Charles Vergeer+
Poëzie is een gezicht en een verheffing
Resten van een opgraving
‘Toen bliezen de poortwachters’. Dat is het beeld van Tachtig. Na de dorre, doodsaaie negentiende eeuw van Bilderdijk tot Beets, kwamen eindelijk, eindelijk die bevlogen en van de schoonheid vervulde kwajongens binnenstormen en gloorde voor het eerst iets dat herkend zou worden als het begin van onze moderne literatuur en kunst. ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’ en niemand wilde meer horen van die gezapige burgerlijkheid, die gezellige binnenkamers vol studentenjool en praatgrage predikanten.
Het is een zwart-wit beeld: duisternis en dufheid tegenover het schemeren en weldra al het schitteren van schoonheid.
‘Ja – ik ben een van die Schoonheidssensitieven – Die stupor; zeker – “der Schoonheid huivrend schroomen” – Ach, wat heb ik in mijn korte leventje al veel en velerlei liefgehad en wat al schoonheid genoten!’1 Dat schrijft Jacques Perk aan mr. Carel Vosmaer in een brief van 13 augustus 1881, zes weken voor zijn dood. In mei 1880 krijgt Jacques Perk ‘Rhodopis’ van Willem Kloos onder ogen. Deze aspirant-student had het ‘dramatisch fragment’ naar de redacties van de tijdschriften Nederland en De Gids gestuurd. Vele, vele jaren later vertelde Kloos hoe hij dit eerste grote gedicht als achttienjarige jongen nog in de huiskamer bij zijn ouders, tijdens het lezen en excerperen van de twaalfdelige History of Greece van Grote, à l’improviste opgeschreven had. Met die verzen ging hij naar de man die hem bijles gaf in Grieks en Latijn, dr. Willem Doorenbos. ‘De brave Doorenbos nam toen ik hem haar aanbood, mijn eerste meer uitgebreide dichterlijke poging bedaardjes in handen en na haar even doorgebladerd te hebben, schoof hij mijn drie zorgvuldig-geschreven net-cahiers in zijn lessenaar en zei gemoedelijk: “zodra ik er tijd voor kan vinden, zal ik dat wel eens gaan lezen.” […] Maar na een grote veertien dagen zei hij mij op eens: “Kloos, ik vind je dramatisch stukje wezenlijk niet kwaad. Je zeurt er tenminste niet in, zoals de tegenwoordige Hollandse dichters…”.’ De redactie van De Gids weigerde plaatsing en Kloos moest zijn opwachting in Bussum gaan maken bij een
redacteur van het tijdschrift Nederland, de dichter H.J. Schimmel, een van de Veertigers die ‘ik voor het merendeel doods-vervelend of verbeeldingsloos-bloemrijk vond’.2
Negen maanden na de dood van Perk schreef Willem Kloos de Inleiding bij de eerste uitgave van diens gedichten. Het is het poëtisch programma van Tachtig, een zweepslag van verrukte ziel met dwingende zinnen die bijna tot het zinneloze reiken:
De poëzie is geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om ’s levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waarbuiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levenswaard maakt.
Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den landweg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid – zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld langs zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken – zoo wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood – maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.3
Dit is een kreet die lang na zal blijven klinken en in de perceptie van het werk van Kloos telkens weer aangehaald zal worden. Maar deze tekst, geschreven in augustus 1882, is al zoveel sterker dan de gevoelige en soms overgevoelige sfeer van zijn vroegste dichtwerk, ‘Rhodopis’ van 1878 en de ‘Knabenklagen’ van 1879. De veertien sonnetten die Kloos in 1880-’81 schreef – negen voor Jacques Perk, twee voor Dora Jaspers en twee onpersoonlijke liefdessonnetten – sluiten nauw aan bij het beeld van de gepassioneerde dichter dat hij in de Inleiding schetst. Poëzie is de verbeelding van de bewegingen der ziel, lezen we in de Inleiding, ‘ebbe en vloed der stemmingen’. In de sonnetten voor Perk wordt ‘het licht en donker der wisselende stemmingen’ verwoord in de wisseling van woede en wanhoop, jubel en jammer.
In de jaren die volgen zal Kloos – behalve ‘zichzelven godheid en geliefde tevens’, de dichter die ‘stormt en juicht, en weent en mijmert’ – steeds meer de zelfbeheersing opbrengen en – zoals in ‘Phoibos Apolloon’ – woorden vinden voor de beheersing om te zwijgen en te dragen, sterk te zijn bij het in de steek gelaten worden en bij het sterven, ‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’. De nadruk komt van de vriendschap op het dichterschap te liggen.
