Laagwater
Nico Keuning
Een bijl maakt stof van de mens
Na het verschijnen van Angst voor de winter – mijn biografie van de dichter, schrijver en huisknecht Jan Arends (1925-1974) – bereikten mij uit onverwachte hoek berichten die in mijn portret van Arends enkele fijne nuances aanbrengen. Kleine accenten die het beeld nog iets versterken.
Zo kreeg ik via mevrouw G. van Wageningen-Abma een klassenfoto in handen, met daarop de zesde klas van 1937 van de Vrije School aan de Waalsdorperweg in Den Haag. Jan Arends staat ‘derde van links’, naast haar latere echtgenoot Hans van Wageningen.
Elke nieuwe foto die opduikt van Jan Arends, voegt iets toe aan het beeld dat we al van hem hadden. Op deze foto zie je hoe klein hij is. Als enige kijkt hij niet naar de fotograaf, kennelijk is hij door iets afgeleid. Ook is te zien dat hij niet tussen de jongens in de rij staat, maar erachter. Iemand die er niet bij hoort.
Een jaar later was hij van de Vrije School verdwenen. Sinds 16 november 1938 stond hij ingeschreven op de Vredenburgweg 164 in Rijswijk, het adres van huize Ora et Labora, een jongensinternaat van de Kruisvaarders van St. Jan, waar hij het vak van schoenmaker leerde. Tijdens de oorlog werd Arends vanuit dit katholieke missiehuis door leden van de antroposofische beweging, in november 1943, ondergebracht bij de familie Frauenfelder, Celebesstraat 50 in Den Haag. Lang hield hij het ook daar niet uit. Zijn zwervend bestaan trekt aanvankelijk diepe sporen tussen Den Haag en Amsterdam. Hij raakte in contact met allerlei artistieke outcasts. In de Haagse bodega De Posthoorn en op de kunstenaarssociëteit Pulchri ontmoette hij Gerard Fieret, Heere Heeresma, Co Westerik, Rico Bulthuis, Rudi Cornets de Groot en… de schilder Rudi Polder.
Deze laatste stuurde mij onlangs een portrettekening die Polder in 1949 van Arends heeft gemaakt. Sombere blik, zwarte ogen, wilde haren. Een ander gezicht. ‘Ik heb ook nog verscheidene herinneringen aan die naoorlogse tijd met Jan,’ liet Polder mij in een bijgevoegde brief weten: ‘Wij vormden met Gerard Fieret, Toon Wegner en nog enige anderen een kleine vriendenkring; in 1951 vertrok ik naar Frankrijk om daar 36 jaar te blijven.’ In Frankrijk zou hij bekendheid genieten als schilder van zon en zee. Het licht als symbool van het oneindige. De Franse kunstcritici typeerden zijn lichte palet als ‘blondisme’.
Polder (1926) woont sinds enkele jaren
weer in Nederland, in de De Moucheronstraat in Den Haag, op het adres waar Jan Arends nog wel eens is blijven slapen. Op de salontafel ligt een geschilderd portret van Gerard Fieret uit die tijd. ‘Dat heeft mijn vader geschilderd, Gerrit Polder. Hij voelde zich toen verwant met De Haagse School.’ Zoon Rudi woonde bij zijn ouders in de Kleine Kazernestraat 5: ‘De dichter Nijhoff, die naast ons woonde, hielp mij wel eens bij het schrijven van gedichten. Ik schreef toen sonnetten.’ In 1945 studeerde hij aan de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag. Daar leerde hij onder anderen Co Westerik, Hens de Jong (de eerste vrouw van Westerik) en Henk Peters kennen. ‘Met Gerard Fieret, Toon Wegner en Reinold Sievers gingen we naar het filmhuis van het Gemeentemuseum. Daar zag ik het eerste optreden van Jan Arends. Hij stond toen in Den Haag al bekend als een “figuur”. Hij las gedichten voor, van anderen en van hemzelf. Door het applaus werd hij zo verlegen dat hij de verkeerde kant op liep en van het podium viel. Na uitbundig gelach in de zaal klom hij weer op het podium en zong ondertussen “Les Trois Cloches” van Edith Piaf.’
