Bart Slijper+
Het noodlot in een notendop
Hoe J.C. Bloem in de penurie kwam
‘Geld is gemunte vrijheid’, naar de woorden van Dostojevski, die, opgejaagd door armoede, wist waarover hij sprak. J.C. Bloem (1887-1966) noemt het in een aforisme uit 1952 een van de meest juiste uitspraken die hij kent. Ook Bloem was zeer vertrouwd met de negatieve implicaties ervan: geldgebrek is allesoverheersende onvrijheid. Vier jaar eerder had Bloem dezelfde woorden van Dostojevski al eens aangehaald en er bij die gelegenheid aan toegevoegd: ‘Mijn noodlot in a nutshell.’1 En dat is, jaar in jaar uit, bijna Bloems hele leven lang, niets te veel gezegd.
Nog tot in de jaren vijftig, toen hij al lang niet alleen een bekende maar ook een zeer goed verkochte dichter was, bleef zijn treurige financiële lot zijn leven bepalen. Het is juni 1950, Bloem is dan drieënzestig jaar oud, als alles voor de zoveelste keer dreigt vast te lopen. Na dagen lang twijfelen besluit hij de hulp in te roepen van zijn vriendin Carina Bouman: ‘De zaak is n.l. deze,’ schrijft hij haar, ‘dat ik, zooals het nu gaat, het gewoonweg niet meer kan volhouden. Ik ben te oud voor een baantje. Wel zou ik, zoo goed en zoo kwaad als het gaat van mijn wisselvallige inkomsten kunnen bestaan, zij het ook op hachelijke wijze, maar daarvoor zou ik geen cent schuld moeten hebben. [Ik] kan het misschien het eenvoudigst en duidelijkst zeggen, dat dit een erfenis (helaas een negatieve) van het verleden is. Ik moet dus een leening sluiten en wel ten bedrage van tweeduizend gulden.’ Terugbetaling is alleen op een onverhoopt moment, en dan nog hypothetisch, aan de orde. Zijn oude vriendin Elise baronesse van der Capellen-Molewater geeft hem al jaren een toelage voor de opvoeding van zijn zoon. ‘Zooals ik mevr. v.d.C. nu ken en bijv. weet, wat zij voor haar vroegere dienstpersoneel heeft gedaan en nog doet, lijkt het mij absoluut uitgesloten, dat zij mij, als zij eens mocht komen te overlijden – wat ik hoop nog lang zou duren – geen cent zou nalaten.’2 J.C. Bloem, dichter met de dood als specialisme, heeft nu zijn hoop gevestigd op een erfenis om de erfenis van het verleden te voldoen.
Speculatie
Dit verhaal over de financiële ellende van Bloem begint rond de eeuwwisseling, niet met hemzelf maar met zijn vader, Jacobus Willem Cornelis Bloem,
geboren 1857 en sinds maart 1886 burgemeester van het dorp Oudshoorn, nabij Alphen aan den Rijn. Het salaris van de jonge burgemeester bedroeg f700,- per jaar3 en dat was niet meer dan het inkomen van een eenvoudig burgergezin. Toch werd van een dorpsburgemeester verwacht dat hij met zijn gezin, aan het hoofd van de gemeenschap, een aanzienlijk huis bewoonde en een bijpassende stijl van leven had. In het dossier uit 1903 rond de benoeming van Bloems opvolger meldt de commissaris der Koningin om deze reden dat hij in Oudshoorn het liefst weer een burgemeester zou zien die enig vermogen bezit.4 Weer, want ook Bloems vader was niet
onbemiddeld. Zíjn vader, de grootvader van de dichter, Jacobus Cornelis Bloem, was een vermogende Hagenaar die – en gezien in het licht van de afloop van dit verhaal is het opvallend – op dat moment minister van Financiën was. In 1888 neemt burgemeester Bloem ook de functie van gemeentesecretaris op zich, in die tijd een gebruikelijke combinatie, waardoor zijn salaris bijna verdubbeld wordt.
