Frans Oerlemans en Peter Janzen+
Wie dat schrijft, zal mij niet in de steek laten
Het leven van Willem Kloos (1859-1938)
‘Ik heb den 11 den mei op zijn kamer in de Weteringstraat met hem zitten praten. Ik vond hem geestelijk zeer achteruitgegaan. Ik houd hem zeker voor verloren, dit kan niet meer terechtkomen, vrees ik. Hij was hartelijk en vriendelijk. Ik had met hem te doen en vond het navrant,’ noteert de arts en letterkundige Frederik van Eeden op zondag 26 mei 1895 in zijn dagboek. Kloos is na zijn vlucht uit Arnhem, uit de kliniek van dr. Jelgersma, met de hulp van Willem Witsen, zonder een cent op zak, bij de weduwe Rolff in de Amsterdamse Weteringstraat gestald. Niet tot haar onverdeeld genoegen, want de rekeningen die de juffrouw bij Kloos’ vrienden – Hein Boeken, Willem Witsen – of bij Van Looy, de uitgever van De Nieuwe Gids, laat presenteren, worden maar niet voldaan. Hoe moet dat nou met mij, vraagt Kloos aan Witsen in Ede. Stuur me honderd pop, je kunt me toch niet zo laten verrekken. ‘Nu wordt mij zelfs verweten dat ik te veel rookvleesch, te veel bier en te veel spuitwater gebruik.’ Ook maakt Kloos zich grote zorgen over zijn boeken en meubelen, die nog steeds staan opgeslagen in het atelier in de (Ooster-)Parkstraat waar hij eerder bivakkeerde. Zorg ervoor dat ze niet verloren gaan, smeekt hij Witsen. Stuur me reisgeld, dan kan ik bij je komen, om met je te spreken. Kloos mag naar Ede komen, maar niet bij de Witsens thuis: dat had al eerder voor problemen gezorgd. Hij wordt, niet voor lang, ondergebracht in Hotel en Stalhouderij Mulder, een logement in de buurt. ‘Ik ben eigenlijk zoo in mijn schik dat ik hier in de natuur zit, na die vier weken Weteringstraat, waar ik den heelen dag met neergelaten gordijnen heb gezeten zonder iets te zien of te doen te hebben.’
Eind juni meldt Kloos zich, een onbetaalde rekening van de Stalhouderij in Ede achterlatend, opnieuw bij de weduwe. Rolff Nu komt hij de deur helemaal niet meer uit. Hij drinkt, verzorgt zich niet en vereenzaamt. Hij zit daar zonder geld, zonder lectuur, zonder bezigheid en trekt van tijd tot tijd gezichten in de spiegel. Dit moet mis gaan. In oktober wordt hij door toedoen van dokter Henri Samson, een van de bentgenoten uit de kring rond De Nieuwe Gids, gedwongen opgenomen in Paviljoen 3 van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. Willem is suïcidaal.
Vanuit Paviljoen 3 wordt Kloos overgebracht naar het krankzinnigengesticht in Utrecht. ‘Het is volstrekt nog geen waanzin,’ is dan de diagnose van Van Eeden, ‘maar excessief wantrouwen, zoals altijd in zijn karakter lag.’ Na een halfjaar verpleging komt Van Eeden met de verrassende mededeling dat hij Kloos wel bij zich in huis wil nemen. Zo arriveert Kloos op 9 mei 1896, drie dagen na zijn zevenendertigste verjaardag, bij de Van Eedens op villa Dennekamp in Bussum, voorzien van de schriftelijke belofte niet meer te drinken. ‘Ik help hem vooral uit medelijden, omdat hij er mij om gesmeekt heeft en ieder ander hem in den steek liet, maar van een diep inzicht of begrip van wat hij gedaan heeft merk ik niet veel. Hij heeft nog altijd maar een zorg, zijn eigen figuur op te houden, zijn eigen houding te idealiseren als die van de grooten, sterken martelaar. En als men zijn oude, zelfs zijn beste verzen overleest met kennis van zaken, vindt men die neiging overal terug. Uit gevallen waarin hij zelf een kleine en abominabele rol heeft gespeeld, maakt hij plechtige sonnetten met zichzelf als tragische figuur,’ smaalt Van Eeden.
Na vijf maanden stopt de arts met de behandeling van zijn patiënt en verhuist Kloos naar Villa Parkzicht, een pension in de buurt van de Van Eedens. Vandaaruit begint Kloos het verlaten nest te bevuilen, zijn ‘excessief wantrouwen’ richt zich nu op de Gooise arts zelf Van Eeden moet uit het roddelcircuit vernemen hoe Kloos rondstrooit dat diens bekommernis om hem ‘niets anders was als een aanloop om een verschrikkelijke wraak op hem te nemen’.
Willem Kloos, die een aanleg had tot neerslachtigheid, was een moeilijk mens, voor zichzelf en voor zijn omgeving. Hij gedroeg zich vaak verwend, en egocentrisch als hij was, verwachtte hij in al zijn luimen en buien te worden ontzien. Voor zijn werk rekende hij op financiële ondersteuning door zijn vrienden, tegenover wie hij vaak zeurde en klaagde over zijn verdriet in het leven en die hij lastig viel met zijn doodsvoorspellingen. In een brief van 11 november 1888 schetst Frank van der Goes, mederedacteur van De Nieuwe Gids, aan Karel Alberdingk Thijm, beter bekend als Lodewijk van Deyssel, een portret van de dichter dat er niet om liegt: ‘Kloos heeft al zijn leven in zijn fantasiën geleefd […]. Als hij zegt: ik ben de God op aard,
de Nooit-Gekende; dan heeft hij werkelijk het gevoel van boven iedereen ververheven te zijn. Maar als hij nu een uur later, als het sonnet áf is, en er komt iemand bij hem op visite, en hij zegt dan: Kniel voor me neer, ik ben onze lieve Heer, dan zegt gij: die Kloos is gek. Zóover drijft hij het nu niet; maar zijn hoogheid; zijn slecht-gehumeurdheid, zijn wantrouwen jegens sommigen; zijn bijna vrouwelijke verkleefdheid aan anderen, die even veranderlijk is als intens, zijn niettemin teekenen van een volledige afscheiding van zijn sentimenten, van de sentimenten die zijn fantasie opwekt, en van de werkelijkheid. Als Kloos maatschappelijk en geregeld is, dan schrijft hij geen verzen en zes kroniekjes in het jaar, en alleen onder de sterkste pressie van de noodzakelijkheid. Als hij verschrikkelijk nerveus en geëxalteerd is, zoodat vreemde menschen hem gek zouden noemen, als hij op een kanapee ligt te huilen en te razen, als hij dagen rondloopt als een wezenlooze, bijna zonder te eten of te drinken, als hij zich dan weer elken avond veertien dagen lang bedrinkt, als hij in accessen van woede zijn papieren verscheurt, zijn antipathiën te lijf gaat, zijn geld niet beter beheert dan een kind van tien jaar […] – dan schrijft hij een paar vel voortreffelijke verzen. Hij heeft ditmaal mij zeer ernstig en herhaaldelijk verzekerd, dat hij elk oogenblik verwachtte te sterven; in de grootste kalmte, midden overdag, bij het rooken van een sigaar. […] Ook heeft hij mij tien keer gezegd dat hij gisteravond, van morgen, van nacht gemeend had dat hij nú wezenlijk bezig was te sterven. Het verbaasde hem dan telkens grootelijks, dat hij na een kwartier nog leefde en na een half uur zich veel beter gevoelde. Dit was grootheidswaanzin en doodsverbeelding tout pur; maar bewust bij tusschenpoozen. Een wezenlijke gek blijft zoo, gewoonlijk zonder bewuste periodes.’ In zijn fascinatie voor Kloos stond Van der Goes zeker niet alleen. Al Willems vrienden raakten onder de bekoring van zijn uitstraling, want Kloos bleef voor hen de dichter, die slechts leefde voor zijn kunst.
Denker en diep voeler
Op 7 mei 1859 meldt Johannes Kloos, oud 32 jaar, kleermaker van beroep, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Amsterdam dat de vorige dag op de Botermarkt zijn zoon Willem Johannes Theodorus Kloos is geboren. Het jonge gezin verhuist al snel van het Rembrandtplein, zoals de Botermarkt nu heet, naar het Singel 24. Dat blijkt een plek des onheils. Willem is nog maar een jaar oud wanneer zijn moeder, Anna Cornelia Amelse, op 28-jarige leeftijd aan de tering overlijdt. Nog geen vier weken later sterft ook zijn drie maanden oude broertje. Kleermaker Kloos blijft alleen achter met peuter Willem. Niet voor lang: in november 1861 hertrouwt hij met de 36-jarige Sophia Petronella van Beresteijn, weduwe van winkelier H.J. de Roever. Zij brengt een stiefbroertje mee voor Willem, de tienjarige Hendrik. Het nieuwe gezin gaat wonen op de Herengracht 411, met vaders kleermakersatelier in het souterrain.
Kloos roept later – wanneer hij druk doende is zijn biografie geheel naar eigen inzicht te concipiëren – het larmoyante beeld op van de boze stiefmoeder, die hem
nauwelijks te eten geeft en de kleine Willem voor het minste of geringste tot de orde roept. Wanneer Willem op z’n elfde door de tyfus wordt getroffen, acht de dokter de toestand zo hopeloos dat hij laat weten de volgende morgen terug te komen om, zoals hij dacht, de dood van de jongen vast te stellen. Dan buigt, zo weet vele decennia later de dan oude Kloos, voor de eerste maal in zijn leven de stiefmoeder zich over Willem heen en geeft het stervende kind een zoen. Maar Willem gaat niet dood, hij overleeft de tyfusepidemie die in 1870 Amsterdam teisterde. Hij houdt er wel een jeugdtrauma aan over, waar de lezers van De Nieuwe Gids later nog vaak van mogen meegenieten.
Nadat Kloos, ruim vijftig jaar later, met de publicatie van zijn ‘Binnengedachten’ is begonnen – tot aan zijn dood zo’n 1200 voornamelijk duistere sonnetten – bijt hij zich al spoedig vast in de dood van zijn moeder (‘Want Moeder Nooit-geziene blijft mij wijzen ’t Goede’) en zijn ellendige jeugd. Ondanks alle narigheid ten huize van de kleermaker (‘’t koele harde huis, dat leek een dichte Kist’) bezat Kloos, zo stelt hij keer op keer, als kind al het karakter van een ‘Denker en diep Voeler’.