Ze waren als jonge kunstenaars straat-
arm. In De Posthoorn bestelden Polder, Fieret en Arends één glas melk plus twee glazen. Onder grote hilariteit van de ober verdeelden ze de melk over de drie glazen. ‘Er stond nog een biljart in het café en je kon je fiets binnen zetten.’ Arm en antiburgerlijk waren ze. Dat gold zeker voor Arends: ‘In cafetaria’s had Jan het hoogste woord en wij blaften iedereen af. Jan gooide de suikerpot leeg in zijn keel en schudde de fles tomatenketchup leeg op zijn broodje kaas of worst.’ Arends hield er nu eenmaal van te provoceren. Zijn kracht was de zwakke plek te raken van zijn tegenstander. ‘In Pulchri Studio, in de sociëteit die toen nog voorin het gebouw zat, begon Jantje een rijke aannemer uit te schelden die jonge “wijven” zat te versieren. “Dat durf jij wel met je poen, hè, ouwe wipper!” De obers sommeerden ons toen weg te gaan, wat wij weigerden. Kwamen ze op ons af om ons eruit te gooien, wat leidde tot een wilde achtervolging rond het dwarsstaande biljart, waarbij wij de stoelen achter ons omgooiden voor de voeten van de obers.’
Bietsen was voor Arends een normale manier om aan geld te komen. Het hoorde bij hem. Hij kon dan meteen zijn haat kwijt als iemand hem iets weigerde. Soms reisde hij met Polder in gezelschap van muzikale vrienden naar Amsterdam om er op straat op te treden. ‘Wij speelden gitaar en zongen. “Jantje” haalde geld op.’ Daarna liepen ze naar café Reijnders, waar ze nog een keer optraden. ‘We raakten in gesprek met Niels Augustin en vele andere schrijvers en dichters. Ik had toen het eenmanstijdschrift Uiting.’ ‘Opschrijfsels’ van een vrijzinnige en eigenzinnige geest die zich net zo belangrijk voelde als Jezus of Boeddha. Polder had op principiële gronden militaire dienst geweigerd, waardoor hij niet naar Indonesië werd uitgezonden. Met S5 werd hij geestelijk ongeschikt verklaard. Van Uiting (‘Maandblad waarin elk levensaspect tot gestalte wil komen’) verschenen vijf nummers in vier afleveringen.
In de biografie zijn prachtige fragmenten opgenomen uit brieven die Arends in 1951 vanuit Zweden heeft geschreven aan zijn vriend Chris Boerlijst. Arends werkte toen in de Scania-autofabriek in Pershagen. Polder vertelt hoe Arends in Zweden terechtkwam: ‘Jan en ik gingen in 1950 liftend naar Zweden. Bij aankomst in Zweden sliepen wij de eerste nacht in een veerhuis in Hälsingborg. Onderweg tekende ik portretjes in cafés. Wij overnachtten meestal in de parochie van een kerk. Jan ging daarna als arbeider werken in Pershagen, bij Stockholm, en ik schilderde er in de winter mijn eerste tentoonstelling in Zweden bij elkaar door met de hulp van een kunsthandelaar de negen kerken van Örebro te schilderen, die allemaal verkocht werden. Ik werkte bij min 12 graden en ging steeds de auto in om wat koffie met cognac te drinken. Jan kwam mij in Örebro vaak opzoeken. Wij bleven grote vrienden.’
Op 20 mei 1952 – Arends was net ontslagen uit de Jelgersmakliniek in Oegstgeest – ontmoetten Polder en Arends elkaar in Den Haag, waar Polder de eerste pop art-tentoonstelling van Nederland had georganiseerd: ‘Het Ding’, in kunstzaal Les Beaux Arts. Daar, aan Noordeinde 113 a, exposeerde Polder een vogelharing in een vogelkooi, atoompoeder in een pispot. De tentoonstelling viel samen met de presentatie van de dichtbundel Het Ding. De bundel kostte f2,50. Na afloop bleek de helft van de oplage te zijn gejat. ‘Als een fles niet is / zijn
wij ook niets!’ luidt een strofe uit een van de gedichten, die gold als een existentialistisch statement.
Kort geleden kreeg ik twee foto’s van Arends uit deze periode toegestuurd. Peter Verhoeff, die onder het pseudoniem Peter van den Burch in de jaren veertig redacteur was van Podium en die Arends eind jaren veertig in Amsterdam leerde kennen, maakte deze veelzeggende fotoportretten in café Reijnders. Dunne haarslierten liggen over Arends’ schedel. Een lange piek is van zijn hoge voorhoofd gegleden, trekt een streep naar zijn wenkbrauw. Verlegen. Een beetje een gekke jongen zo van opzij, als hij in zijn koffie roert. Mooi en zelfverzekerd als hij in de lens kijkt. Uit het borstzakje van zijn colbert steekt een vulpen de kop op. Jan Arends kijkt ons aan alsof hij zeggen wil: wacht maar, jullie zullen nog van mij horen.