In de brief van Jacques Perk waaruit de woorden ‘Ja – ik ben een van die Schoon-
heidssensitieven’ afkomstig zijn, geeft het korte krasje onder ‘ben’ precies weer wat zozeer voor Kloos geldt. J.C. Brandt Corstius schreef in 1959, een eeuw na Kloos’ geboorte, in De Nieuwe Taalgids over de kracht en ongemene aantrekkingskracht van zijn dichterschap: ‘Hij heeft jonge kunstenaars om zich heen gebiologeerd, gefascineerd, onvoorwaardelijk aan zich gebonden. Uit alle brieven klinkt het: Wat doet Willem op het ogenblik? Hoe is het met Willem? En middenin de grote débacle blijft het respect, als voor een gevallene; onder de slagen van zijn haat en woede blijven die eerbied, ja die liefde wezenlijk ongedeerd. […] Het tragische dichterschap was in hém vlees geworden. Hij leefde zijn kunst, hij was wat hij dichtte. Poëzie en leven waren in hem het minst gescheiden. Wat dat voor de dagelijkse omgang zou betekenen, merkten ze gauw genoeg. Maar het ging hen om de kunst, die hij was: hij, de hartstochtelijke, labiele, tot uitersten bereid, de moreel ontbondene, de intellectueel onaanvaardbare, de emotioneel autonome. […] Het feit dat Kloos bestond, betekende dat hun nieuwe kunst bestond.’
*
Van het dichtwerk van Willem Kloos bestaat nog steeds geen goede uitgave. Zijn correspondentie trof hetzelfde lot en een biografie ontbreekt tot op heden. Een moeilijkheid is de onontwarbare band tussen leven, lijden en de verwoording daarvan in zijn verzen. Hierboven haalde ik al aan hoe Kloos ons de indruk gaf dat zijn eerste dichtwerk, ‘Rhodopis’, in 1878 zomaar, opeens à l’improviste kwam. Daarna kwamen de ‘Knabenklagen’. In het tijdschrift Astrea al in 1881 gepubliceerd en daar en daarna bij herpublicatie gedateerd: 1879. In een drietal afleveringen van De Nieuwe Taalgids onthulde Hubert Michaël in 1953-’64 hoe deze in het Duits geschreven serie sonnetten van doen heeft met de dood door verdrinking in het Spaarne op 23 september 1877 van een daags daarvoor voor het staatsexamen gezakte jongen. Deze Jan Beckering was de ‘eerste hartstocht’ van Willem Kloos volgens Michaël. Kloos vertelt zelf, in meerdere varianten, hoe ‘vreemd door mij heen opeens een lied’ ging, hoe na het bijwonen van de begrafenis ’s avonds opeens deze Duitse verzen door hem opgeschreven werden. Hij voegt eraan toe dat hij deze Duitse eerstelingen, ‘helaas met een heel pak andere jeugdgeschriften in verzen en proza’ vernietigd heeft toen hijzelf in het najaar van 1895 een einde aan zijn leven wilde maken.4
De genegenheid voor Jacques Perk en de breuk in die vriendschap, de kortstondige liefde voor Dora Jaspers, waren aanleiding voor enkele sonnetten in 1880-’81 geschreven. Daarna werkt Kloos bijna twee jaar aan Sappho en aan zijn Okeanos.
Over die vroege sonnetten hield Kloos gaarne de mythe in stand dat het de plotselinge ingeving was waardoor ze ontstonden. In maart 1928 vertelde hij in De Nieuwe Gids hoe het sonnet ‘O, vrouwe! Ik weet niet of de sterren weenen, -’ plotseling bij hem opkwam toen hij van zijn werk aan een vertaling opkeek en naar buiten staarde: ‘En zie, terwijl ik zoo zat te kijken, aldoor die zachte emotie in mij voelend, terwijl ik toch volstrekt niet kon nagaan, waardoor zij veroorzaakt zou
kunnen zijn, kwamen, zooals dat met mijn verzen altijd gaat, plotseling de regels in mij op, onder het hooren in mijn psychisch Wezen van een zacht melodiërend geluid.’ Alle regels ‘kwamen […] van zelf in mij op.’5
Datzelfde lijkt weer te gelden voor de grote eruptie na de breuk met Albert Verwey als ‘Het Boek van Kind en God’ in het najaar van 1888 in twee dagen, 28 en 29 september, ontstaat. Frederik van Eeden noteert op 5 oktober in zijn dagboek: ‘Kloos heeft hier verzen gemaakt. Een heel boek vol verzen er plotseling uitgeworpen in twee dagen. […] Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God het omhulsel ruw en slordig afgewerkt om daar binnenin met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teeder-bevend, doorzichtig lichtend schoon.’6 Daarna volgden weer jaren van poëtische stilte tot de volgende uitbarsting: de scheldsonnetten uit het najaar van 1893.7
De zomer van 1894 bracht de euforie waarna de val niet meer te stuiten was: de ondergang van De Nieuwe Gids, de pogingen een eind aan zijn leven te maken, de opnames in een sanatorium te Arnhem, de psychiatrische afdeling van het latere Wilhelmina Gasthuis te Amsterdam en ten slotte de gedwongen opname in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht. Zijn stem hapert en tussen een rij – nog steeds – aangrijpende gedichten als de ‘Infernale impressies’ zijn er tientallen fragmenten, deerlijke en vaak zielige brokstukken van een uiteenvallend bestaan, die meelijwekkend zijn. In het archief van zijn huisarts en vriend Henri Samson zijn talloze briefjes te vinden. Ik geef hier een voorbeeld dat waarschijnlijk midden oktober 1895 gedateerd moet worden:
Op 9 november volgt de gedwongen opname in het Krankzinnigengesticht te Utrecht. Zelfs dan en daar volgen nog enkele sonnetten van grote zeggingskracht. In het Van Eeden-archief bevindt zich een briefje met de aantekening: ‘Jan. 1896’. De juiste datum moet woensdag 11 december 1895 zijn. ‘Beste Free, Ik zou zoo graag hebben dat je eens bij mij kwam, zooals Martha beloofde. Haar onverwachte bezoek ontroerde mij, ik had ook juist een vers gemaakt, een van de legio horribile impressies, die ik den heelen dag hier moet ondergaan. […].’ En dan volgt het sonnet
dat begint met: ‘De gekken zitten in hun kerkgebouw / Als stomme mummiën met steenen oogen / Staren ze onwendhaar langs de lage bogen / En hooren van Geloof en liefde en trouw, […]’
Tussen de documenten in het Van Eeden-archief zit ook nog een papier, met daarop:
Blijkens het Dagboek van Van Eeden moet de datering dinsdag 28 januari 1896 luiden.
*
De moeilijkheid bij het tot stand komen van een deugdelijke editie van het werk van Kloos en bij het schrijven van een biografie is derhalve de vaststelling van het verband tussen de poëtische erupties en de data van de personen en problemen uit het leven van Kloos. Is het werkelijk waar dat hij nog in staat was in december 1895, opgenomen in het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht in de Agnietenstraat (de tegenwoordige Willem Arntz Stichting), de zeven ‘Infernale impressies’ te schrijven? Het vijfde begint met de regel ‘Laat alle hoop, gij die hier ingaat, varen’. De vertaling van het citaat uit Dantes Inferno, aangehaald in een briefje van 10 februari aan Van Eeden. Maar in een ongedateerd briefje van Kloos aan diezelfde Van Eeden (waar een latere hand ‘Jan. 1896’ bij noteerde, maar dat we waarschijnlijk op half december 1895 moeten dateren) lezen we: ‘Beste Free, Toen je weg was, kwam dit vers, een herinnering aan het Buitengasthuis te A. De gek lag onbeweeglijk op zijn leger […].’
‘…kwam dit vers…’: deed Kloos dan daar in het krankzinnigengesticht niet al dagelijks voldoende ‘horribele impressies’ op, zodat hij terugdacht aan een voorval van eind oktober? Of bedoelt hij dat na enkele eerdere pogingen of versies toen pas het vers in zijn definitieve vorm neergeschreven werd?
Een gelijksoortig voorbeeld is het – deels heel mooie – sonnet dat hij dateert op ‘1 Aug. ’95’ en dat hij dezelfde dag nog met een begeleidend briefje aan Henri Samson stuurt. In het briefje zegt hij: ‘Van avond kwam dit vers.’ In een naschrift noteert Kloos echter: ‘P.S. de eerste 8 regels zijn een impressie van mijn overtocht naar Queensboro in ’88.’ Hoe nu? Dacht Kloos op de avond van 1 augustus 1895 terug aan die overtocht in de mist met de boot vanaf Vlissingen op 20 oktober 1888 naar Willem Witsen in Londen? Of maakte hij, als blijk van erkentelijkheid vanwege het vele dat Henri Samson de laatste tijd voor hem gedaan had, die avond wat oud materiaal af dat hij nog liggen had? Of zijn de eerste acht regels van dit sonnet uit het najaar van 1888 en plakte Kloos er die avond in ’95 nog een zestal aan om het tot een volwaardig sonnet te maken? Wie goed naar het manuscript kijkt, valt het wellicht op dat het octaaf met vaster hand geschreven werd dan het sextet en dat de richting
van de regels na de volta verschoven is. En valt het niet ook op dat de eerste acht regels van grote, suggestieve schoonheid zijn, terwijl het sextet wat zeurderig klagend is en van de mooie metafoor van de bootreis geen verder gebruik meer maakt, maar gewoon vervalt tot wat zelfbeklag? Zou ook de inzet van het sextet: ‘Zoo gaat mijn leven voort al vele jaren, / Ik aldoor droomend maar en nimmer doend’ geschreven kunnen zijn door Willem Kloos in 1888, door de man die net de beste jaren van zijn leven achter zich had en die afgesloten had met het grootse ‘Passiespel’ van ‘Het Boek van Kind en God’? Of pas door de man die al alles achter zich kwijtgeraakt was en nu dadenloos op een kamertje zat vanwaar hij enkele dagen eerder nog aan Samson had laten weten: ‘Beste Henri, Je zult waarschijnlijk wel weer allerlei fleschjes vinden op de kamer, die je [zo] goed was me af te staan. Ik heb allerlei papieren bij je laten liggen. Stuur me die s.v.p. terug.’9 Is dat laatste waar, dan zou het octaaf in een editie van de gedichten vrijwel meteen na het befaamde Zeesonnet moeten komen te staan en komt het sextet pas enkele jaren later vlak voor de ‘Infernale impressies’.