Door zijn zwak gestel doet Willem langer dan normaal over de lagere school. Hij is al veertien wanneer hij het gebouw van de Hoogere Burgerschool aan de Keizersgracht binnenstapt. Wel wordt hij meteen toegelaten tot de tweede klas, waar hij spoedig bevriend raakt met twee jongens, Herman Dieperink en Jan Beckering. Op hun vrije middagen zal het drietal vaak en veel over het leven, de dood en de persoonlijke onsterfelijkheid spreken.
Dat Willem in 1877 het hbs-diploma haalde, gaf thuis, naast de gebruikelijke blijdschap, ook problemen. Vader Kloos leek een studie voor ingenieur wel wat. Maar Willem had iets heel anders in zijn kop gekregen, een eigenaardige keus voor een hbs‘er: klassieke talen. Daar wil vader niets van weten. Wanneer zoonlief in de letteren gaat, moet hij dat zelf maar bekostigen. En dat kon. Kloos jr. had immers van een oudtante een legaatje geërfd, f5200,- nog wel, dat hem bij het bereiken van zijn drieëntwintigste verjaardag zou worden uitgekeerd.
Ook bij de Dieperinks is het feest. Bij de derde van de vriendenclub ligt de zaak wat anders. Jan Beckering had de hbs voortijdig verlaten om zich voor te bereiden op het toelatingsexamen voor de studie medicijnen. Hij zakt. Niet veel later vist een brugwachter het ontzielde lichaam van een jongeman uit het Spaarne. Jan werd al enige dagen vermist en toen zijn portefeuille in het water werd gevonden, begon het dreggen. Met de lugubere vondst van de brugwachter stond vast dat Jan Beckering, 17 jaar oud, naar Haarlem was afgereisd om zich door middel van verdrinking van het leven te beroven. Jan had bij een meisje een blauwtje gelopen, geeft Kloos in de ene versie als verklaring voor de zelfmoord van zijn vriend. Maar in de latere reconstructie van zijn leven als groot dichter past ook een andere versie: Jan zou suïcidaal zijn geweest. Kloos had hem vaak op stellige toon horen betogen, ja zelfs verzekeren, dat het leven absoluut niets waard was en dat het hem zelf dus niets zou kunnen schelen als hij opeens dood zou vallen. Op 2 oktober 1877 staat Willem in Haarlem aan het graf van zijn schoolkameraad. Vier jaar later zal Kloos opnieuw een vriend ten grave dragen.
Jacques-loosheid
Met uitgestoken hand steekt een blonde knaap de Amsterdamse Kalverstraat over. ‘Zo, Kloos, ben je daar? Dat komt juist van pas.’ ‘Wie ben je? Ik ken je niet,’ reageert Willem Kloos, naar eigen zeggen, wat stug en ontwijkend. Op joviale toon legt Jacques Perk uit dat zij elkaar wel degelijk kennen, van de hbs. Het is mei 1880. Nog niet zo lang geleden zat Perk met zijn vriend Frank van der Goes in een parallelklas van de Hoogere Burgerschool aan de Keizersgracht. Nu had hij zich onlangs in het Leesmuseum verdiept in ‘Rhodopis’, een ‘dramatisch fragment’ dat geldt als de eerste publieke proeve van Kloos’ dichterschap. Met hulp van dr. W. Doorenbos, niet alleen docent aan de hbs maar ook gerespecteerd literair criticus en Kloos’ repetitor in het Grieks en Latijn, had Kloos weten te debuteren in het maandblad Nederland. Zijn poëziedebuut zou Kloos een jaar later maken, in het blad Astrea.
Nog diezelfde avond gaat Kloos bij Perk langs in de Kerkstraat. Daar leest hij voor het eerst Perks sonnettenkrans ‘Mathilde’ en is onmiddellijk overtuigd van diens dichterschap. Vanaf dat moment zijn beide dichters onafscheidelijk en sturen elkaar hartstochtelijke sonnetten. Kloos betrekt op nog geen honderd meter van zijn vriend een kamer en kort daarop vertrekken de dioscuren, bezwangerd van Keats en Shelley, Kloos’ ‘heiligheid zonder weerga’, voor ongeveer drie weken naar
België, naar Laroche, waar Perk het jaar daarvoor – op vakantie met zijn familie – zijn muze Mathilde Thomas had ontmoet. Die zomer met Kloos ontbreekt mejuffrouw Thomas echter in Laroche: ‘Het raam van Mathilde’s kamer staat altijd open als vroeger en haar plaats is akelig leeg,’ schrijft Perk zijn ouders. ‘Vaarwel! Mijn vriend zendt honderden groeten; hij is een beetje nurksch en stug en zondert zich af’ Na hun vakantie begint Jacques zich danig te ergeren aan de eenkennigheid van zijn vriend. In november van dat jaar ‘ontvlucht’ hij ‘de tweezaamheid’ waartoe Kloos hem dwingt. Kloos moet maar eens wennen aan ‘Jacques-loosheid’. Als reactie op Perks ‘verdwijning’ sluit Kloos zich nog meer in zichzelf op. ‘Hij is ziek aan onverschilligheid,’ meent Perk, ‘de arme wordt door de onverbiddelijke omstandigheden gedwongen in het volle Amsterdam als op een onbewoond eiland te leven.’
In maart 1881, wanneer het derde eeuwfeest van P.C. Hooft in Amsterdam op uitbundige wijze wordt gevierd, doet Perk een laatste poging Kloos uit zijn zelfgekozen isolement te halen. Perk zal als journalist van De Nederlandsche Spectator, het Haagse tijdschrift van Carel Vosmaer – met wie beide jongens corresponderen-, de festiviteiten verslaan en wil Kloos daarbij op sleeptouw nemen: ‘Wij zullen samen een gedeelte der Hooftfeesten bijwonen; ook een geschikte gelegenheid om in kennis te treden met verschillende letterkundigen. Hoe meer hij er leert kennen hoe beter.’ Kloos laat het afweten. Perk moet maar alleen naar de Hooftfeesten gaan. Daarmee zet Kloos hun vriendschap op het spel. Binnen een maand breekt Perk definitief met hem: de allesopeisende Kloos is tot een loden last geworden.
Kloos kan zijn vriend echter maar moeilijk vergeten. Wanneer hij verneemt dat Jacques, die sinds zijn eerste aanval van ‘tering’ in september ’79 aan een zwakke gezondheid lijdt, ernstig ziek is, loopt hij, in de hoop iets over zijn toestand te vernemen, dagelijks langs het ouderlijk huis aan de Reguliersgracht, waar Perk verzorgd wordt. ‘Heden morgen ben ik bij de familie Perk geweest,’ bericht hij Vosmaer. ‘Jacques is Dinsdagmiddag om 5 uur gestorven. Hij moet het in de laatste 24 dagen allerellendigst gehad hebben. Hij wist en begreep, dat hij dood moest, maar was te trotsch om het aan de omringenden te laten merken: want hij smachtte naar het leven en trachtte door zijn wilskracht het stervensuur van zich af te wenden. Hij was de eenige mensch, dien ik oprecht en meer dan voorbijgaande heb liefgehad.
Wij waren ook de eenigen, die met elkander overweg konden, en elkaar begrepen: wij stonden volkomen geïsoleerd. Totdat de dwang der omstandigheden en onze eigene á½±Ïη [onheil] ons van elkaar scheidden, schoon onze harten hetzelfde bleven.’
Later is Kloos van mening dat Jacques Perk helemaal niet zo ‘smachtte’ naar het leven, maar, net als Beckering, suïcidale aanvechtingen had. Zo zou hij Kloos eens toegevoegd hebben: ‘leven is wel prettig, maar doodgaan is óók lekker’. Vijftig jaar na Perks overlijden staat Kloos in De Nieuwe Gids nog eens uitvoerig stil bij de inborst van zijn jonge vriend. Dat Perks karakter niet met het zijne congrueerde, was voor hem evident: ‘Gij luimig-wisselend, vrolijk, ik fijn-peinzend reeds aan ’t streven.’ En in zijn ‘Binnengedachten’ heet het: ‘Hij was in zijn conversatie altijd heel vlug sprekend, jongensachtig-grappig, maar zelden diep-in nadenkend, zodat hij vaak wel iets van een kind had, terwijl ik zelf, reeds destijds, zoals ik ook in mijn verdere leven gebleven ben, altijd maar door inwendig zat te peinzen, hem waarschijnlijk ten slotte zwaar-vervelend geleken heb.’ Dat hij door Perk gedumpt was, heeft de oudere Kloos nooit willen erkennen. In zijn latere beleving was het slechts de vroege dood die hen van elkander scheidde.
De verkeerde wereld
Kloos herdenkt zijn zojuist gestorven vriend met een ‘In memoriam Jacques Perk’ in De Nederlandsche Spectator van november 1881. Hij spreekt van ‘de kleine en stille gemeente’ van de nieuwe generatie, ‘wier zielen in dagelijksche gemeenschap plegen te verkeeren met wat er schoonst en heerlijkst op deze wereld is gedicht en gedacht’. Op die manier wordt Jacques Perk, die op 22-jarige leeftijd stierf en niet meer dan een handvol sonnetten op zijn naam had staan, uitgeroepen tot dé dichter van de nieuwe generatie, en werkt Kloos zich tegelijk naar voren als belangrijk dichter en criticus. En hij doet meer. Uit vrees dat onbevoegden ermee vandoor zouden gaan, ontfermt hij zich over de literaire nalatenschap van Perk. Diens vader, dominee van de Waalse gemeente in Amsterdam, ziet aanvankelijk niets in de nog onbekende kleermakerszoon, maar als Kloos zich met Vosmaer verbindt – die hij voorhoudt dat de katholieken jacht op Perks erfenis maken – gaat de predikant overstag. Kloos nestelt zich in de rol van dichter-editeur. Hij selecteert, schrijft over en bewerkt. Begin december 1882 verschijnt dan de eerste druk van Perks Gedichten, met een voorrede van Vosmaer en een – vermaard geworden – inleiding van Kloos: ‘Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne medeschepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt.’ Zijn inleiding, vol prachtig gebeeldhouwde zinnen, zou uitgroeien tot het manifest van een nieuwe literaire beweging: die van Tachtig. Hiermee heeft Kloos zijn naam als leider van die nieuwe generatie voorgoed gevestigd.
Ondertussen laat hij zijn studie klassieke letteren aan de universiteit van Amsterdam voor wat die is. Naast de uitgave van Perk is hij druk met andere zaken: hij
leest en verhuist. Een vaste domicilie heeft hij nauwelijks. Verhuist zijn hospita, dan verhuist Kloos mee: zo schuift hij met haar en haar familie de hele Pijp door; want hij hecht aan goede verzorging.
Tussen juli 1882 en januari 1885 zit Kloos afwisselend in Amsterdam en Brussel. Met Martha Doorenbos, een van de dochters van zijn leermeester, die bij haar ouders in Brussel verblijft, begint hij in de zomermaanden van 1882 een los-vaste verhouding. Het is niet zijn eerste liefde, verzekert hij in een openhartige brief de jonge Albert Verwey: ‘Toen ik achttien was, leed ik onder mijn eerste hartstocht – eenzaam was ik, en toen de dood kwam, kon hij mij niet eenzamer maken. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Wat onkruid op een graf geplukt, is het eenige, wat er voor mij overblijft. Daarna kwam de groote passie van mijn leven. Zes maanden was ik gelukkig en toen ik weer weggestooten werd, dacht ik, dat ik breken ging. Maar ik ben er toch opgekomen, wat harder en wat nuchterder. Nooit meer, meende ik, doch toen Dora mij aankeek en bleek werd, en – de verkeerde wereld – mij het hof begon te maken, ben ik gaan probeeren, of kussen dezelfde uitwerking hadden als sterke drank. Toen ’t niet helpen wou, ben ik na een halfjaar weggeloopen.’ Na zijn eerste hartstocht – Beckering – en zijn grote passie – Perk – was het voor korte tijd de onderwijzeres Dora Jaspers geweest die zich aan hem had gebonden. Maar de liefde bleek een illusie en de drank deed hem geen goed. ‘Nu komt de vierde, zij is niet eens wat men noemt mooi, veel minder dan de vorige in vele opzichten, en toch wordt mijn sensualiteit sterker opgewekt.’
De ouders van Martha Doorenbos zagen wel wat in dit engagement. Ze wordt Kloos zelfs een beetje opgedrongen: ‘De middelste dochter is lief en niet lelijk: dus heb ik haar het hof gemaakt, dus ben ik verliefd op haar geworden, dus toont zij zich niet ongenegen in nadere betrekking tot mij te treden […] Maar nu merk ik, dat mama alles weet of vermoedt, dus mij aanmoedigt […] Hoe kom ik uit het net! Zij is niet mooi en niet geestig en niet ontwikkeld, enkel maar lief, weet je, en geen geld! Die beroerde slimme mama met haar vriendelijkheid. Als ik een stap voorwaarts doe, dan heb ik op eens de hele familie bij mij, die triomfantelijk uitroept: Ze hep hem! Ze hep hem! En doe ik hem achterwaarts, dan trekken zij allemaal lange gezichten: En komt er nu niets van.’
Smoor-dronken
In Brussel, te midden van deze Doorenbossen, blijft Amsterdam aan Willem trekken. Daar heeft hij in de kring van het literair genootschap Flanor, een studentikoze club, zowaar gelijkgezinden leren kennen. Bij een van hen, Frank van der Goes, treft hij op een donderdagavond Karel Alberdingk Thijm. ‘Doe mij het genoegen,’ schrijft Van der Goes aan Thijm, ‘morgen (Donderdagavond) Prinsengracht 293 (8 uur) bij mij den avond te komen doorbrengen. Mijn vriend F.W. van Eeden Jr., praeses v/h Studentencorps, zal ons een nieuw blijspel voorlezen. […] Er zullen nog enkele vrienden komen, die uwe kennismaking op prijs stellen: Mendes da Costa, Bouberg Wilson, Dir. van de Tooneelschool, A. Ising, W. Kloos.’
Sinds die kennismaking, in januari 1883, konden de heren Kloos en Thijm het bijzonder goed met elkaar vinden. Van Deyssel komt, net als Verwey, onder de bekoring van Kloos’ grote blauwe ogen, waarin hij het ene moment iets dromerigs zag en het andere moment pure passie. En Kloos op zijn beurt is gefascineerd door de dandy Van Deyssel, die zichzelf zag als de opperste mens in de samenleving en als God-Mens recht had op de belangrijkste plaats. Daar kon Kloos wel wat mee. Maar voorlopig zetten beide Gode-kinderen het op een zuipen en dat komt Kloos’ gezondheid allesbehalve ten goede: ‘maar het gaat me niet snel gauw-genoeg, het ruïneren, weet je, en daarom Mijnheer wil ik iets eclatants doen, een daad, een woord, dat de nevelen, waarmede het leven nog altijd te zeer vervuld is, schudden en kraken op hunne moerassige grondvesten! Ach ik wou, dat we met zen beiden of liever met zen drieën, jij, ik en een fleschje Volnay, want is zoo’n fleschje niet meer waard op de wereldmarkt der eindelooze dronkenschap dan ik en jij? zaten te philosopheeren over den Oergrond van alle zijn, en waarom of vrouwen tegenwoordig meer dan de mannen, in de maatschappij een element vertegenwoordigen, dat onzen stoutsten verwachtingen den bodem inslaat,’ schrijft hij Thijm.
Wanneer op het grote terrein achter het in aanbouw zijnde Rijksmuseum tussen 1 mei en 1 november 1883 de Wereldtentoonstelling wordt gehouden, wandelt Kloos daar opnieuw met Martha aan zijn arm. Ma Doorenbos ziet de toekomst van haar dochter in oktober zonnig in: ‘Martha is heel gezond en als zij zo voortgaat wordt zij de vrouw van Willem Kloos, Pa’s jeugdige vriend en leerling.’ Maar het zal anders lopen. Kloos’ passie ontvlamt voor de dichteres Hélène Swarth. In het voorjaar van 1884 verblijdt hij haar, als antwoord op haar bundel Eenzame Bloemen, met vier anonieme sonnetten.
Intussen gaat het drinken vrolijk door. ‘Vriend Kloos heeft zich een van deze nachten zóo smoor-dronken gezopen, dat hij twintig uur in een politiebureau heeft doorgebracht.’ Te midden van al dit gefuif legt Kloos ook nog zijn openbare kandidaatsexamen af. Daar was moed voor nodig, want de meeste professoren, aldus Kloos, waren niet van zins hem succes te gunnen. Colleges had hij immers niet gevolgd. Dankzij professor Allard Pierson, die hem kinderlijk eenvoudige vragen stelde, slaagt hij. In de registers van de universiteit van Amsterdam, bewaard in de kluizen van het Maagdenhuis, vindt men dat bij de ‘Faculteit der letteren en wijsbegeerte’ ene W.J.Th. Cloos op 9 juli 1884 het ‘Candidaats-Examen in de klassieke letteren’ heeft afgelegd. Verdere getuigenissen van zijn studietijd ontbreken.
Met zijn kandjes op zak reist Kloos opnieuw af naar Brussel. Als 25-jarige wil hij voorkomen ingelijfd te worden bij de schutterij van zijn vaderstad. Dat zou allerlei gedonder met zich meebrengen en daar zit Kloos niet op te wachten. Voor zijn vertrek staakt hij zijn medewerking aan De Amsterdammer, waarvoor hij zo nu en dan schreef, en vanuit Brussel breekt hij met zijn Haagse vriend Vosmaer. Hij pikt het niet dat een bijdrage van zijn hand bekritiseerd of niet zonder meer geplaatst wordt. In de Kloos-mythe heet het dat hij zijn congé kreeg, de waarheid is dat hij zelf in
beide gevallen de deur heeft dichtgeslagen. Kloos brak makkelijk, ook met oude vrienden – zeker als zij hun waarde voor hem hadden verloren.
Tijdens zijn min of meer gedwongen verblijf in de Belgische hoofdstad vraagt hij Verwey, ook oud-hbs‘er en Doorenbos-adept, naar Brussel te komen. Ook Van der Goes en de schilder Jan Veth zijn uitgenodigd. Geheel pais en vree is het niet. De twintigjarige Veth proeft dat er sprake is van een zekere spanning tussen Kloos en Verwey: ‘Ik ben nu al vier dagen hier. […] Je moet […] weten dat Verwey ook hier is. En daar Kloos prikkelbaar is en Verwey opgewonden en onnatuurlijk, is de eerste bijna voortdurend een beetje ontstemd jegens den laatsten. Hierom wil hij hem niet mee hebben naar Laroche. Maar daar hij hem dit niet ronduit wilde zeggen, heeft hij moeten wachten, nader met mij af te spreken, totdat hij wist hoelang Verwey hier denkt te blijven. Nu vertrekt deze Maandagmorgen 18 aug. en wilden wij dan ’s middags dadelijk naar Laroche gaan.’ Kloos kan maar moeilijk kiezen tussen de jongens Verwey en Veth. In de derde week van augustus ’84 reist Kloos met Veth en Witsen, die zich inmiddels bij hen heeft gevoegd, naar de heilige Perk-grond van het schilderachtige dorp aan de Ourthe. Maar heel veel plezier beleven de heren niet aan elkaar. Kloos sluit zich op met zijn boeken en de twee schilders prutsen wat aan hun schetsen.
Na de paar dagen in Laroche keren Veth en Witsen terug naar Nederland en Willem naar zijn kamer in de Brusselse wijk Quartier Louise, niet ver van de Doorenbossen. Bij hen ontmoet hij eindelijk Hélène Swarth, aan wie hij opbiecht de onbekende dichter van de sonnetten te zijn. Kloos voelt zich aangetrokken tot het ranke meisje met de neergeslagen ogen, maar weet dat deze Mathilde onbereikbaar voor hem is.
De verhouding met Martha sukkelt ondertussen nog wat door. ‘De zoeten waanzin’ van hun eerste verlovingsdagen is nu wel voorbij, hoewel hij soms zwak is en toch weer bezwijkt. Jan Veth kan Kloos niet meer volgen: ‘Gisteren heb ik weer een lang gesprek met Kl[oos] gehad,’ schrijft hij aan Witsen, ‘over de dwaasheid van zijn engagement. Hij geeft alles toe maar zal, vrees ik, niet tot handelen komen.’ Uiteindelijk doet Kloos het onontkoombare: hij breekt met zijn mentor zowel als met diens dochter Martha.