Twee maanden na zijn benoeming trouwt Bloem met Catharina Maria Anna van Eck. Het echtpaar gaat wonen aan de Heimanswetering, in een voormalige directeurswoning bij een leerlooierij. In dit huis wordt op 10 mei 1887 hun oudste zoon Jacques (Jakobus Cornelis) geboren. Wanneer Jacques vijf jaar oud is, huurt het gezin een buitengewoon mooigelegen groot huis, Villa Nuova, aan de Oude Rijn. Dit huis en vooral de tuin met de oude bomen en de vijvers vormt, in ieder geval in de herinnering van de dichter, het decor van een zonnige en beschermde jeugd. Jaren later, in het gedicht ‘Dageraad’ uit maart 1918, zet Bloem het beeld van de veilige tuin tegenover de ‘aldaagsche laagheid en ’t gehate werk’:
In december 1892 wordt Jacques’ zus Ini geboren en ruim zes jaar later hun broer Floris. De kinderen groeien op in een liefdevol gezin. ‘Die mensen hielden van elkaar,’ schrijft Bloems latere echtgenote Clara Eggink, en dit maakte dat zij aanvaardden wat er bij de anderen ‘aan zwakheden of erger mocht opduiken’.6 Zo is meteen te zien dat deze innige warmte niet alleen maar positief uitwerkt. Van Jacques, zijn zusje en zijn broertje wordt heel weinig discipline geëist; wanneer zij iets niet willen, gebeurt het in het algemeen niet en dat geldt ook voor hun schoolwerk. Deze gemakkelijke houding lijkt in de hand gewerkt door de vader, die zelf ternauwernood ambities kent. Heel kenmerkend is ook dat de kinderen bij slecht weer met het eigen rijtuig naar het dorpsschooltje worden gebracht, terwijl het maar een paar minuten lopen is.
Hoeveel huur Bloems vader betaalt, is niet bekend, maar zonder twijfel kostte Villa Nuova meer dan wat met zijn betrekkelijk bescheiden salaris te betalen was. Dat hij het niet van zijn salaris hoeft te hebben, blijkt wanneer hij in februari 1898 ontslag neemt als gemeentesecretaris: in plaats van f 1600,- ontvangt hij vanaf nu f850,- per jaar.7 Al gauw maakt de burgemeester plannen om helemaal met werken op te houden. Hoewel hij werkelijk geliefd is in zijn dorp, kondigt hij al enige jaren voor zijn afscheid, dat uiteindelijk in mei 1903 plaatsvindt, zijn komende vertrek aan.8
Wanneer Bloems vader in 1914, gedwongen door zijn benarde financiële toestand, weer naar een burgemeesterspost solliciteert, beweert hij dat hij destijds in Oudshoorn zijn ambt heeft neergelegd in het belang van de opvoeding van zijn kinderen.9 Wat een onbegrijpelijke verklaring is. De werkelijke reden is bijna zeker van financiële aard.
Op 1 september 1902 was grootvader Bloem overleden. De baten uit de boedel van de oud-minister en zijn vrouw, Bloems stiefgrootmoeder, werden op 1 december vastgesteld op 463.372 gulden en 42,5 cent. Het erfdeel van Bloems vader is 108.429 gul-
den en 52 cent groot, ruim honderd maal het jaarsalaris van een dorpsburgemeester.10 Hiermee verdwijnt het laatste restje maatschappelijke ambitie en op 19 december 1902 maakt Bloem zijn definitieve besluit bekend om zijn, toch zo rustige, ambt neer te leggen. Zelfs een door vrijwel iedere inwoner getekende petitie kan hem er niet toe bewegen aan te blijven.11 Hij is dan pas vijfenveertig en verhuist naar Den Haag.
J.C. Bloem heeft altijd, ook op volwassen leeftijd, kinderlijk veel van zijn vader gehouden en tegen hem opgekeken. Maar nu, ergens in 1903 of in 1904, heeft deze beginnende rentenier, naar het lijkt roekeloos en dom, iets gedaan wat buiten het belang van de opvoeding van zijn kinderen lag. In minder dan twee jaar is al het geld verdwenen en heeft het gezin verbijsterend genoeg zelfs een grote schuld.
Het bleef voor de buitenwereld duister hoe het is misgegaan. Clara Eggink vermoedt dat Bloems ouders te royaal leefden,12 maar het is niet voorstelbaar dat een zo groot bedrag op die manier in een mum van tijd opraakt.
De zoon van de dichter, Willem Bloem, komt met een andere verklaring. Hij vertelde mij dat het geld door speculatie verloren is gegaan: Bloems vader had zijn geld belegd in waardepapieren van één of meer Russische spoorwegmaatschappijen. Willem Bloem heeft zijn grootvader nooit gekend en hij kent de verhalen over de financiële klap dus niet uit de eerste hand. Wat hij echter met eigen ogen heeft gezien, is een koffertje bij zijn tante Ini (Bloems zuster) met de waardepapieren. Zij heeft de obligaties tot haar dood bewaard, in de hoop dat het eens nog goed zou komen.13 Omdat het onbekend is om welke obligaties het precies gaat, was het niet mogelijk de lezing van Willem Bloem met archiefmateriaal te ondersteunen of te ontkrachten.14 Duidelijk is wel dat pas na 1917 de Russische papieren op grote schaal hun waarde verloren.
De oplossing die Bloems ouders bedenken wanneer de omvang van de ramp duidelijk wordt, bestaat eruit dat zij hun oudste zoon, die zestien, zeventien jaar oud is, bij vrienden om een bedrag van f35.000,- laten vragen. Jacques krijgt het geld, maar de prijs is dat zijn gevoel van maatschappelijke veiligheid ontwricht is. Plotseling waren zijn ouders afhankelijk van anderen; ‘ik schaamde me zo,’ zei Bloem naderhand, ‘ik vond het zo een vernedering’.15 De herinneringen aan zijn kinderjaren in Oudshoorn kregen er alleen maar meer glans door.
Er is nog een kwestie die in de beleving van de latere dichter een rol kan hebben gespeeld. Wanneer Jacques met zijn ouders, en later zijn zusje en broertje, logeerde in het statige achttiende-eeuwse huis van grootvader Bloem aan de Prinsegracht, was de stijlvolle ambiance nog vanzelfsprekender dan thuis. Daarbij ging over zijn grootvader het verhaal dat hij een zoon was van Willem ii, die zoals bekend een reputatie heeft als verwekker van buitenechtelijke kinderen. Aantoonbaar is dit tot nu toe niet. Wel zijn er een aantal aanwijzingen, waarvan de belangrijkste is dat Bloems grootvader, opgegroeid bij een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee,16 ongewoon hoog is opgeklommen. (Oranjekinderen werden vaker tegen betaling ondergeschoven bij een militair of een politieman.)
In het relaas van de voorgeschiedenis van J.C. Bloems legendarische geldgebrek is het vooral van betekenis dat Bloem op de hoogte was van dit verhaal over zijn grootvaders afkomst. Het maakte misschien zijn eigen situatie nog moeilijker te accepteren.
Wolk van licht
In 1914 wordt het voor Bloem, die sinds 1909 zonder veel animo rechten studeerde in Utrecht, hoog tijd om doctoraalexamen te doen. Een belangrijke rol speelt het feit dat zijn stiefgrootmoeder aan het begin van de studie een toelage voor maximaal vijf jaar, dus tot september 1914, had toegezegd. Al die jaren na het grote financiële debacle was Bloems vader ambteloos gebleven en afhankelijk van de ondersteuning door zijn vermogende familie of vrienden.