De gevoelens die in de gedichten onder woorden worden gebracht, staan in relatie tot de personen, vriendschappen of liefdes die een werkelijke plaats in het leven van Kloos innamen. Maar wie of wat staat hier eigenlijk wel op zijn plaats?
Zelf heb ik nog in mijn boek over Willem Witsen en zijn vriendenkring de fout begaan enkele sonnetten tot de ‘Sara-sonnetten’ te dopen. Door de in het archief van de uitgeverij Versluys inmiddels opgedoken briefjes aan Annette Versluys-Poelman moet dat gecorrigeerd worden: de sonnetten golden niet ‘de Muze van Tachtig’, beeldhouwster Saar de Swart, maar haar vriendin Anna Vis. Anna, de laatste liefde van Willem voor zijn huwelijk met Jeanne! Hier valt iets uit te leggen, want de want de son-
netten met regels als ‘Heb mij lief, heb mij lief, heb mij lief, ‘k zal u lieven’ en ‘O, de verrukkende vreugd, dat ge op aarde leeft’ en ‘‘k Heb u ontzachlijk lief…’ hadden al het daglicht gezien en waren natuurlijk onder de ogen van Jeanne gekomen.
In de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag berust een uitvoerig manuscript van Jeanne Kloos dat de gerezen vragen tracht te beantwoorden: ‘Een episode uit het leven van Willem Kloos, volgens door hem gemaakte notities van brieven, samengesteld door Jeanne Kloos’. Daarin treffen we op bladzijde 32 de, voor haar, geruststellende verklaring aan: ‘want dit heeft hij aangaande deze episode gezegd: “Ik mag de kanker in mijn oogen krijgen, als ik ooit, ook maar een zàcht gevòel voor die Anna heb gehad.” Is dat niet geweldig?’ Waarna een wansmakelijk verhaal volgt over de lesbische liefde tussen Saar en Anna – iets waartegen Kloos zich moest verweren met de slechts als spel bedoelde liefdessonnetten. Al dit soort verdraaiingen en aantijgingen wegen, denk ik, niet op tegen zo’n eenvoudig briefje dat ik tussen de papieren van Annette Versluys-Poelman aantrof, afkomstig van Anna zelf: ‘Dinsdag [oktober 1895] Beste Willem, Als ik nog maar wat voor je zorgen mocht, – laten wij vrienden zijn, als je je niet op andere wijze aan mij binden wilt. Ik voel zoo voor je en vraag niets dan een beetje vriendschap, je zoudt met zoo weinig mijn leven kunnen vullen, dat nu zoo leeg is. Kom eens met mij spreken. Anna.’
Naast mijn exemplaar van Verzen van Kloos staan twee andere. Een eerste druk die Arthur van Schendel zijn geliefde, de toneelspeelster Mina Sasbach, gaf. Het exemplaar draagt sporen van het blussen van de brand in haar huis in de Van Woustraat waardoor de hoogbejaarde mevrouw Erfmann-Sasbach omkwam. Over de
achterkant van het boek loopt het helderrood van het boek dat ernaast gestaan had: Mei van Gorter. Het andere exemplaar, een tweede druk, kreeg ik van Nol Gregoor, die het in 1936 van ‘Dr. Willem Kloos’ gekregen had. In dat exemplaar werden twee portretjes geplakt, op pagina 104 dat van mr. De Vries en op pagina 108 het zogenaamde Gabriëlportret van Kloos zelf. Ook zijn in dit boek veel met potlood geschreven aantekeningen te vinden, verklaringen van mevrouw Kloos. Bij het zesde sonnet, ‘Avond’, bijvoorbeeld – ‘Nauw zichtbaar wieden op een lichten zucht’ – staat bij de slotregels die luiden: ‘En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak, / Dat al zóó moê is, altijd luider slaat, / Altijd maar luider, en niet rusten wíl.’ de toelichting: ‘Kloos las deze laatste regel met de klemtoon op wil.’ Toen Kloos het boek gaf, schrok Gregoor van de hoog gillende inzet van het vers dat hij voordroeg: ‘Ík was de gróóte mínnaar zonder rúste’.
*
Nog tijdens het leven van Jeanne Kloos begonnen de eerste barsten in het mythische beeld van de door haar verafgode echtgenoot te komen. Met haar toestemming gaf Garmt Stuiveling eerst in 1938 De Briefwisseling Vosmaer-Perk uit en een jaar later volgde De Briefwisseling Vosmaer-Kloos. Vooral met de laatste publicatie toonde zij zich weinig ingenomen en Stuiveling hoefde niet meer langs te komen. Die verzorgde op het eind van de jaren vijftig nog wel in vier delen de Perk-editie en diens biografie.