De promotie van de scheikundige Charles van Deventer, Perks jeugdvriend en lid van Flanor, vormt een goede aanleiding om weer eens naar Amsterdam te gaan. De angst voor inlijving bij de schutterij is verdampt. Zo vestigt Kloos zich in januari 1885 voorgoed in de hoofdstad, waar hij een door de schilder Jacobus van Looy verlaten kamer in de Govert Flinckstraat betrekt. Om die behouden terugkeer luister bij te zetten, organiseerde Van der Goes voor Kloos en enige vrienden een intiem diner. Het is een select gezelschap, want dat was wel bekend, Kloos verdraagt zeker niet iedereen.
De nieuwe gids
Op eerste kerstdag 1884 komen Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos en Willem Paap bijeen op het kantoor van de Amsterdamse uitgever Binger om te onderhandelen over de uitgave van een nieuw literair tijdschrift. Het wordt tijd voor een eigen podium waarop de jonge generatie haar ideeën kan uitleven. De onderhandelingen met Binger lopen stuk, maar Willem Paap kent nog wel iemand. En zo verschijnt op 1 oktober 1885 bij uitgever W. Versluys te Amsterdam het eerste nummer van De Nieuwe Gids, tweemaandelijks tijdschrift voor letteren, kunst, politiek en wetenschap. Het blad gaat van start met zo’n 275 abonnees. ‘De prijs per jaargang is gesteld op zeven gulden en vijftig cents.’
Kloos’ bemoeienissen bij de totstandkoming van het tijdschrift zijn marginaal, want hij verkeert in een crisis. In juni bericht de aankomend arts en latere schrijver Arnold Aletrino, die ook in wetenschappelijke kringen bekendheid verwierf door zijn publicaties over homoseksualiteit, over zijn eerste patiënt Kloos: ‘De redacteurs zelf: v.d. Goes, Paap, v. Eeden, Verwey en Kloos, hebben goeden moed en zijn vuur, tenminste de vier eersten; van Kloos weet ik het niet omdat-i in de laatste weken verdwenen is. Ik had ‘m namelijk onder behandeling, omdat z’n zenuwgestel geschokt was.’ Kloos verkeert in een depressie: hij voelt zich door Jan Veth in de steek gelaten. Voelt Kloos zich verlaten, of erger: verraden, dan stort hij in, vlucht de stad uit of geeft zich over aan de drank. Een patroon dat zich het komende decennium zal herhalen, zoals Albert Verwey, die al snel de plaats van Veth inneemt, zal ondervinden.
Tijdens de eerste redactievergadering van De Nieuwe Gids is Paap benoemd tot penningmeester, Kloos tot secretaris en Van Eeden voorlopig tot voorzitter. Later hebben Verwey en Van der Goes zich, anders dan Van Deyssel, als redacteur bij hen
gevoegd. Kloos’ inleiding bij Perks Gedichten moet gezien worden als een gemeenschappelijke beginselverklaring, want die ontbreekt in het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift. Ook de inhoud van het eerste nummer is weinig spectaculair. Het opent met een fragment uit Van Eedens De Kleine Johannes, verder een historische schets van de hand van Doorenbos en een scheikundig artikel van Van Deventer. Alleen de studie van Verwey over de sonnetten van Shakespeare en de afdeling ‘Varia’ van Van der Goes brengen iets nieuws. Aan poëzie is er een fragment van Verweys ‘Persephone’ en zijn er sonnetten van Kloos. In tegenstelling tot de conservatieve pers, die zich afwachtend opstelt, is het vooruitstrevend-liberale weekblad De Amsterdammer, dat de jongeren vaak gastvrijheid heeft verleend, nogal teleurgesteld.
Veel meer rumoer veroorzaakt Julia, Een verhaal van Sicilië van de dichter Guido, dat een maand later bij de uitgever W. Gosler in Haarlem verschijnt. Tijdens z’n verblijf in Brussel componeerde Kloos, als een geboren parodist, samen met Verwey en Veth een persiflage op het populaire genre van het romantische verhaal: een provocatie gericht tegen de officiële literaire kritiek, die het broddelwerk, zoals verwacht, serieus zou nemen. Inderdaad reageren de critici overwegend enthousiast. In hun brochure De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek (1886) pakken Kloos en Verwey de recensenten, onder wie hun uitgever Gosler zelf, keihard aan: ‘Ja wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten. Wij beklagen ons over den tijd dien we aan ù besteed hebben, Hollandsche critici! Gij, bedrieglijke kwakzalvers Gij, hansworsten Gij laffe, vervelende kwajongens.’ De ‘Julia-affaire’ drong door tot de kolommen van de vaderlandse pers en droeg zeker bij aan de naamsbekendheid van De Nieuwe Gids.
’t Is beroerd
Na de eerste jaargang stapt Willem Paap uit de redactie. Zijn artikelen zijn naar de mening van de andere redactieleden onder de maat en worden, op een uitzondering na, dan ook niet opgenomen. Wanneer De Nieuwe Gids zijn tweede jaargang ingaat, is de centrale persoon van de redactie, secretaris Kloos, opnieuw behoorlijk in de war. ‘Beste Fré,’ schrijft hij Van Eeden, die ook psychiater is, ‘deze brief heeft niets met de literatuur te maken, en ik zal je hier alleen onderhouden over mijzelf, en wel over mijn gezondheids-toestand. Verontrust je niet – ik ben niet ziek: ’t is alleen maar, dat ik zoo even wederom een gewaarwording heb gehad,
die mij mijn geheele leven, zoolang ik me bewust ben met kortere of langere tusschenpoozen meer verbaasd dan gekweld heeft, en die ik steeds vruchteloos gepoogd heb onder woorden te brengen, dat ik in mezelf een hoop dooreenwarrelende geluiden verneem, die toch geen geluiden zijn, en die zich telkens tot menschenstemmen ontwikkelen, die toch niet spreken, schreeuwende, scheldende, vragende, vermanende menschenstemmen zonder woorden. […] Ik had het reeds als kind van zes jaar en vond het toen zeer aardig. Op lateren leeftijd, ik meen tot mijn vierentwintigste jaar ongeveer, had ik het minder of niet, maar in den laatsten tijd komt het weer meer voor.’ Dan beschrijft Kloos het volgende experiment: ‘Ik schonk mij een klein glaasje met rum in en dronk het in één teug half leeg, een zeer geringe hoeveelheid alcohol dus, en zie, op eens was ik weer normaal.’ Met niemand mag Van Eeden hier over praten, ‘ook niet met Aletrino’. Kloos, die wel aanvoelt dat het mis met hem is, wil dat toch liever niet bij iedereen kwijt.
Ondanks alles lukt het Kloos in die jaren toch om op tijd zijn literaire kritieken en essays te schrijven. Met het dichten wil het wat minder lukken en als echt ijverig staat hij in zijn vriendenkring bepaald niet bekend. Zijn vriendschap met Albert Verwey is voor zijn functioneren als redactiesecretaris onontbeerlijk. De jonge Albert neemt hem immers veel werk uit handen en geeft Kloos zo alle gelegenheid tot schrijven. Niet hijzelf maar Verwey is dé dichter, roept Kloos en hecht zich nu aan Verwey zoals hij zich vroeger hechtte aan Perk.
Met Verwey zit Kloos in de zomer van ’88 aan het strand van Katwijk, waar ook de Nieuwe-Gids-vrienden Paap, Boeken, Erens en Karsen voor korte of langere tijd komen aanwaaien. Bij het gezelschap voegt zich ook Kitty van Vloten, een van de dochters van de bekende literair-historicus Johannes van Vloten. Op haar liet menig jonge Tachtiger een begerig oog vallen. In een brief aan Van Deyssel schetst Kloos een vrolijk strandleven van wandelen, eten en baden. Wanneer Verwey de badplaats voor een paar dagen verlaat, slaat de stemming bij Kloos onmiddellijk om. Eerst is het die vreselijke regen: ‘Beste Albert, ik heb niet veel te schrijven: ’t is hier iederen dag hetzelfde: regen, wind en Karsen.’ En dan weer die moordende zon: ‘Ik zit me hier den heelen dag te verdommen op een snikheete kamer, waar het veel te warm is om te werken, zonder geld, zonder iemand, waar ik naar toe kan gaan. Laat me maar verrekken.’
Kloos besluit zonder Verwey maar eens verderop te gaan kijken. Eind augustus 1888 arriveert hij bij Van Deyssel in Mont-lez-Houffalize, in de Belgische Ardennen, waar Van Deyssel zich na zijn huwelijk met de dienstbode van zijn ouders heeft gevestigd. Een plezierig bezoek wordt het niet. Van Deyssel tobde over zijn artistieke gaven en Kloos is uitgesproken humeurig en prikkelbaar. Hij zit en zwijgt en als hij praat is hij onbeleefd of dominant. Bij zijn terugkeer uit België installeert Kloos, die voor de vakantieperiode zijn oude kamer had opgezegd, zich bij Verwey. Dan vertelt Verwey wat er verteld moet worden: hij gaat zich verloven met Kitty. Dat hadden Kitty en hij in Katwijk besloten. De twee vrienden beseffen dat
een breuk onvermijdelijk is. Aanvankelijk reageert Kloos nogal rustig op Verweys mededeling. ‘Dat ik je den heelen dag niet geschreven heb,’ schrijft Verwey aan zijn aanstaande verloofde, ‘komt daarvandaan dat ik nog geen oogenblik zonder Willem geweest ben. Wij hebben ons van allerlei herinnerd en heel veel verdriet, maar ook heel veel geluk herdacht en doorgemaakt.’
Na enige dagen breekt bij Kloos de jaloezie door. Het is dinsdag 25 september, Verwey is op zoek naar een nieuwe kamer voor Kloos, die zelf met Witsen en Boeken op stap is en op papier van bodega Die Port van Cleve krabbelt: ‘O, God, Albert, ’t is verschrikkelijk, maar ik moet het je toch zeggen. Zoek maar geen kamer meer voor me. Dat kost maar geld, en het zal nu wel gauw uit zijn. ’t Is beroerd, vin je niet. Maar ik kan er net zoo min iets aan doen, als jij. Vaarwel. Willem.’ Kloos wil een einde aan zijn leven maken. Hij probeert zichzelf te vergiftigen. Twee dagen
later duikt hij op bij Van Eeden in Bussum: ‘Willem is hier,’ meldt Van Eeden zijn aanstaande zwager Albert Verwey, ‘ik vind zijn toestand nog al ernstig.’ Kloos, onderhevig aan heftige emoties, zet in twee dagen een hele cyclus verzen op papier, waaronder ‘Het Boek van Kind en God. Een Passiespel’, die hij in de eerstvolgende aflevering van De Nieuwe Gids wil opnemen. Daarvoor komt Kloos over uit Bussum en sommeert Verwey hem in Amsterdam van het station te komen halen. Hij heeft de kopij bij zich. Bij die ontmoeting maakt Kloos een geweldige scène. Maar terug in Bussum heeft hij er alweer spijt van: ‘Liefste Albert, het spijt me zoo heel erg, dat ik gisteren zoo leelijk ben geweest, om door mijn gepraat den indruk van die mooie verzen te bederven. Och, ik zou zoo graag goed voor je willen zijn en je gelukkig maken, maar ik ben dikwijls zoo egoïstisch en koud geweest, en daarom denk ik dat ik het niet meer kan. […] Ik verveel je toch niet, nee, nietwaar, liefste lief, ’t is allemaal aardig en prettig. Och, ik ben zoo gretig geweest en heb zoo verlangd, Verlangd naar streelingen van handen, Gespeeld door lokken en gevlei, En innig-vaste, warme banden, Van armen om mij allebei, Ik heb het toch bezeten, Wat zoo begeerlijk was, En zoo gij ’t zijt vergeten, Ik weet nog hoe het was. O, ik ben zoo gelukkig geweest, zonder dat ik het merken liet. En ik zal het weêr worden, als ik je maar van tijd tot tijd zien mag. Dat mag ik toch, nietwaar? Ik zal heel lief en stil zijn. Van gisteren, dat kwam, omdat ik die verzen had voorgelezen, dat maakt mij weêr zoo vreemd. Nu dag, allerbest, allerliefste, ik zal Woensdag net zoo zijn, als nu. Ik maak nu heel andere verzen. Dat op de zee is mooi, nietwaar. Zeg me dat Woensdag eens. Jouw, Ik zet maar geen naam. Stuur me wat schoon goed, en laat het vuile in Amsterdam wasschen, wil je. Ik heb zoo graag schoon ondergoed. Dag.’
Kloos heeft het zwaar. Hij heeft liefdesverdriet. Maar ook die stemming slaat om. Hij realiseert zich dat een scheiding van Verwey niet alleen voor hem als redacteur en dichter – beiden schreven aan ‘Het Boek van Mysterie’ – maar ook financieel consequenties heeft. In het openbaar gedraagt hij zich ruw en zoekt met Verwey voortdurend ruzie. Wanneer Willem Witsen, die naar Londen vertrekt, voor zijn vrienden een afscheidsdiner geeft, komt Kloos’ venijn in alle hevigheid naar boven. Herhaaldelijk wil die met Verwey op de vuist. De stemming zit er trouwens die avond helemaal goed in, want tegen twaalf uur gebeurt het, aldus Arnold Ising, ‘dat sommigen der Heeren zoo in feestvreugde geraakten, dat zij met den inventaris begonnen te werken en kraamschutten, kleeden, glazen en stoelen, benevens de Heeren heel hard door de kamer rolden, waarbij de heeren knechten met hun doodgraversgezichten groote oogen opzetten’.
Van Eeden acht het als behandelend geneesheer, gelet op de oplopende spanningen tussen Kloos en Verwey, raadzaam dat Kloos Witsen naar Londen achternareist. Kloos is immers in de war: ‘Je weet zelf hoe sterk, hoe onafhankelijk en hoe werkzaam jou dubbel-ik is. Je geheele leven wordt er door beheerscht zonder dat je het beseft – ik denk dat die meeningen, die opwellingen en gewaarwordingen die je nu niet begrijpt allen daaruit opdoemen en het je doen schijnen alsof een vreemde
invloed je beheerscht. Het is echter stellig niet goed te zeggen: “ik word geleid door het Leven, door mijn dieper ziel – en ik kan het toch niet leiden, nu zal ik het maar opgeven en doen wat mij invalt”. Dat is dwaasheid, Willem.’
Met zijn patiënt meldt Van Eeden zich op 20 oktober 1888 op Camden Park Road nr. 11, waar Witsen, samen met zijn Engelse vriendinnetje Blanche, kamers heeft betrokken. Kloos kan er nog wel bij. In Londen komt hij inderdaad weer wat op verhaal. Overdag zwerft hij door de metropool en’s avonds verkent hij de kroegen van Camden. Wanneer eind november ook vriend Boeken in Londen neerstrijkt, wordt het bij Witsen helemaal een gezellige boel. Ondertussen vragen de achtergebleven vrienden op het continent zich af, wat zich toch afspeelt tussen de aanvankelijk zo intieme vrienden Verwey en Kloos. De schilders Isaac Israëls en Willem Witsen houden zich ermee bezig, en ook de classicus Aegidius W. Timmerman en de componist Alphons Diepenbrock. Arnold Ising is ervan overtuigd dat Kloos’ heftige verzen in De Nieuwe Gids bestemd zijn voor een zekere dame met wie de dichter vroeger een platonische liefde heeft onderhouden. Van Eeden vindt het vervelend met indiscrete vragen over Kloos lastig te worden gevallen en Van Deyssel is van mening dat de verzen bestemd zijn ofwel voor hem ofwel voor de dichteres Hélène Swarth, die Kloos in Brussel heeft ontmoet. Maar Van Deventer had al eerder zo zijn vermoedens. ‘Verbeel-je,’ schrijft Verwey aan zijn verloofde, ‘Van den week, in de Poort, zat ik met Chap van Deventer en die zeit in-eens tegen me: Zeg, ik geloof dat jij de aangesproken persoon bent in die sonnetten van Kloos. Ik zei: Wel, hoe zoo? Dat is een interessante konjektuur. – Ja, zei hij, ik weet het niet, maar wie zou hij anders bedoelen. – Ik maakte me eraf met te zeggen dat ik er niet over had gedacht. Maar die goede Chap heeft wel gelijk. Wie zou Willem anders bedoelen dan iemand, waar
ieder van weet, dat hij altijd zoo erg zijn vrind was. Chap denkt daar te eerder over omdat hij weet dat Kloos, nadat hij met Perk gebrouilleerd was, ook zulke hartstochtelijke sonnetten gemaakt heeft; met dat zelf de idee erin, dat hij dood zou gaan.’
Vanuit Londen schrijft Kloos aan de vriend met wie hij nu alle banden wil verbreken: ‘En nu nog een verzoek. Bij eventuele mededelingen van je, verzoek ik je vriendelijk om mij niet langer bij mijn naam te noemen, maar eenvoudig “Amice” te zetten, gewoon weg, zooals men iedereen doet. Dat is mij aangenamer. Zal je ’t onthouden?’ De vijfentwintig gulden die Verwey bijdraagt aan Kloos’ levensonderhoud, verwacht hij natuurlijk wel.
Sauf alle ridderlijkheid
Zodra in Londen het gerucht gaat dat Albert Verwey plannen beraamt om het secretariaat van De Nieuwe Gids over te nemen, komt Kloos in grote haast naar Amsterdam terug. Naar later zal blijken voorgoed, want Kloos is er alles aan gelegen zijn zeggenschap over De Nieuwe Gids te behouden en ook Witsen zag hem liever in Londen niet meer terug. ‘Amice,’ bericht Kloos op 9 december Van der Goes, ‘Zooals je ziet, ben ik in de stad. Het is geen hallucinatie van je. Van Eeden vraagt of jij en ik morgen (Zondag) bij hem komen dineeren, om daarna met z’n drieën een conferentie te hebben. Spreek er met niemand over dat ik hier ben s.v.p. Ik ben incognito. Met niemand bedoel ik Verwey.’
Wanneer de Londense periode alweer jaren achter hem ligt, geeft Kloos zijn versie van het gebeuren: ‘Ik woonde najaar 1888 en begin 1889 te Londen, samen met mijn vriend Willem Witsen, Camden Park Road 11, Camden Town aldaar. Maar de Redactie verzocht mij of ik naar Holland terug zou willen komen, omdat zij meende het op de duur beter met mij te zullen kunnen vinden, dan met degene, die gedurende mijn buitenlands verblijf zorgde voor de dagelijkse besognes van het sekretariaat.’
Terug in Amsterdam vindt Kloos opnieuw onderdak bij Hein Boeken in de Kerkstraat. Hun eerste ontmoeting, zou Kloos later opschrijven, dateerde uit 1879. Bij het verlaten van het Leesmuseum, waar hij Kloos’ artikel over Emants’ Lilith had zitten lezen, sprak de een de ander aan met de woorden: ‘Ik heet Boeken, en jij bent Kloos, hè?’ Een ontmoeting die vrijwel overeenkomt met Kloos’ beschrijving van zijn kennismaking met Perk van een half jaar later. Uit het archief van het Leesmuseum blijkt echter dat zowel Kloos, Perk als Boeken pas in de loop van 1880 lid zijn geworden: Kloos in april, Perk in oktober – en niet in mei, zoals Kloos zich herinnert – en Boeken eerst in november. Boeken zelf zou later melden dat hij en Kloos pas sinds 1884, het jaar van Kloos’ kandidaats, omgang met elkaar hadden.
Hoe het ook zij, Hein wordt Willems trouwe vriend, met wie hij vanaf eind 1889 zelfs zes jaar lang in hetzelfde huis zal wonen. En dat is niet altijd een pretje. Kloos drinkt hele dagen, maar heeft het op zijn manier ook razend druk, signaleert Boeken cynisch: Kloos moet soms twee brieven schrijven op één middag. Veel tijd steekt
Kloos wel in zijn vendetta tegen Verwey. ‘Ik zal hem kwaad doen tot aan mijn dood, met alle mogelijke middelen,’ schrijft hij Witsen in Londen. Zijn vrienden weet hij zo te bewerken dat ze allemaal zijn kant kiezen. Wie niet onvoorwaardelijk voor Kloos is, is tegen hem en zal dat weten ook. Op een gegeven moment zet hij zelfs uitgever Versluys onder druk gedichten van Verwey niet uit te geven.
Dan tekenen op 31 oktober 1889 de heren Van Eeden, Kloos, Van der Goes en Verwey een contract, waarbij de laatste uit de redactie van De Nieuwe Gids treedt. Niet eerder dan in de aflevering van april 1890 wordt meegedeeld dat Albert Verwey de redactie heeft verlaten, opgevolgd door de journalist P.L. Tak. ‘Kloos heeft tien jaar alles meegemaakt. Hij heeft eerst Perk en later mij tot vriend gehad,’ schrijft Verwey niet veel later, ‘waartussen hartstochtelijk Veth, was intiem met Van Deyssel en Witsen en nu met Boeken en had bovendien twee verliefdheden. In al die mensen zoekt en zocht hij tevergeefs, wat hij vinden wil, een liefde die hem voldoet. Hij zal die nooit vinden en dan kan hij een epos schrijven waarin de held de liefde zoekt die niet bestaat.’
Verweys verwijdering uit de redactie van De Nieuwe Gids bracht geen rust in de tent, integendeel, het rommelde als nooit tevoren. Aanleiding hiervoor was de zogeheten ‘socialistenkwestie’ die in het tijdschrift wordt uitgevochten. Van Deyssel doet eind 1890 de openingszet met zijn bijdrage ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’, waarop Van der Goes, net tot de nieuwe richting van het socialisme bekeerd, zijn stukken in stelling brengt. Kunst moet er voor de massa zijn, is de strekking van Van der Goes’ artikel ‘Over socialistische Aesthetiek’. Nou, dat vindt Van Deyssel
dus niet. Ook Kloos mengt zich, net als Van Eeden, in de discussie. In het aprilnummer van 1891 verschijnt zijn ‘Verleden, heden en toekomst’, waarin hij zich zowel tegen de marxist Van der Goes als tegen de ethisch-socialist Van Eeden richt. Dat twee van zijn vrienden hun hoofd op hol hebben laten brengen door het socialisme, heeft hem verbijsterd. Vooral Van Eeden moet het ontgelden. Kloos ziet in Van Eedens ‘Humaniteit’ niet meer dan een zoveelste versie van dat vervloekte christendom: ‘Hebt alle menschen lief als u zelf en zoo verder… Wel zeker, ’t klinkt fraai, maar ik heb niet alle menschen lief als mijzelf, en gij ook niet, en niemand op de wereld, en wie het toch blijft zeggen, dien noem ik onwaar.’
Voor Kloos persoonlijk geldt dat er wel degelijk iemand is die hem liefheeft als zichzelf. Vanaf het voorjaar ’91 laat mejuffrouw Mieb Pijnappel de dichter Kloos ondubbelzinnig weten hem te adoreren. Hij weet met de juffrouw geen raad, meldt hij Van Eeden en vertrouwt hem toe nooit te hebben geleerd met vrouwen om te gaan. Om wat los te komen van Mieb, flirt hij zo’n beetje – voor de grap, zoals hij dat uitdrukt – met Anna Vis, van wie hij overigens vermoedt dat zij lesbisch is. Kloos’ verwarring neemt alleen maar toe, wanneer Anna hem nog aanmoedigt ook. ‘Ik voel zoo voor je en vraag niets dan een beetje vriendschap, je zoudt met zoo weinig mijn leven kunnen vullen, dat nu zoo leeg is. Kom eens met mij spreken,’ schrijft Anna Vis hem.
Maar ondertussen spookt mejuffrouw Pijnappel door zijn kop, zonder dat hij echter enig initiatief in haar richting onderneemt. Dat moet Mieb zelf doen. Ze trekt ten slotte de stoute schoenen aan en schelt aan bij haar held. Zij gaan uit eten en na het toetje zijn zij als het ware ‘verloofd’. Zijn stemmingen en gevoelens voor Mieb wisselen nu even vaak als destijds het geval was met Martha Doorenbos. ‘Wat is er gebeurd?,’ schrijft hij opnieuw aan Van Eeden, ‘ergens in Nederland woont een juffrouw, een juffrouw, die zich zeer sterk tot mij aangetrokken voelt. Die juffrouw schrijft mij brief op brief, vol betuigingen van eerbied en van genegenheid. Ik weerde haar zoo veel mogelijk af, denkende: “ik moet mijn eigen weg gaan, en geen vreemden menschen invloed op mijn lot gunnen”. Maar zij insisteert, ondanks mijn koelheid, en eindelijk komen wij te zaam. Ik zie haar, en ik vind haar lief en goed, ik raak door haar, om het familjaar te zeggen, van mijn eigengewild stokje.’ Om te eindigen met een P.S.: ‘Wat juffr. P. betreft, laat ze, sauf alle ridderlijkheid, opvliegen, zoo hoog tot ze een sterrenbeeld wordt. Ik ga liever wat lezen, daar heb ik meer aan.’ Van Eeden, die Kloos’ laatste opmerking kennelijk negeerde en hem in zijn liefde voor Mieb aanmoedigde, wordt drie dagen later door Kloos gekapitteld: ‘Beste Free, Nu ga je weer te ver den anderen kant op. Je feliciteert me alsof ik al op en top geëngageerd ben, en ik ben nog pas verliefd. Ik heb alleen nog maar voor mezelf geconstateerd, dat Mieb en ik van elkaar houden, maar niet dat wij elkaar zullen krijgen. Mijn positie is niet van dien aard, dat ik een vrouw kan onderhouden, en dat kan nog vele jaren duren, eer het zover komt.’
Inmiddels is het tijd om de vrienden van zijn verbintenis op de hoogte te stellen.
Van Deyssel verneemt dat Willem en Mieb langs willen komen, een bezoek dat zij te elfder ure afzeggen. Vriend Witsen wordt eveneens geïnformeerd: ‘Ik sta op het oogenblik in een intieme relatie met die juffrouw, die je weet.’ Ook de student Pieter Tideman mocht op bezoek komen op het adres Jan van der Heijdenstraat, waar de grote dichter sinds 1889, net als Boeken, een kamer bewoonde. Wanneer Tideman hen voorstelt de zomermaanden bij hem in Heerde door te brengen, gaan beide vrienden daar maar al te graag op in. In de Van der Heijdenstraat was immers gedonder met een vroegtijdige zwangerschap van een zekere Betje en de juffrouw boven speelde hele dagen hinderlijk piano.
Na drie weken Heerde laten Kloos en Boeken de pastorale vrij plotseling achter zich en vertrekken weer naar Amsterdam. Hun terugreis gaat langs het provinciale Zwolle, waar de twee dichters nog een bizar avontuur beleven. Ze worden door een diender opgepakt en moeten meekomen naar het bureau: door hun kleding en gedrag waren de bohémiens aangezien voor zwervers. In de maand dat Kloos vriendschap sluit met ‘Pet’ Tideman, kapt hij met Mieb Pijnappel.
Maar Mieb accepteert dat niet en klemt zich aan hem vast. Zij bestookt Van Eeden en Witsen met haar geschrijf. ‘Omdat ik weet hoe goed en lief Willem is met al zijn schijnbare hardheid; ’t is of ik hem met iedere minuut beter begrijp. Ik voel alleen dat ik van Willem houd, en dat ik bedroefd ben omdat zoo weinigen dit doen terwijl hij ’t van iedereen verdienen zou.’ Mieb Pijnappel blijft Kloos nog achtervolgen, tot zij in mei 1894 wordt opgenomen in een zenuwinrichting in Gorsel.
Aan zijn vroegere vriendin Dora Jaspers schrijft Kloos in januari 1892, als antwoord op een berichtje van haar: ‘Je brief deed mij genoegen, omdat ik eruit begrijp dat je nog eens gelukkig zult kunnen worden, zóó als blijkens onze ondervinding, het ons niet is gelukt […] Ik heb je niets te verwijten, veel liefs te denken en noem mij daarom Je toegenegen vriend Willem Kloos.’
Grootmeester
‘Verlaine is de Meester, en nevens hem niet één,’ schreef Kloos in De Nieuwe Gids van april 1891. De impressionistische dichter Paul Verlaine (1844-1896) had al een leven vol drankzucht, liederlijkheid, ziekte en depressies achter de rug. De bourgeoisie zag in hem een doortrapte bohémien, een horzel in de pels van de samenleving: voor Kloos een reden te meer hem te bewonderen. In november 1892 werd Kloos betrokken bij het organiseren van Verlaines lezingentournee door ons land. In de residentie trof de Franse poëet een groot deel van de Amsterdamse intelligentsia uit de kring van De Nieuwe Gids onder zijn gehoor. Eén man viel hem in het bijzonder op, zoals hij vastlegde in zijn Quinze jours en Hollande: ‘Een nog jonge man met een krachtig en woest gezicht, die alleen en zwijgend dronk en rookte in eenzaamheid. Bij navraag bleek dat Willem Kloos, de goddelijke Zwijger. Een uiterst nerveus en in zich zelf gekeerd type. De grootmeester van de literaire beweging in Holland, die een enorme invloed heeft door zijn kritieken in De Nieuwe Gids en zijn fameuze inleiding bij de postume gedichten van Jacques Perk.’ Na zijn lezingen in
Den Haag en Leiden arriveert Verlaine in Amsterdam en logeert daar drie dagen op het atelier van Willem Witsen aan het Oosterpark, waar het een komen en gaan is van Nieuwe-Gidsers.
Rond de dagen van Verlaines bezoek leek het alsof zij een hechte clan vormden, maar dat was schijn. De verschillen tussen de medewerkers en redacteuren van De Nieuwe Gids, op zowel artistiek, politiek als persoonlijk vlak, werden steeds zichtbaarder. Van een eensgezinde ‘beweging’ was allang geen sprake meer: ‘De Nieuwe Gids ligt, vrees ik, op apengapen en is dit zoo – dan zal de man die het loodje legt, Kloos zijn. Van Eeden, Goes en Tak, gezeten burgers, met hoofden vol wijsheid en harten voor zes kan godglimmend niets gebeuren – maar Kloos, die zit maar in de kroeg en hij drinkt veel te veel, en hij gaat ’s morgens om halftien naar bed! […] en daar heb je mijn Johannes Viator – Nou! Jawel, verrek! en stik in je martelaarschap met je schijnheilige tronie,’ aldus Arnold Ising in een brief aan Van Deyssel uit december ’92. Isings uithaal was gericht tegen de schrijver van het melodrama Johannes Viator, Frederik van Eeden dus, die een voorpublicatie van dat werk onder de schuilnaam Lieven Nijland voor het februarinummer ’92 aan De Nieuwe Gids had aangeboden. Op dat moment wist Kloos nog niet dat achter Nijland Van Eeden zelf schuilging. Deze Nijland had al eerder aan de redactie van De Nieuwe Gids een tegen Van Eeden gericht schrijven gestuurd, op plaatsing waarvan vooral Van Eeden had aangedrongen. Hij wilde wel eens zien hoe zijn vrienden werkelijk over hem dachten. Dit tekende niet alleen Van Eeden, maar evenzeer de sfeer van wantrouwen tussen de oude vrienden. Een openlijke breuk kon niet ver meer zijn.
Kloos, die niet blind was voor de tegenstellingen binnen het tijdschrift, schreef op 25 december 1892 vertrouwelijk aan Herman Gorter: ‘Ik heb gisteren toen je hier was, mijn mond wel wat voorbij gepraat. […] Op dit oogenblik toch, ik zeg het je in vertrouwen, is de redactie van de N.G. minder dan ooit een homogeen lichaam maar veel meer, naar het mij ten minste voorkomt, het in ontbinding verkeerende overblijfsel van wat eens een lichaam mocht worden genoemd. Wat van dit psychologisch proces het resultaat zal wezen is mij totaal onbekend. Maar het zou zeker de verwarring slechts vergrooten, en eene eenvoudige oplossing van het vraagstuk moeielijker maken, als er thans een vreemde kracht werd gevonden midden in het uitstervende gedoe der oudere. Gaarne wil ik al deze dingen mondeling nader met je bespreken. Je komt immers Dinsdag? Laat ik eindigen met je te zeggen, dat ik voor mij zelf niets liever zou hebben dan dat er zoo spoedig mogelijk eene andere redactie kwam, bestaande uit de goede elementen van de tegenwoordige plus de beste van de jongere krachten.’ Tot hen behoorde, naar Kloos’ mening, ongetwijfeld ook Pet Tideman.
Wanneer in januari ’93 Tak, Van der Goes en Van Eeden bijeenkomen in Bussum, keren zij zich tegen de weigering van Willem Kloos Gorter te betrekken bij de literaire rubriek van het tijdschrift. Voor Kloos, altijd geplaagd door een tekort aan geld, is dat een te grote (financiële) bedreiging. Zou Gorter zich echter ‘vooruit verklaren over het verwijderen van de andere redacteuren’, dan zou het voor Kloos heel anders liggen. Een coup dus, zoals hij in zijn brief van 25 december al had gesuggereerd. Maar Gorter weigerde zich in te laten met dergelijk ‘geknoei’.
Nu het spannend wordt, haakt Kloos af. Hij stort weer in. In het voorjaar van 1893 biedt Witsen Kloos en zijn trouwe makker Boeken, voor een deel met ingezameld geld, een reis naar Italië aan, om op krachten te komen. Bij terugkomst in Amsterdam bemerkt Kloos dat zijn mederedacteuren de aanval op hem voortzetten. Op de redactievergadering van eind april, op de bovenkamer van Kloos in de Jan van der Heijdenstraat, stellen de heren dat zij ‘met de van hem ondervonden tegenwerking geen genoegen konden nemen’ en dat Van Eeden en Tak voortaan slechts als medewerker en niet meer als redacteur aan het blad verbonden zullen zijn. Van der Goes reserveert zijn redacteurschap voor de politieke rubriek.
Kloos neemt dit alles voor kennisgeving aan en betrekt, samen met Boeken, het door Witsen verlaten atelier aan het Oosterpark. Witsen, net als Van Eeden en Verwey getrouwd met een meisje Van Vloten, heeft zich immers in Ede gevestigd. Kloos omringt zich met nieuwe vrienden, onder wie, naast rechtenstudent Pieter Tideman, ook Jan Hofker figureert, een ambtenaar van de post, die onder de naam Delang in De Nieuwe Gids zijn eerste impressionistische schetsen publiceert. ‘Vorstelijk,’ noemt Hofker Kloos’ nieuwe onderkomen: ‘Willem zit er ’s avonds als een koning.’ Kloos en zijn nieuwe volgelingen hadden het maar wat gezellig aan het Oosterpark. Toch was het ook zenuwslopend, met al die drank en kalmeringsmiddelen en de altijd latente achterdocht van Kloos. Tideman noteert in zijn dagboek:
‘Willem vertelde me dat hij denkt dat ik hem en Hein heb willen vergiftigen. Dit is voor mij een teeken, om niet meèr met ze te gaan dan toevallig gebeurt. Willem zoekt martelaarschap. Juist trek ik vanmiddag een zwarte das aan: Willem zegt: ik heb jou in de gaten.’ En Boeken schrijft Witsen vanuit de Parkstraat: ‘Er gebeuren met Pet aldoor zoo veel curieuse dingen, dat weet je zelf ook wel. We hebben nu Pet gelukkig sedert Zondag niet gezien.’
Triumviraat
Dan verschijnt op 1 november 1893, als eerste nummer van de negende jaargang, de oktoberaflevering van De Nieuwe Gids, vol scheldsonnetten van de hand van Kloos en gericht tegen zijn voormalige vrienden, die hij nu zag als zijn persoonlijke belagers. De namen van Van Eeden, Tak en ook Van der Goes als redacteuren van De Nieuwe Gids ontbreken op het omslag, zonder verder commentaar. Slechts de naam van de redactiesecretaris prijkt op het blad. Er is ruzie in de tent, zoveel is wel duidelijk. Het zijn vooral Van Eeden en Gorter die er flink van langs krijgen. Zijn vroegere mederedacteur fileert hij genadeloos in zijn ‘Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden’.
Nu Kloos zich van zijn oude vrienden heeft vervreemd, verliest hij zich geheel in de vriendschap met Pet Tideman: ‘Pet, vertrouw op mij, dat ik het goed met je meen. Bewaar je zelf. Ik zal goed voor je zijn. Waarom kom je niet nog van avond. Je gezelschap is me altijd bijzonder aangenaam, behalve als je opstuift. Ik ben en blijf je trouwe vriend Willem Kloos. Ik heb vandaag twee verzen gemaakt.’ Terwijl de andere heren de kuiperijen voortzetten, zakt Kloos steeds verder weg in het
bohème-ideaal en gaat het opnieuw niet goed met hem. Hij kwakkelt en voelt zich weer eens door iedereen verlaten: ‘Laat mij eens iets van je hooren,’ schrijft Kloos midden januari aan Tideman, ‘Ben je in staat om in een aapje [rijtuigje] in de Parkstraat te komen?’ En zijn trouwe metgezel Boeken weet het ook niet meer: ‘Het is hier een bedonderde boel. Willem is een paar dagen beroerd geweest, hij had allerlei pijnen over zijn heele body. Die zijn nu over maar hij kan heelemaal niet eten, ik ook haast niet. Ik wou dat jij of Wim maar eens over kwam. Jan [Hofker] is de eenige die hier komt, vandaag heelemaal niemand. Stella [Stella Violantilla, alias Lucie Broedelet] heeft weer een mooi stuk geschreven voor de ng. Dit is het eenige lichtpunt. Nu beste Pet, hou je goed. Laat ons wat van je horen.’ En aan Witsen klaagt Kloos zelf ‘want alles deed mij pijn, mijn schouderbladen, vooral mijn linker en als ik diep ademhaalde, mijn middenrif, en ook de linkerzijde van mijn borst. Door applicatie van watten en kamperfoelie is dit vandaag veel beter geworden. Maar ik blijf toch den heelen dag suf. Toch heb ik nog den lust gehad om ± een 40tal nieuwe sonnetten te maken, waarvan er een stuk of 24 in de Februari aflevering zullen komen, die den 10en of zoo uitkomt. Ook is er een superbe dramaatje van Stella ingekomen. Al de copie voor de aflevering is reeds aanwezig. Donderdag hebben Hein en ik een bezoek op de koffie gehad van Stella, gechaponneerd door Mijnheer en Mevrouw Versluys. Stella is een heerlijk meisje, kinderlijk natuurlijk te samen met gedistingeerdheid zonder de minste pretentie of aanstellerij. […] Wim, we zitten hier zo eenzaam, Jan is de eenige onzer overgebleven vrienden.’
Dat is niet waar, want er is ook nog Pet Tideman. Met zijn vriendin Betsy had Tideman in Sloterdijk, onder de rook van Amsterdam, de hofstede Meer en Vaart betrokken. Boeken en Kloos, dakloze ‘bedelaars’, mogen bij hen komen inwonen. Kloos treedt af als secretaris van De Nieuwe Gids en draagt de functie over aan Tideman. Koeltjes meldt hij Van der Goes: ‘Amice, Bij deze deel ik je mede, dat ik op je kantoor ben gekomen om je de nieuwe redactie van De Nieuwe Gids officieel voor te stellen. Ik voeg daarbij, dat mijn opvolger als redacteur-secretaris is geworden de heer P. Tideman […]. Eventueel verdere tegenwerking tegen een geregelde voortgang van het tijdschrift zal door de maatregelen die er door de redactie zijn genomen worden tegen gegaan en ik vertrouw dus dat ge voortaan verstandiger zult handelen.’
Kloos, Boeken en Tideman lijken als ‘triumviraat’ de touwtjes van de ‘Ennegee’ stevig in handen te hebben. Maar het verblijf van Kloos en Boeken bij Pet en Betsy op Meer en Vaart duurt niet lang. Samenwonen met Kloos is dan ook geen sinecure. Aan de Haarlemmertrekvaart, aan de overzijde van Meer en Vaart, nestelen Kloos en Boeken zich in een leegstaande koepel. In de zomer van ’94 pendelen beide poëten regelmatig tussen die koepel in Sloterdijk en Villa Zonneberg van Witsen in Ede. Ook verschijnt in die zomer bij Versluys Kloos’ eerste dichtbundel, Verzen, inclusief de 82 scheldsonnetten, opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Anna Cornelia Amelse, mijne moeder’. De zieke Kloos, die zelfs voor Boeken en Witsen meer en
meer onverteerbaar wordt, heeft er zo op het oog een rommelige uitgave van gemaakt. De chronologie ontbreekt en de oorspronkelijke opdrachten bij de verzen zijn weggelaten. Eén gedicht staat er zelfs tweemaal in.
Als de spanningen alsmaar groter worden, dreigt het nog jonge driemanschap alweer uiteen te vallen en komt het voortbestaan van De Nieuwe Gids op het spel te staan. Zeker wanneer zich ook nog een gevaarlijke concurrent aankondigt: het Tweemaandehjksch Tijdschrift, onder redactie van Van Deyssel en Verwey, met een lijst van meer dan vijftig medewerkers die voorheen in De Nieuwe Gids publiceerden. Niet veel later verschijnt dan ook nog De Kroniek van P.L. Tak.