Op 16 januari 1914 is Bloem eindelijk voor zijn doen hard aan het werk, maar drie weken later stelt hij vast dat het nog niet erg opschiet. Hij hóópt maar dat hij in de herfst zijn doctoraalexamen achter de rug heeft. Paradoxaal genoeg – maar kenmerkend voor Bloem – meldt hij zijn vriend Aart van der Leeuw dat hij na een nacht roken en drinken op dinsdagochtend 3 februari om vijf uur met de eerste trein naar Amsterdam is gegaan, om de zon te zien opkomen: ‘Toen ik den Nieuwendijk afkwam, bij de Korte Prinsengracht, was er een wolk van licht boven het Centraal Station, werkelijk meer dan heerlijk. Ik zag de scharen menschen naar hun werk gaan.’17
Wat Bloem allemaal ook doet, afstuderen in ieder geval niet en eind 1914 is de financiële nood nijpender dan ooit. Eerder in zijn studie had hij eveneens te kampen gehad met geldproblemen, wat in de eerste plaats te wijten was aan de gretigheid waarmee hij zijn bibliotheek uitbreidde. Dit had hem toen echter niet belet regelmatig door het hele land te reizen voor bezoeken aan zijn vrienden. Maar nu er zonder zijn toelage geen mogelijkheid meer is om te betalen, kan Bloem niet meer verhullen dat hij een schuld heeft van ongeveer f 3000,-. Omdat hij toch niet weet wat hij moet doen, probeert hij er maar niet aan te denken.
Maar al gauw moet het wel. Begin april 1915 vraagt hij zijn crediteuren om uitstel van betaling en hoopt hiermee althans voor een paar weken wat rust te hebben. ‘Ik leef nu eenmaal altijd zoo, van dag tot dag en van den hand in den tand,’ schrijft hij aan Jan Greshoff. ‘Ik kots ervan.’18
Misdadige zorgeloosheid
Het is niet anders dan barre noodzaak dat Bloems vader op zesenvijftigjarige leeftijd weer op zoek gaat naar werk. Hij solliciteert naar de burgemeesterspost in Stad-Hardenberg, een kleine Overijsselse gemeente waar een lastige wethouder Bloems voorganger het leven had zuur gemaakt. De commissaris der Koningin blijkt zeer gecharmeerd van Bloem en spreekt in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken de verwachting uit dat hij tactvol en met overwicht te werk zal gaan. Volgens de commissaris waren deze eigenschappen, in Stad-Hardenberg meer dan elders, nodig om goed te kunnen functioneren. Geen
gemeente dus waar je voor je plezier naar toe gaat. Bloems salaris bedraagt f 1300,- per jaar.19
Om het nog triester te maken: er is in Hardenberg geen huis te krijgen en daarom huurt Bloems vader een kamer bij een manufacturier,20 terwijl zijn gezin eerst in Amersfoort blijft wonen. Een vertrouwde en hartelijke omgang met de inwoners, zoals in Oudshoorn, kon moeilijk tot stand komen, want uiteindelijk voelt de moeder van Bloem er niets voor zo achteraf te wonen. Het voor iedereen onaantrekkelijke compromis wordt Almelo, vanwaar de nieuwe standplaats van burgemeester Bloem met een boemeltrein bereikbaar is. September 1915, een jaar na de benoeming, verhuist de familie.
Jacques wordt op dat moment verpleegd in het rooms-katholieke ziekenhuis te Amersfoort. Hij had begin juli op een kille regendag zijn vriend F.C. Gerretson bezocht, die in het zuidelijke grensgebied aan het Hollands Diep was gelegerd, en tijdens de heenreis vatte Bloem op de boot kou. Pleuritis (borstvliesontsteking) is het gevolg. Tot begin oktober moet hij in bed blijven. De variant van deze ziekte die hem trof, de zogenaamde natte pleuritis, heeft vaak een tuberculeuze oorsprong. Bloem maakt zich vreselijk veel zorgen, ook al blijkt vrij spoedig dat hij niet voor zijn leven hoeft te vrezen. Het duurt echter tot 25 november 1915, voordat de dokter het goed vindt dat hij zijn gewone leven, en dus zijn studie, weer opvat.
Bloems opluchting duurt niet lang. Vanaf half december 1915 kan hij weer naar Utrecht om te repeteren en hij is van plan eind januari het laatste gedeelte van zijn doctoraal examen te doen. Onderwijl is hij op zoek naar werk. Hij solliciteert naar functies bij de gemeentesecretarie van Amersfoort en van Hellendoorn en naar een baan in Deventer; kleine baantjes (f 900,- per jaar) en grotere (f 1800,-), maar zonder succes.21 Begin februari zakt hij voor zijn examen.
Pas op 19 mei 1916 slaagt Bloem voor zijn laatste examen, publiekrecht, en is zijn studie eindelijk bijna voorbij. In 1916 moest een jurist nog promoveren om de meesterstitel te verkrijgen, hetgeen een vereiste was om in aanmerking te komen voor bijvoorbeeld de functie van griffier, rechter of advocaat.22 Zoals de meesten koos Bloem voor een promotie op stellingen in plaats van de veel zwaardere promotie op een proefschrift. Dit was niet veel meer dan een ceremonie, die in Bloems geval wel weer voor veel vertraging zorgde, want het was onmogelijk nog voor de zomervakantie te promoveren.
Er moet snel geld en dus een baan komen. Op 17 mei, nog vlak voor zijn examen, onderzoekt hij de mogelijkheid om te solliciteren naar de functie van adjunct-directeur van het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen te Amsterdam.23 Het was te hoog gegrepen.
Langzamerhand begint het angstig duidelijk te worden hoe moeilijk Bloems positie is. Via zijn studievriend P.N. van Eyck probeert hij geld te lenen bij diens vermogende vriend Henri Richard Alexander van Schelle en zet voor de gelegenheid de zaken eens op een rijtje. Sinds zijn grootmoeder twee jaar geleden haar bijdrage
stopzette, heeft hij van vrijwel niets moeten leven. Achteraf begrijpt Bloem niet hoe hij deze tijd is doorgekomen, maar nu, in het zicht van de haven, dreigt het alsnog helemaal mis te gaan: ‘Ik sta in intieme correspondentie met incasseeringskantoren, deurwaarders etc.’ Wanneer hij straks een baan heeft, kan hij in ieder geval de rente betalen, hij heeft f 3500,- nodig.24 Afbetalen, Bloem suggereert het al, zal voorlopig niet mogelijk zijn. Uitgaand van een te verwachten aanvangssalaris van f 1500,- per jaar en een rente van 7%, zou het betalen van de jaarlijkse rente al een opgave zijn.25
Maar Bloem is nog niet gepromoveerd en heeft geen baan. Hij zit zo erg in de klem dat hij zich zorgen begint te maken over een faillissement. En met reden. Het gegeven dat de schulden dermate hoog zijn opgelopen, duidt er uiteraard op dat hij zijn rekeningen stelselmatig niet betaalt, zodat zijn schuldeisers, zoals boekhandel Nijhoff in Den Haag en Broese in Utrecht, met succes zijn faillissement konden aanvragen.26 Het is voor Bloem dus zaak hen niet verder tegen zich in het harnas te jagen, zodat in elk geval een gedeelte van het bedrag nodig is. En hij had zich zo verheugd op de vrijheid die de afronding van zijn studie zou meebrengen.
De lening bij Van Schelle gaat om de een of andere reden niet door. Een poos later, op 18 februari 1918, heeft Bloem nog eens geprobeerd via Van Eyck aan geld te komen en deze keer resulteerde het in een ruzie, waarbij Bloem probeerde uit te leggen hoe het zover heeft kunnen komen. Bloem had voorzichtig gepolst of een oom van Van Eycks vrouw bereid zou zijn hem geld te verstrekken. Wat volgt, laat zich alleen reconstrueren vanuit Bloems gezichtspunt, maar doordat hij fel ingaat tegen Van Eyck worden diens argumenten ook duidelijk. Drie dagen na de eerste brief zegt Bloem de vriendschap op: de laatdunkende toon waarop Van Eyck Bloems levenswijze had bekritiseerd, zonder vooralsnog te willen helpen, was hem in het verkeerde keelgat geschoten. ‘Jij bent iemand, die een ander in het water ziet vallen,
en dan kalmpjes naar huis gaat om een brochure te schrijven over de wenschelijkheid van zwemles op de lagere scholen.’ Over de directe oorzaak van Bloems financiële problemen bestaat geen verschil van mening: de schuld is zo hoog omdat zijn boekenverzameling zo groot is. Maar, zegt Bloem, hij is geen maniak die verslaafd is aan het kopen van boeken, al denkt iedereen dat. ‘Ik ben iemand, die aan een misdadige zorgeloosheid heb geleden, een door niets gemotiveerd vertrouwen op het leven, denkende: ik kom toch wel op mijn pootjes terecht.’ Wanneer Bloem dit schrijft, is de ruzie bijgelegd.27
Het is net als met drank: op welk punt begint zorgeloos drinken alcoholisme te worden? Kort voor zijn promotie en nog zonder baan, op een moment dat de nood hoger is dan ooit, schrijft Bloem aan Aart van der Leeuw dat hij de eerste zes jaargangen van De Beweging heeft besteld. Als de uitgever de oude jaargangen tegen de gewone prijs verkocht, betaalde Bloem vijfenzeventig gulden. Ook verder heeft zijn bibliotheek zich ‘nogal aardig uitgebreid’.28
Nooit wennen
Al snel na zijn promotie vindt Bloem een baan: directiesecretaris op de gemeentelijke arbeidsbeurs in Amsterdam, f 1500,-. Wat dan volgt, is een tegelijk treurige en hilarische geschiedenis die dertig jaar duurt. De eindeloze klachten van de dichter-op-kantoor blijken in hun monotonie wonderlijk veel variaties te kennen. ‘Ik ben nu gewend,’ schreef hij in januari 1917 over zijn eerste baan, ‘voor zoo ver ik ooit wennen zal, en dat is eigenlijk: nooit.’29
Negen keer veranderde Bloem van werkkring. Zijn eerste baantje hield hij acht maanden vol, uit twee andere functies werd hij ontslagen en ook gebeurde het eens dat het kantongerecht waar Bloem griffier was, werd opgeheven. Maar in de meeste gevallen hield hij zelf zijn baan voor gezien. Doordat in Bloems brokkelige loopbaan helemaal geen schot zat – dus evenmin in zijn salaris – en hij bovendien zijn uitgaven niet merkbaar minderde, kwam hij nooit uit de problemen. Zo meldde hij in juli 1938, werkzaam op het departement van Sociale Zaken, aan Marsman: ‘Als ik niet het gevoel had, dat ik voor Wim moet blijven leven (hoewel aan den anderen kant: waarvoor, ik kan toch niets meer voor hem doen, ik kan zelf niet leven van dit baantje, dat niettemin den heelen dag beslag op mij legt) liet ik mij maar gaan. […] Je werkt hier ten slotte voor je leveranciers, je belastingen enz. en kunt zelf geen eens leven.’30 Een plezierige omstandigheid die Bloem hier vergeet te noemen, is dat de slijter een groot aandeel in de leveranties had.
Pas in de jaren vijftig komt Bloem door de ondersteuning van zijn vrienden en bewonderaars, zijn schulden te boven.31
Verlangen
Het contrast tussen Bloems jeugdjaren en zijn financiële lot nadien, is een van de factoren die J.C. Bloem de diepgewortelde overtuiging hebben gegeven dat elke verandering een verslechtering is. Iedere verandering maakt de kloof die hem scheidt van een gelukzalig verleden, groter.
Het is een overtuiging die in alle hoeken van Bloems denkwereld is doorgedrongen. Zijn reactionaire maatschappelijke opvattingen lijken mij net zo goed door deze gesteldheid gestuurd als zijn liefde voor klassieke versvormen. En de ontkenning van de zin van vrijwel elke vooruitgang bepaalt al evenzeer Bloems passiviteit en gebrek aan ambitie.
In de prozastukken van Bloem is de nostalgie du passé op veel plaatsen aan te wijzen. Zo komt in ‘Lof van Den Haag’, een artikeltje uit 1951, een soort mensen aan de orde dat voortleeft in Couperus’ Haagse romans: de rijken van wie het geld afkomstig was uit Nederlands-Indië. ‘Nu,’ zo schrijft Bloem, ‘zijn die fortuinen versmolten of wegsmeltende en neemt de grauwheid en de egaliseering de overhand.’32 Onmiskenbaar zet de parallel met zijn eigen leven hier de toon. In Bloems poëzie is dat niet zo, al vallen enkele passages in verband te brengen met armoede. Zoals in ‘Dichterschap’, waar sprake is van het ‘slecht vervullen van onnoozle plichten / Om den te karigen brode’.33
Bloems eerste bundel is getiteld Het Verlangen. Een wezenlijk bestanddeel van het verlangen in de poëzie van Bloem is dat de toekomstdromen geladen zijn door de bekoorlijkheid van het verleden. Het ideaal is dat verleden en heden ineenvloeien tot een utopie waarin, ondanks het verstrijken van de dagen, de tijd stilstaat. Zoals in ‘Futura’ uit 1910, Bloems debuutgedicht:
In Bloems leven heeft het verstrijken van de tijd, naar zijn eigen gevoel, alleen maar ellende gebracht. Zijn verlangen naar vroeger, naar de verloren jaren van zijn jeugd, is een verlangen naar veiligheid. De vrijheid niet te worden achtervolgd door geldgebrek en schulden is daar hecht mee verbonden.
- +
- Bart Slijper (1963) werkt aan een biografie van J.C. Bloem.
- 1
- J.C. Bloem, Leven in het verleden. Verzamelde aforismen (ed. H.T.M. van Vliet), Groningen 1996, p. 13 en 167.
- 2
- Brief aan Carina Bouman-Hofstede Crull, 7 juli 1950; particuliere collectie.
- 3
- Dossier rond de benoeming van J.W C. Bloem tot burgemeester van de gemeente Oudshoorn Nationaal Archief, Den Haag, Kabinetsarchief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1817-1935, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 314.
- 4
- Idem, inventarisnummer 446
- 5
- J C. Bloem, Gedichten Historisch-kritische uitgave (ed. A.L. Sotemann en H.T.M van Vliet), Amsterdam enz. 1979, deel 1, p. 124. Bloem heeft dit gedicht niet gepubliceerd, omdat Verwey vond – en Bloem was het daar eigenlijk wel mee eens – dat het ‘te direct’ was. (J.C. Bloem, Brieven aan P N. van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), ‘s- Gravenhage 1980, deel 2, p. 264.)
- 6
- Clara Eggink, Leven met J.C. Bloem, Amsterdam 1977, p.21.
- 7
- Notulen van de gemeenteraad van Oudshoorn, 7 september en 28 december 1897; Streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan den Rijn.
- 8
- Dit brengt Bloem de gemeenteraad in herinnering op de dag dat hij zijn definitieve besluit meedeelt. Notulen van de gemeenteraad van Oudshoorn, 19 december 1902; Streekarchief Rijnlands Midden te Alphen aan den Rijn.
- 9
- Nationaal Archief, Den Haag, Kabinetsarchief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1817-1935, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 529.
- 10
- Memorie van successie, opgemaakt te Den Haag, 1 december 1902; Nationaal Archief, Den Haag, Inventaris van de memories van successie van Zuid-Holland, nummer toegang 3.06.05, filmnummer 99a, nummer 91.
- 11
- De Rijnbode, 4 januari 1903.
- 12
- Clara Eggink, Leven met J C. Bloem, Amsterdam 1977, p. 45.
- 13
- Mondelinge mededeling van J.W.C. Bloem, 17 september 1991. Zowel Clara Eggink als A.L. Sotemann vermeldt het (familie)verhaal dat een administrateur van het bezit een rol speelde bij de verdwijning van het geld. Het zou zo kunnen zijn dat deze administrateur Bloems vader misleidende informatie heeft gegeven, of eigenmachtig obligaties heeft aangekocht. Ook in dat geval blijft staan dat Bloem niet erg handig met zijn kapitaal is omgesprongen. (Vergelijk A.L. Sotemann, Een dichter en zijn wereld Over J.C. Bloem, [Groningen] 1994, p. 14.)
- 14
- Met dank aan Jeroen Huber, Document & Information Management, Euronext Amsterdam.
- 15
- Geciteerd naar Clara Eggink, vara radio, Hilversum ii, 21 mei 1972
- 16
- Geboorteakte Jacobus Cornelis Bloem, 25 februari 1822; Regionaal Historisch Centrum Tilburg. A.A. Vorsterman van Oijen, Geslacht Bloem van omstreeks 1640 tot op heden, z.p.z.j.
- 17
- De brieven van J C. Bloem aan Aart van der Leeuw(ed. A. Kets-Vree), ‘s-Gravenhage 1979, p. 55.
- 18
- Brief aan Jan Greshoff, 7 april 1915, Letterkundig Museum, collectie Bloem, signatuur B. 634 B. 1.
- 19
- Nationaal Archief, Den Haag, Kabinetsarchief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1817-1935, nummer toegang 2.04.26.02, inventarisnummer 529.
- 20
- Bevolkingsregister 1910-1920; Archief Stad-Hardenberg 1818-1940.
- 21
- De brieven van J.C. Bloem aan Aart van der Leeuw (ed. A. Kets-Vree), ‘s-Gravenhage 1979, p. 91-93.
- 22
- Zie Gretha Donker, ‘Hora est. Schrijvers en proefschriften (11). J.C. Bloem’, De Parelduiker 7 (2002), nummer 4, p. 23-31.
- 23
- J.C. Bloem, De brieven aan Albert Verwey (ed. Bart Slijper), Maatssen 1997, p. 87-88.
- 24
- J.C. Bloem, Brieven aan P N. van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), ‘s-Gravenhage 1980, deel 1, p. 201.
- 25
- Bloems eerste baan leverde f 1500,- per jaar op en dat was geen hoog maar ook geen heel laag salaris; april 1918 moet hij 8% rente betalen.
- 26
- Zoals Bloem uiteraard wist, luidt het eerste lid van artikel 1 van De wet op het faillissement (1893) als volgt: ‘De schuldenaar, die in den toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, wordt, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer zij ner schuldeischers, bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement verklaard.’ Cruciaal is dus dat het niet om een incident gaat maar om een algemene en voortdurende situatie, zoals in Bloems geval. (De wet op het faillissement en de surséance van betaling, gevolgd door de invoeringswet (ed. J.D. Veegens), vijfde druk (herzien door A.S. Oppenheim), Haarlem 1917, p. 28-29.)
- 27
- J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), ‘s-Gravenhage 1980, deel 2, p. 254-260
- 28
- De brieven van J. C Bloem aan Aart van der Leeuw (ed. A. Kets-Vree), ‘s-Gravenhage 1979, p 109.
- 29
- J.C. Bloem, Brieven aan P.N van Eyck (ed. G.J. Dorleijn, A.L. Sotemann en H.T.M. van Vliet), ‘s-Gravenhage 1980, deel 2, p. 217.
- 30
- J.C. Bloem en H. Marsman, De bewaard gebleven brieven (ed. Bart Slijper), Groningen [1993], p. 32.
- 31
- Hierover bijvoorbeeld Helleke van den Braber, ‘M.R. Radermacher Schorer als mecenas van de dichter J.C. Bloem’, in M.R Radermacher Schorer 1888-1956. Minnaar van het ‘schoone’ boek, Amsterdam/Den Haag 1998, p. 23-41.
- 32
- J.C. Bloem, Het onzegbaregeheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963 (ed. H.T.M. van Vliet), Amsterdam 1995, p. 751.
- 33
- J.C. Bloem, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1998, p. 189.
- 34
- Idem, p. 12.