De laatste keer dat Polder Arends heeft gesproken, was in 1958. Arends was toen bij hem op bezoek in de De Moucheronstraat: ‘Ik was een paar maanden in Nederland met mijn tweede vrouw Wally. Jan was erg zenuwachtig en had al sprekend een heel rode opgezette nek. Hij was toen reclametekst-schrijver en fantaseerde hoe hij, als hij kinderen zou hebben, hen bij het groter worden elkaars schoenen en kleren tot op de draad zou laten afdragen. Op hun vijfde jaar zou hij ze een krantenwijkje bezorgen.’ Polder schreef na deze ontmoeting: ‘Maar je had / geen kids / lieve Jan. / Wat doe / je eran.’
Arends was tijdens dit bezoek al de auteur van het meesterwerkje Lente / Herfst, dat in 1955 als afzonderlijk Maatstaf-deeltje nr. 14 bij Bert Bakker was verschenen. Hij schreef behalve verhalen kale, huiveringwekkende gedichten. Niemand kon zo mager praten met de taal als hij. In 1965 gaf Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij de bundel Gedichten van hem uit. Lubberhuizen hield contact met Arends, ondanks diens nimmer aflatende verwijtende en kwetsende scheldtirades tegen zijn uitgever. Zij correspondeerden met elkaar toen Arends in 1968 in de Valeriuskliniek in Amsterdam was opgenomen en kort daarna in het Willem Arntsz Huis in Utrecht. Vanuit deze Utrechtse inrichting stuurde hij Lubberhuizen verhalen, waaronder het onvergetelijke ‘Keefman’, de bijtende monoloog van een psychiatrisch patiënt tegen zijn psychiater, dat in 1972 zou worden opgenomen in de gelijknamige verhalenbundel en dat tot op de dag van vandaag als toneelstuk wordt opgevoerd.
Uit een nagekomen brief van Theo van
der Waerden, de zwager van Han Lammers, blijkt dat Arends vanuit dezelfde inrichting ook een verhaal aan Lammers heeft opgestuurd. Lammers, die figureert in een van Arends’ vroege gedichten en aan wie hij een Lunchpauzegedicht heeft opgedragen, was in 1968 als redacteur verbonden aan zowel De Gids als De Groene Amsterdammer. De brief is zonder jaartal gedateerd op ‘Utrecht 19 Nov’. Een typefout die aan Het dagboek van een gek van Gogol doet denken. ‘Agnietenstr. 2’ staat er linksboven de brief getypt, het adres van het Willem Arntsz Huis.
Beste Han,
Hierbij een kort verhaaltje. Zou het iets kunnen zijn voor de Groene of de Gids?
Ik schrijf veel op het ogenblik.
Misschien heb ik binnenkort nog wel meer.
Wil je mij laten weten of je er iets in ziet, Vriendelijke groeten,
J. Arends
Het ‘verhaaltje’ zonder titel is op vier pagina’s flinterdun papier getypt en is – zonder voorpublicatie in De Gids of De Groene Amsterdammer – onder de titel ‘Voor vijf cent rode biet’ in 1972 opgenomen in de bundel Keefman. Het verhaal eindigt met de volgende alinea, als mevrouw Overdiep van de groenteboer haar straat inloopt: ‘Toen ze bij haar huis kwam stond er een auto van de g.g.d. voor de deur. Maar niet voor haar man. Voor een geval bij de buren. Er zijn nu eenmaal gekke mensen op de wereld.’
Ook Arends was gek. Hij was een getalenteerd dichter en schrijver, maar een zonderling die niet kon leven volgens geldende sociaal-maatschappelijke codes. Tegenover mensen die deze codes vertegenwoordigden, kwam de duivel in hem tot leven. Aan het eind van zijn leven vervreemdde hij door excessief drankgebruik en het slikken van medicijnen nog meer van de mensen. Waan en werkelijkheid waren voor hem niet meer van elkaar te onderscheiden toen hij op de
avond van 21 januari 1974 uit het raam van zijn kamer op de vijfde verdieping van zijn flat het duister in sprong, de dood tegemoet.
In de postuum verschenen dichtbundel Lunchpauzegedichten (1974), die Arends kort voor zijn zelfmoord had samengesteld, is een kort gedicht opgenomen ‘Voor Han Lammers’: