,’ zegt ze. Meisjes kwamen op de tweede plaats in het gezin. ‘Als ik een boek probeerde te lezen, stond moeder direct bij me. “Heb je niet iets beters te doen,” zei ze dan. Nog steeds voel ik me schuldig als ik een boek ter hand neem.’ Op een dag had ze er schoon genoeg van. ‘Had ik net bood-
schappen gedaan, vroeg mijn moeder of ik niet nóg iets wilde gaan halen. “Kan Paul dat nou niet doen,” riep ik. Vader werd verschrikkelijk kwaad, we hebben een week niet tegen elkaar gesproken. Paul zal het niet eens gemerkt hebben, die zat op zijn kamer te lezen.’
Ze vond toch een manier om aan de tucht te ontsnappen. ‘Ik trok mij terug in een mijmeren droomwereld.’ Ze begon nu sprookjes te schrijven, die ook soms in de schoolkrant terechtkwamen. En ofschoon Olga – in vergelijking met haar begaafde broer Paul, die haast ieder jaar een prijs won voor de beste cijfers – een matige leerlinge was, haalde ze goede punten voor opstellen en vertalen. Na schooltijd nam ze Annetje Houwing, haar beste vriendinnetje, wel eens mee naar huis. Direct werd Annetje ingelijfd bij het door Paul geformeerde huisorkest, dat bestond uit hemzelf op balalaika, zus Olga op dombra en nog enkele Russische emigrantenvrienden op andere instrumenten. Annetje, die een tamboerijn in haar handen gedrukt kreeg, viel direct voor de erudiete broer van haar vriendin, die behalve in wodka drinken uitblonk in het pokerspel.
In de oorlog ging Paul Rodenko psychologie studeren aan de almaar bruiner kleurende Universiteit van Utrecht. Terwijl het gros van zijn medestudenten afhaakte, bleef hij colleges volgen. Tot tweemaal toe tekende hij de door de Duitsers gewenste loyaliteitsverklaring, wat hem later op een achttien maanden durend studieverbod zou komen te staan. In verscheidene vraaggesprekken, waarin hij zweeg over deze minder heldhaftige oorlogshouding, beweerde hij juist in goed contact te hebben gestaan met enkele verzetsgroepen. Olga Rodenko, die in de oorlog wel afzag van doorstuderen, spreekt tegen dat haar broer ‘in het foute kamp’ zou hebben gezeten, zoals diens biograaf Koen Hilberdink in zijn proefschrift Ik ben een vreemdeling. Ik sta apart (Meulenhoff 2000) beweert. ‘Paul zat vanaf de eerste dag in het verzet. Ik weet nog dat we in de oorlog ergens op vakantie waren en dat hij met een ander werd opgeroepen om ergens iets op te blazen.’ Het tekenen van de loyali-
teitsverklaring zou een tactische zet zijn geweest. ‘Dan kon hij tenminste doorgaan met zijn verzetswerk.’
Onkundig van zijn al dan niet bewust uitgelokte pro-Duitse houding begonnen diverse clandestiene tijdschriftredacties het doorwrochte werk van Paul Rodenko af te drukken. In augustus 1944 verscheen in de derde aflevering van het Haagse blaadje Maecenas zijn eerste, naar Dostojevski zwemend verhaal. Daarop volgde publicatie van gedichten, verhalen en essays in landelijk verschijnende bladen als Parade der profeten en later Columbus en Podium, waarmee hij een eerste bekendheid over zich wist af te roepen. Intussen zat ook zijn zuster niet stil. Zij had enkele van haar sprookjes omgetimmerd tot beklemmende, kafkaëske verhalen, die zij op een dag in de oorlog uittypte en aan haar broer liet lezen. ‘Hij gaf mij wel waarderende woorden,’ zegt ze. ‘Maar hij zei nooit veel. Alleen zoiets van: het is goed, Olga. Ik kreeg nooit eens een opmerking waar ik iets aan had. Hij zei niet: dit moet anders of dat is beter.’
Via Pauls contacten slaagde Olga erin, onder het pseudoniem Irene Rhodes, haar verhaal ‘De joker en zijn spiegelbeeld’ afgedrukt te krijgen in het vijfde nummer van Maecenas, dat verscheen in oktober 1944. In het zesde nummer schreef ze iets over zichzelf: ‘Ben in 1924 in Den Haag geboren. Mijn vader is Rus, mijn moeder Nederlandse. De lagere-schooltijd bracht ik door in Riga en Den Haag, de gymnasiumtijd in Den Haag. […] Ik kan niet zeggen dat ik de literatuur erg intensief beoefen, daar ben ik te lui voor: daydreaming is mijn liefste bezigheid. Mijn ideaal is: een open haardvuur, een dikke berenvacht er voor, een doos bonbons daarnaast en in een verborgen nis een “perpetuum-mobile-grammofoon”, die Russische platen speelt.’ In de daaropvolgende jaren publiceerde Olga Rodenko een stuk of tien verhalen in Columbus, Ad Interim en Podium. Was het in het begin via Paul gelopen, al snel kwamen ze haar zelf om kopij vragen.
In oktober 1946 vertrokken broer en zus naar Parijs, met de bedoeling er Slavische talen te gaan studeren. Met ijzeren discipline voerde Paul zijn zus langs culturele bezienswaardigheden, waartoe hij ook de oneindig durende lezingen van Sartre en Malraux rekende. ‘Hij wilde werkelijk overal heen,’ zegt Olga Rodenko. ‘Ik trok dat op een gegeven moment niet meer.’ Na tweeënhalve maand was het geld al op en besloot Olga terug te keren, met achterlating van haar broer, die veel langer zou blijven. Onder erbarmelijke omstandigheden deed hij er, afgezien van allerlei anarchistische en communistische sympathieën, zijn later door velen geroemde kennis van de poètes maudits en de avant-gardisten op.
Terug in Nederland ging Olga als psychologisch assistente bij de klm aan de slag, waar zij voor Paul, toen die later weer eens aan de grond zat, ook een baantje regelde. ‘Anders dan mijn broer had ik niet speciaal de ambitie om schrijver te worden,’ zegt ze. ‘Ik vond dat ik geld moest verdienen.’ Paul, die zijn zuster aan het begin van zijn literaire loopbaan nog behulpzaam was geweest, was vanaf zijn Parijse tijd alleen nog geïnteresseerd in zijn eigen schrijverschap. ‘Hij nam het bloedseri-
eus op. Hij had besloten broodschrijver te worden.’ Zoiets leek haar afschuwelijk. ‘Stel je voor dat je moet schrijven voor je geld. Dat je gedichten moet maken omdat je ervan moet leven! Ik zou het niet kunnen. Die commerciële druk heeft hem uiteindelijk ook de das omgedaan.’
Olga denkt niet dat haar bevlogen broer het handig had gevonden als zij zich met dezelfde achternaam en even fanatiek op de letteren had gestort. Bij schrijvende vrouwen had Paul sowieso al zijn bedenkingen. In Maecenas had hij een reeks aforismen gepubliceerd waarin hij de vrouw bespotte en traditioneel bejegende. Ook uit latere kritieken zou blijken dat hij de literatuur toch hoofdzakelijk als een mannenaangelegenheid zag. In een bespreking in de Nieuwe Rotterdamsche Courant in 1956 zette hij uiteen tot wat voor gedichten vrouwen doorgaans kwamen: ‘een weke, vrouwelijke (zich tussen de polen charmant en hysterisch bewegende), conflictloos en amorf voortkabbelende poëzie, die soms kan bekoren, soms ook even kan treffen, maar de dimensie mist, de dimensie die kunst onderscheidt van tijdverdrijf’. In latere besprekingen herhaalde hij deze misogyne kijk op de literatuur. De schrijfster Nel Noordzij typeerde hij eens als ‘het sentimentele en behaagzieke negentiende-eeuwse kind-vrouwtje’.
Omdat ze nog een tijd in hetzelfde huis woonden, bleef Olga, ondanks haar reguliere klm-baan, bekende schrijvers als Remco Campert (‘aardige man’), Gerrit Achterberg (‘hij zat er altijd als een autist bij’) en Gerard van het Reve (‘een merkwaardige, sombere figuur’) ontmoeten. In 1949 begon er, tot ergernis van broer Paul, iets te broeien tussen haar en W.F. Hermans. Hermans inviteerde de zuster van zijn vriend, van wie hij zich later af zou keren vanwege de onleesbaarheid van diens ‘esseejs’, voor het Boekenbal en trachtte haar na afloop mee naar huis te nemen. ‘Paul was niet weg te slaan,’ zegt Olga Rodenko. ‘Zaten we daar met z’n drieën bij Wim Hermans op de kamer. Uiteindelijk is Paul onder druk van Wim
toch vertrokken. Hij had flink wat gedronken, is naar de Amstel gelopen en erin gesprongen. De politie heeft hem eruit gevist. Hij heeft toen het adres van Wim opgegeven en die heeft hem op moeten halen.’
Geregeld vroegen literatoren haar of er nog iets gebeurde met die bijzondere verhalen van haar. De uitgever van haar broer, Bert Bakker, leek erin geïnteresseerd. Op onheuse gronden, zou blijken. ‘Bert had op een gegeven moment wel zin in mij,’ zegt ze. ‘Het kwam erop neer dat als ik een verhouding met hem zou beginnen, hij elke bladzijde zou publiceren. Nou ja, wat is dat voor een uitgangspunt?’ De vrijzinnige sfeer in het literaire wereldje was haar al gaan tegenstaan. ‘Na een zoveelste partnerruilfeest bij Adriaan van der Veen en zijn broer had ik het wel gezien. Paul voelde zich in die kringen meer op zijn gemak.’ Dat, en de gedachte dat ze toch niet kon tippen aan haar broer, maakten dat Olga Rodenko begin jaren vijftig afscheid nam van de literatuur.
En terwijl zij zich, met uiteindelijk drie kinderen, in de provincie vestigde en als hulpverleenster aan de slag ging bij een tehuis voor jongens met opvoedingsmoeilijkheden, groeide het oeuvre van haar broer, die in 1954 nog een van haar verhalen in het pas door Bert Bakker opgerichte blad Maatstaf afdrukte. Paul Rodenko verwierf grote naamsbekendheid. Niet zoals hij gehoopt had met zijn vaak haast onopgemerkt gebleven poëzie, maar met zijn bloemlezingen, Nieuwe griffels schone leien en Met twee maten, en met zijn vrijmoedig bewerkte liefdesverhalen uit Duizend-en-één-nacht. Maar zijn status van ‘theoreticus van de Vijftigers’, waarvan hij zelf altijd gruwde, slonk toen eind jaren vijftig nieuwe poëtische bewegingen als Barbarber en de Zestigers zich aandienden.
Onder druk van grote schulden – hij had zich inmiddels met vrouw en kinderen net als zijn zuster in Zutphen gevestigd om het onstuimige literaire leven te ontvluchten – stortte Paul Rodenko zich noodgedwongen op meer lucratieve dan creatieve klussen als vertalingen en televisiebewerkingen. Een heruitgave van zijn gedichten, begin jaren zeventig, en de toekenning van twee literaire prijzen konden zijn gevoel van mislukking niet wegnemen. ‘Hij heeft er zeer onder geleden dat hij de laatste jaren zo weinig erkenning genoot,’ zegt Olga Rodenko, ‘hij was er depressief van. Hij maakte bij leven al mee dat hij een verdwijnende schrijver was.’
Als zij bij haar broer langsging, lag hij vaak nog in bed. ‘Op het laatst mocht je blij zijn als hij er nog uit kwam.’ Van het vrolijke balalaikagetokkel kwam het in het sombere Zutphense huis van Paul al lang niet meer. Zijn gezondheid verslechterde en tegen alle doktersadviezen in sloeg hij nog dagelijks een fles sterke drank achterover. Op zijn ziekbed zei hij tegen zijn zuster, die hem vaak verteld had over haar werk met de moeilijk opvoedbare jongens, dat ze haar belevenissen op papier moest zetten zodat er een boekje van gemaakt kon worden. Olga Rodenko: ‘Hij zei: want dat verhalenschrijven heb jij altijd veel beter gekund dan ik. Dat is de enige
keer geweest dat hij mij echt aangemoedigd heeft.’ Na vijfentwintig jaar zwijgen nam zij aarzelend de pen weer ter hand.
In juni 1976, zijn zuster voltooide juist haar moeilijke-jongensboek, stierf Paul in het Zutphense streekziekenhuis aan een maagbloeding. ‘In feite was het zijn eigen schuld,’ zegt Olga Rodenko. ‘Hij heeft zich doodgedronken.’ Met Pauls vrouw Jettie ontruimde Olga de studeerkamer van haar broer. ‘Achter zijn boeken stond het vol met flessen.’ De nalatenschap werd naar het Letterkundig Museum gebracht, waar het momenteel nog altijd ongeordend in 31 dozen bewaard wordt.
‘Ik had nooit veel van mijn broer gelezen,’ zegt Olga Rodenko. ‘Ik vond zijn essays vaak erg moeilijk.’ Na de dood van haar broer veranderde dat. Ze zette zich tijdens een vakantie in Joegoslavië aan haar broers laatste essaybundel, Het twijgje der indigestie (1975), en was getroffen door het hoofdstuk ‘Brief aan een kritische vriend’. ‘Ik las over “het onaffe”, “het wonder” en “het toeval”, precies die dingen die mij ook intrigeren.’ Ze kreeg het gevoel dat haar broer via zijn werk alsnog contact met haar zocht. ‘Het voelde alsof ik de Rodenko-toorts verder moest dragen nu hij er niet meer was. Ik vond dat de inspiratie die in ons beiden zit, actief moest blijven.’
Olga Rodenko stuurde haar inmiddels voltooide manuscript met de gefictionaliseerde belevenissen van enkele van haar moeilijk opvoedbare pupillen naar verschillende uitgeverijen. Met een beleefd briefje kwamen ze retour. Ze liet het lezen aan weduwe Jettie, bij wie het manuscript vervolgens op de bank slingerde toen Rodenko’s uitgever Laurens van Krevelen eens langskwam. Van Krevelen nam het mee. De volgende ochtend belde hij Olga Rodenko om te zeggen dat hij het wilde uitgeven.
In 1978 lag Teken eens een mens in de winkel. De flaptekst meldde: ‘Het zouden case-histories kunnen zijn, maar Olga Rodenko (die in de jaren vijftig reeds verhalen in tijdschriften als Podium publiceerde) wenst ze wel degelijk als literatuur te zien.’ Er kwamen tien besprekingen van het boek. Tom van Deel, Aad Nuis, Reinjan Mulder, allen staken de loftrompet. ‘Olga Rodenko is een onbekende schrijfster met een zeer bekende naam,’ schreef Fernand Auwera in De Nieuwe Gazet. Het leek hem ‘een zeldzaam voorrecht’ iemand als Olga Rodenko als therapeute in de buurt te hebben gehad: ‘Een vrouw met inzicht en begrip, met belangstelling en voldoende persoonlijkheid om nooit tot gratuit medelijden, snotterigheid of pathetiek te vervallen.’ In de Leeuwarder Courant plaatste Ab Visser een kanttekening: ‘Rodenko wenst ze wel degelijk als literatuur te zien? Alsof dat er ene moer toe doet. Het zijn aardig geschreven verhalen van een idealistische vrouw en ze geven ons inzicht in relatie-gestoorde jongenslevens, maar literatuur? Vooruit dan maar als ze dat graag wil.’ In de pzc schreef Hans Warren dat het hem ‘eigenlijk altijd verwonderd had dat zij nooit tot bundelen of tot een publikatie in boekvorm is gekomen’.
Een jaar later bracht Meulenhoff Antichambreren uit, met daarin tien merendeels reeds in de jaren vijftig in verschillende tijdschriften gepubliceerde surrealistische verhalen vol nachtmerrieachtige situaties. Antichambreren oogstte zeven besprekingen. ‘In het surrealistische genre zijn deze boeken geloof ik wel geslaagd te noemen, maar dat ze mij nou erg boeien kan ik niet zeggen,’ schreef Ab Visser. De andere recensenten wonden zich erover op dat de verhalen zo laat pas op de markt werden gebracht. ‘Haar tweede boek, Antichambreren, verschijnt precies dertig jaar te laat,’ noteerde Hans van Straten in het Utrechts Nieuwsblad. ‘Als het in 1950 was uitgekomen, zou het nu tot de kleine klassieken uit de Nederlandse literatuur van de
twintigste eeuw behoren,’ aldus Van Straten, die nog opmerkte: ‘Het is een merkwaardige zaak dat haar literaire loopbaan eigenlijk pas is begonnen nadat die van broer Paul werd afgebroken.’
Olga Rodenko kreeg de smaak te pakken. Het Fonds voor de Letteren kende haar een werkbeurs toe en na haar pensionering in 1982 had ze volop tijd om te schrijven. Zo ontstond de in 1984 gepubliceerde bundel Cake-walk en andere verhalen, waarin het moeilijke-jongenshuis opnieuw veelvuldig opdook. Volgens Hans Warren, een van de vier besprekers, waren ze ‘weer allemaal van zeer hoog niveau’. Vrij Nederland repte van een ‘perfect resultaat’. Twee provinciale kranten waren minder enthousiast. Haar broers woorden indachtig typte zij voort, tot in 1986 het manuscript van Oversteken gereed was.
‘Het maakt mij niet uit dat niemand nog weet dat ik die vier boeken heb gepubliceerd,’ zegt Olga Rodenko aan het eind van de middag. Ze heeft het nooit een nadeel gevonden dat iedereen aan haar broer dacht als zij zelf met iets kwam. ‘Ik voelde mij niet overschaduwd, ik was juist blij met die verwantschap.’ In Zutphen werd een laan naar haar broer genoemd. ‘Dan denk ik niet: was er maar ook een Olga Rodenkolaan.’ Ze heeft het gevoel dat ondanks alle erkenning die er postuum ook voor haar broer geweest is, de ‘Rodenko-fakkel’ hoe dan ook dovende is.