Dé klap kwam in 1955 toen De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten bijeengebracht door G.H. ‘s-Gravesande verscheen. Het boek deed zo veel stof opwaaien dat binnen drie maanden een herdruk nodig was, die eveneens na enkele maanden al uitverkocht raakte. In 1961, nadat het archief van Van der Goes weer opgedoken was, verscheen nog een Supplement. Hein Pannekoek (G.H. ‘s-Gravesande) was een doodfatsoendelijk man die gaarne fatsoenlijke lieden als Verwey, Van Eeden en Van Deyssel in het juiste daglicht wilde stellen. Dronkelappen als die Kloos en trawanten als Pet Tideman kon hij echter moeilijk velen. ‘Ik lag een bom op jouw verdomden stoep’, de befaamde dichtregel van Tideman, ze was aan ‘s-Gravesande niet besteed. Deze – en ze is en blijft een van de belangrijkste – editie van brieven en documenten van Tachtig is bijzonder partijdig en gekleurd: de duistere kleuren zijn voor Kloos en diens getrouwen; lieden als Verwey en Van Eeden daarentegen kunnen geen kwaad doen in de ogen van de bezorger.
Over de dagen in het atelier van Witsen haalt ‘s-Gravesande met instemming een ongenoemd correspondent aan: ‘Kloos noch Boeken hebben zich ooit van deze dagen en nachten van wijnzwelgen kunnen herstellen.’ En over Pet Tideman: ‘Hijzelf kon liters naar binnen slaan. Maar hij was een man van zes voet, robuust en onverzadigbaar. Toch heeft ook dit drinken hem gebroken en toen hij kort daarop vader werd van een kind, was zijn kind mismaakt en achterlijk.’10 Eigen schuld, wordt hier geïnsinueerd. In de kb berust het onuitgegeven Diarium van Tideman uit die tijd dat een veel smartelijker beeld geeft.11 De jonge ouders, Pet en Batze (Betsy), zijn wanhopig; vrienden en verwanten laten het afweten. Niet de drankzucht van Pet,
maar de brave benepenheid van diens schoonvader had schuld aan het drama. Pas door de brief die mevrouw M.T.A. Heemskerk-Versteeg op 3 december 1980 aan de heer J.A. de Wit te Heerde schreef, komen wij de waarheid te weten. De briefschrijfster is de dan hoogbejaarde dochter van dr. Jan Versteeg, huisarts te Heerde en vriend van Pet Tideman: ‘Het was met die zoon een heel tragische geschiedenis: de moeder was door haar vader de trap afgegooid (letterlijk), toen hij hoorde dat ze ongehuwd zwanger was, daardoor kwam het kind misvormd ter wereld […].’12
Benepener nog is de suggestie die ‘s-Gravesande door zijn commentaar bij de brieven en documenten weeft: wat vreemd, die hartstochtelijke vriendschappen van die Kloos, eerst voor Jacques Perk, toen drie jaar lang voor de jonge Albert Verwey en nu weer zo’n figuur als Pet Tideman. Hij heeft aan een anoniem gebleven correspondent zelfs expliciet gevraagd hoe dat dan zat. Die schreef: ‘Kloos was in die dagen een willoos slachtoffer van Tideman. De verhouding was psychisch ongeveer zooals die tusschen Verlaine en Rimbaud. Maar niet lichamelijk. Er werd ook niet tijdens de meest zinnelooze dronkenschap, een enkel obsceen woord gezegd noch was er ooit iets sexueel abnormaals. Het was een bohème zonder deernen en wellicht kwam men ook daardoor tot dronkenschap en krankzinnigheid.’13
Wat in 1955 nog gefluisterd moest worden, werd in 1959 door Alfred Kossmann al luid en duidelijk gezegd: tussen Albert Verwey en Willem Kloos bestond ‘de liefde die vriendschap heet’ en deze was ‘homo-erotisch van kleur’. Peter van Eeten spreekt, in zijn in 1961 gepubliceerde essay ‘Een vriendschap in verzen’, al over ‘een feit’ van ‘bijna volstrekte zekerheid […] dat de relatie tussen Verwey en Kloos van homo-erotische aard moet zijn geweest’. Dat, vervolgt Van Eeten, ‘werd trouwens ook door de vrienden van de dichters al vermoed’. Ten bewijze waarvan hij maar
één tekst kan aanvoeren, van een notoire roomse roddelaar die bovendien de verdachtmaking juist ontkent! In de brief die Frans Erens op 25 november 1888 aan Lodewijk van Deyssel schreef, staat een (door Harry G.M. Prick in zijn Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups weggelaten) passage: ‘Wat de zaak van Kloos en Verwey betreft: ik geloof ook niet dat er een pederastische betrekking tusschen hen heeft bestaan. Het komt mij voor dat Verwey om zijn losscheuren van Kloos te legitimeren zinspeelt op pederastische neigingen die hij Kloos toedicht. Ik geloof ook niet dat Kloos een “sodomieter” is: want dan zou hij anders moeten zijn als hij nu is. Kloos voelde zich plotseling verlaten door iedereen.’14
In de discussie begon deze suggestie die tot zekerheid werd verheven, al snel een beduidende rol te spelen. Van Eeten kon nu ook uitleggen waarom het al eerder tot de breuk tussen Perk en Kloos kwam. Een dwepende vriendschap, maar Jacques hield veel van meisjes – en Kloos… ‘Aanleiding genoeg dus én gelegenheid voor vertrouwelijke gesprekken, waarin Kloos zijn vriend de ware aard van zijn gevoelens geopenbaard kan hebben. Hoe Perk gereageerd heeft lijkt me gemakkelijk te raden.’ Inderdaad, waar de fantasie vrij spel heeft, wordt alles wel erg gemakkelijk.15
Omstreeks dezelfde tijd kwam Hubert Michaël aan met zijn serie artikelen over ‘Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos’. Hoewel over de aard van de gevoelens van Willem voor zijn schoolkameraad niets bekend was en de ‘Knabenklagen’ daar ook niet echt mee in verband te brengen zijn, weet Michaël wel wat deze ‘eerste hartstocht’ van Kloos betekende en begrijpt vervolgens ook alweer heel goed waarom deze daar later liever over zweeg.
*
Toen Peter van Eeten op 27 april 1962 op het zevenentwintigste Nederlandse Filologencongres aankondigde in het voor te lezen Kloos-sonnet ‘Herinnering ii’ de vrouwelijke pronomina vervangen te hebben door mannelijke, barstte de zaal in lachen uit. Maar de dochter van Verwey, dr. Mea Nijland-Verwey, was onder het gehoor en liet Van Eeten later weten dat hij met die veronderstelling gelijk had. Die poëzie vol hartstocht gold haar vader. Zij sloot bij haar bericht aan Van Eeten echter een kopie in van een brief van haar vader aan Kloos, van 25 februari 1891, aangaande deze kwestie: ‘Stel je je ergsten vijand voor: wat zou hij er anders tegen je uit distilleeren dan wat je zonder de minste schaamte bekennen kunt? Maar je blijft toch bang voor die inmenging. Iederéén zal je erop aankijken. Van de kennissen? Dacht je dat eén kennis van je gefopt is door den titel Herinnering en ’t woordje “zij” voor “hij” in de sonnetten van jezelf? Op wie denk je dat ’t “in gedachten kussen” door hen is toegepast dan op mij? […] Wat voor vrees blijft je nu nog over? Ik geloof de vrees dat de menschen zullen denken wat er niet staat. Welnu, laat ze denken. Dat zou zéker geen goede regel zijn: het mooie niet te drukken, omdat de menschen het leelijke zouden denken. Ten slotte zal ik je nu nog iets vertellen dat je misschien eerst aan ’t schrikken maakt, maar dat toch de proef op de som van mijn betoog is.
Tak kent deze verzen. Ook die drie regels. En toen hij er kennis mee gemaakt had, heeft hij mij toen schuin aangekeken, me geraden buitenlands te gaan, op jou een schouwiteit gezeid? Integendeel hij was onder den mooien indruk ervan en zei, verdomd gevoeld zei hij: Kloos heeft erge behoefte aan gepassioneerde relaties. Dus, amice, wie je kennen zullen je niet raar aankijken, maar eer meer van je houden om wat ronduit gezegd wordt dat je in je leven moois en spontaans hebt gedaan.’
Een doodeerlijke, nuchtere en afdoende verklaring uit het fin-de-siècle van de eerstbetrokkene… maar helemaal niet voldoende om de zekerheden van de golf van emancipatie van de jaren zestig te keren. Werden waarheid en wetenschap nu beter bediend met de benepen verdachtmakingen van de jaren vijftig of met de blijde en bevrijdende bekentenissen van de jaren zestig? De homoseksualiteit van Willem Kloos is een mythe.
Beide gegevens, dat Kloos erge behoefte had aan gepassioneerde relaties en dat zijn poëtische erupties vaak materiaal aan het licht brachten dat al van oudere datum was, leidden tot ware aardverschuivingen in de Kloos-studie.
Vanuit Heemstede stuurde Jaap Meijer vanaf 1975 een kleine kring belangstellenden het ene typoscript na het andere. Hij bracht onder meer te berde dat het bekende sonnet ‘O, klaagt om ’t jonge leven, met één slag / Gesloopt…’ niet zozeer gemaakt was voor de op 8 februari 1884 overleden mr. A.D. de Vries. Diens vriend Frank van der Goes had Kloos om een passend gedicht verzocht. Van der Goes herinnerde zich later dat Kloos toegezegd had en meteen aan de slag was gegaan: ‘Hij was al even bezig geweest. Hij had nog wat liggen, dat daarvoor gebruikt kon worden.’ Wat hij al drie jaar had laten liggen, was een onafgemaakt In memoriam voor Jacques Perk. Met ‘Klaagt om den vriend’ was niet De Vries maar Perk gemeend. Meijer had stellig gelijk, evenzeer als deze eigenzinnige man stellig ongelijk had door vervolgens vrijwel alle gedichten van Kloos van 1881 tot 1888 met de vriendschap voor Jacques Perk in verband te brengen.
Erger, onzinniger nog was wat Hubert Michaël deed in zijn in 1965 verschenen boek over Willem Kloos. Wilde Meijer ons nog diets maken dat vrijwel alle voor Verwey geschreven gedichten voor Jacques Perk gemaakt waren, Michaël gaat nog een stap verder terug: eigenlijk gold alles die ‘eerste hartstocht’, Jantje Beckering. Het beroemde sonnet ‘Van de zee’ uit het najaar van 1888 (dat nauw aansluit bij het octaaf van het aan Henri Samson opgedragen sonnet over de overtocht naar Queensboro) wordt ongegeneerd ‘1876-1877’ gedateerd. Bij een voor Hélène Swarth geschreven sonnet – ‘’t Gewoel op ’s levens heirweg wierpt ge u tegen’ – vinden we de aansporing om ons de gemoedsgesteldheid van Jan voor te stellen die over de Herenweg te Haarlem loopt op weg naar het Spaarne. Want ‘door aan te nemen dat dit sonnet voor Hélène Swarth is geschreven, ontneemt men er alle mogelijkheid tot ontroering aan’!
Als ultiem document publiceert Michaël een briefje van Willem Kloos aan Mientje Bouret. Zonder datum en zonder aanhef, maar volgens Michaël in oktober 1885
te dateren en te lezen als een huwelijksaanzoek: ‘A[…] jij het bewijs [wil] je doen, blijven doen, wat je wou. Kom bij dan mij, zooals jij van den beginne af hebt gewild. Wil je mijn vrouw worden? ’t Is het eenige wat ik verlangd heb, alleen door jou. t.t. Willem’. Het briefje vond hij in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam tussen de papieren van Henri Samson. Aan het schrift is meteen te zien dat het uit de periode van precies tien jaren later komt. Het is het antwoord van de desolate Kloos aan Anna Vis op het briefje van haar dat wij hierboven publiceerden. Jeanne zou het verscheurd hebben.
*
Het poëtisch oeuvre van Willem Kloos is groot en grotendeels waardeloos. Kloos was, zoals het grapje gaat, meer dan veertig jaar zijn eigen weduwe. Hij leefde en werkte voort, werd door Jeanne natgehouden, ontving medailles en hoorde toespraken aan, redigeerde zijn eigen huldigingsnummers van De Nieuwe Gids en waande dat zijn oordeel en stem in den lande gehoord werden. Zijn stem bleef voor ons bewaard op een oude bakkelieten grammophoonplaat uit het archief van de avro: één zinnetje – ‘Dank U wel, Heeren’ – met opvallend hoge stem en verpakt in ruis. Zijn oordeel verwoordde hij nog vrijwel maandelijks in de elkaar gestaag opvolgende afleveringen van De Nieuwe Gids, die nauwelijks meer gelezen werd en waarvan het bijna verdwenen abonneebestand en de enorme schuldenlast door zijn vrouw voor hem verzwegen werden.16
Op woensdag 14 september 1932 zagen Ant en Menno ter Braak het echtpaar Kloos. ‘Op weg naar Scheveningen zaten wij in de tram met Willem Kloos en echtgenoote. Een oprecht triest gezicht, zulk een letterkundig toekomstbeeld. Hij volkomen een lijk, met drankneus en melancholieke, stijve oogen, zij een opgeblazen, vooze pop, die hem aan den arm de tram uitzeult. Ik zou nooit meer iets tegen dit stel kunnen schrijven.’17
Niet iedereen bracht dit op. Vanaf de ondergang van De Nieuwe Gids in 1894 was Kloos mikpunt geworden van vaak venijnige en vijandige aantijgingen. Een van de giftigste was die van Alfred Kossmann in zijn in 1959 verschenen boekje De rijmende
dood: ‘Want zijn idealen zijn achterhaald, zijn “schoonheid” laat ons onverschillig. Wat ons nu aangrijpt is de tragiek van dit genie zonder karakter. Wij zien hem lopen door Breitners Amsterdam, lang en slank, met vage grote passen, een blonde bos ongekamd haar boven een gezicht dat opvalt door de staarblik van de in zichzelf gekeerde. Wij volgen hem in zijn dromen van onmachtige, zich middelpunt wanend van het heelal omdat hij tegen het leven niet bestand is, denkend aan mooie gedichten en aan de glorie die deze hem zullen schenken, zich opwindend in verbeelde hartstochten, en bevestiging zoekend voor deze wereld van leugen in de roes. Dan zag hij zichzelf hoog, alle anderen laag, dan genoot hij van de illusie dat hij allen zou vermorzelen en wist hij tegelijk dat hij zou moeten ondergaan. Dan kreeg hij inspiratie voor zijn dronkemans-poëzie van tederheid en woede.’18
Het is psychologie van de bevroren grond vermengd met veel venijn. Kossmann reageerde waarschijnlijk nauwelijks op Kloos zelf, maar meer op de weerzinwekkende adoratie van hem door Jeanne Kloos, Giza Ritschl, Max Kijzer, Anton van der Stok, Lodewijk van Deyssel, K.H. de Raaf of P.H. Ritter. Annie Salomons vertelt in haar Herinneringen over de laatstgenoemde dat die ‘tegen me zei: “Ik zou een gouden pen willen hebben en daarmee de naam “Willem Kloos” schrijven en dan nooit meer iets anders”.’19
Als een aftandse kermisleeuw werd de oude Willem Kloos verzorgd door Jeanne en haar zuster Jacqueline in de achterkamer van een benepen bovenhuisje aan de Haagse Regentesselaan, nummer 176. De ondergang in 1894 in roes en ruzie, dronkenschap en dichterschap als Paul Verlaine verenigend, zou wellicht passender zijn geweest. Maar het ergste moest toen nog komen: meer dan veertig jaar voortleven als een nette burger, niet eens als schim of schaduw maar eerder als tegendeel van zichzelve.
In een brief van elf kantjes vertelt Albert van der Hoogte over enkele ontmoetingen met het echtpaar Kloos. Hij sluit af met een laatste herinnering: ‘Vele jaren later, in 1954 [lees: november 1953], heb ik in het Haags Gemeentearchief de onthulling van de een of andere Kloos-plaquette meegemaakt. Kloos en zijn vrouw waren al jaren dood [Jeanne Kloos overleed in 1951], maar Jacqueline leefde nog en woonde nog altijd in het huis Regentesselaan 176. Zij was ook aanwezig, heel klein en grijs, en zat op de eerste rij. Garmt Stuiveling hield een toespraak en toen kwam Gerben Colmjon, die vertelde dat hij als jongen bij een drukker in de leer was geweest en zo nu en dan drukproeven naar Willem Kloos moest brengen, die ze terstond moest corrigeren, terwijl hij (Colmjon) er op wachtte: “Maar het ging niet altijd zo vlot”, zei Colmjon op luimige toon, “want Kloos hield er nog al van” (en de spreker maakte met de hand een kantelende beweging voor zijn mond). “En meer dan eens was hij zo dronken, dat hij niet in staat was om de drukproeven te corrigeren.” Trillend van woede stond Jacqueline op en riep: “Schande, laat hem zijn mond houden. Schande!” Er ontstond een hele consternatie en Colmjon beëindigde zijn toespraakje tamelijk onregelmatig.’20
Het laatste protest van iemand die hem eerst als heerser en daarna als prooi gekend had. Toen Kloos in 1938 stierf, schreef Marsman:
- +
- Charles Vergeer (1947), publicist en docent filosofie, schreef onder meer Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (1985), Willem Kloos: wrok- en wraaksonnetten (1987) en Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (1990).
- 1
- Jacques Perk, Brieven en Dokumenten, bijeengebracht en uitgegeven door Garmt Stuiveling (Amsterdam 1959), p. 356.
- 2
- Willem Kloos, Zelfportret, samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1986), p. 119-121.
- 3
- Gedichten van Jacques Perk, met een Voorrede van C. Vosmaer en een Inleiding van Willem Kloos (Sneek 1882). Het citaat is te vinden in fine.
- 4
- Zie Zelfportret (noot 2), p. 85, en de editie van Knabentlagen door Harry G.M. Prick verzorgd, uitgegeven in de reeks Sub Signo Libelli, 1981.
- 5
- De Nieuwe Gids, 1928, eerste halfjaar, p. 346-347.
- 6
- In de nalatenschap van Albert Verwey, bewaard in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, bevindt zich het handschrift met negentien sonnetten op enkele foliovellen en met de titel: ‘Mijn Testament’.
- 7
- Willem Kloos, Wrok- en wraaksonnetten, bezorgd door Charles Vergeer (Oosterbeek 1987)
- 8
- Archief H. Samson (uba).
- 9
- Idem.
- 10
- De geschiedenis van De Nieuwe Gids (Arnhem 1955), p.491.
- 11
- Diarium. kb 134A 2 iii. De aantekeningen lopen van 17 juni 1893 tot 29 januari 1895.
- 12
- Privé-bezit, Heerde.
- 13
- Als noot 10, p. 491. De brief is van iemand die schrijft: ‘Wij waren ’s nachts doorgaans met ons vieren: Kloos, Boeken, Tideman en ik. Een enkele maal Witsen en Hofker.’
- 14
- Alfred Kossmann, De rijmende dood (Amsterdam 1959), p. 87-88. Het essay van Peter van Eeten werd opgenomen in zijn bundel Dichterlijk labirint (Amsterdam 1963). p. 68-96. Citaat op p. 69.
- 15
- T.a.p., p. 20-21.
- 16
- Zie De oude heer in Den Haag De briefwisseling Dr P H Ritter Jr -Willem en Jeanne Kloos (1916-1949), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen (Utrecht 1986), o.a. p. 90.
- 17
- Menno ter Braak / E. du Perron. Briefwisseling 1930-1940 (Amsterdam 1962), deel I, p. 285
- 18
- Als noot 14, p. 87-88.
- 19
- Annie Salomons, Herinneringen uit den ouden tijd, 2 (Den Haag 1960), p. 109.
- 20
- Brief van Albert van der Hoogte aan Wim Zaal, Den Haag, 2 oktober 1968 (privé-bezit).