Kloos komt meer en meer alleen te staan. Tideman, die een ongelukkig kind krijgt, verlaat het pad van de bohème en treedt in het huwelijk; Boeken probeert Kloos te ontlopen. Uit arren moede laat Witsen Kloos, die niet meer zonder verzorging kan, samen met Boeken naar Ede komen. Maar ook die logeerpartij ontaardt in onhoudbare toestanden. Kloos ligt, met de fles in de hand, laveloos op een bank. Witsen kan hem niet bij zich houden, zijn gezin raakt ontwricht.
In oktober, terug in Amsterdam, is Kloos, net als De Nieuwe Gids, op sterven na dood. Hij woont afwisselend op het inmiddels door de beeldhouwster Saar de Swart en haar vriendin Anna Vis betrokken atelier aan het Oosterpark of bij zijn uitgever Versluys aan de Tweede Oosterparkstraat. Ook is er voor Kloos nog een kamer bij Boeken in de Reinwardtstraat. Boeken zelf is ervandoor, uit logeren bij verschillende vrienden. Hij vindt dat Kloos maar eens voor zichzelf moet leren te zorgen. Maar helaas, dat kan Kloos niet.
De componist Alphons Diepenbrock meldt: ‘Er is een grote schrik over Kloos en Boeken. De eerste schijnt werkelijk krankzinnig te zijn. Daar hij vooral aan hartelijkheid en zachtheid behoefte heeft, willen Mevr. Versluys, Saar de Swart en Anna Vis nu trachten hem te helpen dat hij beter wordt.’ Vier maanden lang wordt Kloos verzorgd door Saar en Anna, maar de toestand blijft uitzichtloos. Er moet een andere oplossing worden gezocht. Onder zijn vrienden – ook onder hen die hij onlangs nog de huid vol schold – wordt geld ingezameld om Kloos een goede verzorging te geven. Hij wordt ondergebracht in sanatorium De Vogel- en Plantentuin aan de Velperweg te Arnhem. Vanaf februari tot en met april 1895 blijft Kloos toevertrouwd aan de zorg van dr. Jelgersma.
Vecordia
Met het verschijnen, op 1 februari ’95, van de eerste aflevering van het maandblad De Nieuwe Gids, bij de nieuwe uitgever Van Looy, is het reddingswerk geslaagd. Dat staat zeker niet op het conto van Kloos. Willem Paap, die met Kloos, Verwey, Van der Goes en Van Eeden ooit de eerste redactie van De Nieuwe Gids vormde en nu een gezeten advocaat is aan de Keizersgracht, vormt opnieuw de spil in de onderhandelingen. Al op 4 december 1894 laat Kloos aan Witsen weten: ‘De Nieuwe Gids komt weèr tot stand. Eigenaren zijn dan ik, Hein en S.L.v. Looy. Ieder van ons drieën moet beloven, over vijfhonderd gulden te kunnen disponeeren. Zou je me nu eventjes kunnen laten weten, of Hein en ik, wat jouw ressources betreft, daartoe
in staat zijn? Morgenavond zal de definitieve bijeenkomst zijn. Mr. W. Paap, Keizersgracht 440, heeft mij in deze uitstekende diensten bewezen.’
Ook probeerde Kloos in de laatste maanden van 1894, als hij daartoe even de kracht vond, met zijn oude vrienden in het reine te komen. Wanneer hij met Hein Boeken maar weer eens in Ede logeert, doet Kloos Van der Goes al in september ’94 een voorstel betreffende De Nieuwe Gids dat hem ‘ongetwijfeld in de smaak moet vallen’. Ook benadert hij half november Gorter om, zoals hij dat formuleert, ‘over een tijdschrift te praten’. En Van Eeden noteert op zondag 9 december in zijn dagboek: ‘Vandaag kwam een brief van Kloos waarin hij vergeving vroeg en teekende: “met sympathie en hartelijke bewondering”.’ Van Deyssel had hij over zijn ‘hachelijke positie’ al enige maanden eerder in vertrouwen genomen.
Kloos zal zich later van deze turbulente periode nog slechts het volgende herinneren: ‘In ’88 trad Verwey uit de redactie, om persoonlijke redenen. Naarmate Verwey meer volwassen man werd, pasten onze karakters minder bij elkaar: hij was een beetje moeilijk. Paap ging er dadelijk uit, nl. in ’86. In 1890 kwam P.L. Tak tot ons, een braaf man, toen nog geen socialist. Maar in ’94 trad hij met Van der Goes en Van Eeden weer uit onze groep. Ik bleef toen alleen achter en verenigde mij met Tideman en Boeken. De Nieuwe Gids ging van Versluys over op Van Looy en werd toen alleen literair.’ Ook in een brief aan Van der Goes uit 1927 volhardt Kloos in bovenstaande zienswijze en voegt er zelfs aan toe een perfect geheugen te hebben voor dingen van heel vroeger.
Eind april 1895 heeft Kloos genoeg van het sanatorium van Jelgersma. Hij smeekt Willem Witsen om hulp: ‘Heb een beetje laatste medelijden met je armen vriend, wiens heele leven misgeloopen schijnt. Ik had zoo graag nog heel veel willen doen. […] Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dan dit kladje mee, ik kon er geen copy van maken.’ Onder die druk geeft Witsen toe. Kloos ontvlucht Arnhem en vestigt zich, zoals gezegd, in de Amsterdamse Weteringstraat. Jelgersma, die het er volstrekt niet mee eens is, schrijft Kloos: ‘Uw wegloopen van hier kwam mij niet onverwacht. […] Evenzeer wist ik bijna met zekerheid, dat gij, ondanks al uwe ontkenningen, alcohol gebruikte; dit vermoeden is tot zekerheid geworden toen in uw kamer een flesch anisette, twee halve fleschjes brandewijn en een half fleschje bier gevonden zijn.’ Kloos dacht ook weer vergiftigd te worden, nu door de meegebrachte sigaren van Saar de Swart. ‘Ook heb ik uit een brief van Witsen bemerkt dat uwe waandenkbeelden van vervolging u ook hier niet met rust hebben gelaten, zooals trouwens uit de sigaren, waarin gij meendet dat het opium was, mij ook reeds was gebleken […] Reeds vóór gij hier kwaamt was mij door al uwe kennissen gezegd, dat gij voortdurend met leugens omgingt en men nooit op u afkon […] gij voelt het verschil niet meer tussen waarheid en leugen.’
Nog maar net in de Weteringstraat richt hij een nieuwe smeekbede tot Witsen. Mag hij naar Ede komen? Zijn hatelijke achterdocht en ondankbaarheid zijn niet afgenomen: ‘Beste Wim, Help me nu toch, ik heb nu drie maanden in een Sanato-
rium gezeten, omdat ik door een Lesbische vrouw verneukt was. […] Nu zit ik hier: onze waarde vriend Hein laat ’s morgens om acht uur door zijn hospita zeggen, dat hij de heelen dag uit wandelen is. […] Wees nu goed voor me, Wim. Stuur me tien pop en laat mij bij je komen.’ Wanneer Anna Vis Kloos komt opzoeken in Hotel Mulder in Ede, waar hij door Witsen is ondergebracht, wordt zij door hem ervan verdacht bommen bij zich te hebben en hem te willen doden. Echt opgeknapt is Kloos nog niet. En betalen, ho maar. Dus zet hotelier Mulder de dichter op 19 juni weer op straat en moet Kloos terug naar Amsterdam. Het gaat nu snel bergafwaarts. Zijn laatste getrouwen Boeken en Hofker laten het ook afweten. Kloos verwaarloost zich, wordt dronken op straat aangetroffen en door agenten thuisgebracht. ‘Wat ben ik toch ongelukkig, wat ben ik toch ongelukkig,’ roept hij al ijsberend door zijn kamer. Zijn hospita wordt er helemaal ellendig van.
Opnieuw trekt een arts zich zijn lot aan. Henri Samson – een bekende uit de Flanor-dagen – wordt erbij geroepen, wanneer Kloos op 5 oktober een zelfmoordpoging doet. Kloos verwondt zich met een broodmes aan de hals. Samson laat hem opnemen in Paviljoen 3 van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. Want Kloos heeft, zo laat hij zijn collegae weten, dwangvoorstellingen en is een gevaar voor zichzelf en zijn omgeving. In het ziekenhuis constateert men dat hij de puisten op zijn hoofd tot bloedens toe heeft opengekrabd en dat hij onder de schrammen op armen en benen zit en zich zeer opgewonden gedraagt. Tegenover de behandelend geneesheren beschrijft Kloos zichzelf als een zeer onevenwichtig iemand, die als kind ook al vlagen van wanhoop had, maar ook zo weer vrolijk was. Drinken deed hij flink vanaf zijn studententijd, noteerde de arts. Ook vader Kloos wordt gehoord. Volgens hem zit zenuwachtigheid in de familie van moederszijde.
Samson spant zich ondertussen in geld bijeen te brengen voor de verdere verpleging van Kloos. En het geld komt er. Want Kloos’ vrienden herkennen in hem nog steeds de hartstochtelijke dichter, die de verpersoonlijking is van hun nieuwe kunst. Dankzij de bijeengebrachte guldens kan Kloos vanaf zaterdag 9 november 1895 in het Krankzinnigengesticht in Utrecht verpleegd worden op de afdeling tweede klasse. Hij is zesendertig jaar. Bij zijn binnenkomst oordelen de artsen dat hij ‘onherstelbaar’ ziek is. De diagnose luidt: erfelijkheid, misbruik van drank en overspanning van de geest. Vecordia (waanzin) wordt als vorm van krankzinnigheid genoemd. Op eerste kerstdag schrijft Kloos zijn testament. Groeten gaan naar Jan Hofker, Willem en Betsy Witsen, Diepenbrock en zijn vrouw en Lucie Broedelet. Hein Boeken mocht alles hebben, logisch, want hij had nogal wat schulden bij hem.
De arts Van Eeden is een van de weinige vrienden die hem regelmatig opzoeken: ‘Van morgen bij Kloos. Hij begon zeer beroerd, maar het gesprek wekte hem op. Ik heb hem voorgelezen, en hij zei “die dat schrijft, zal mij niet in den steek laten”. Dus zijn emotie draaide toch weer om zijn eigen heen.’ Kloos kan zich niet over zijn wantrouwen jegens Van Eeden zetten, maar nu had hij toch in de eerste plaats hulp nodig, van wie dan ook. Aan Van Deyssel schrijft Van Eeden uitvoerig over zijn bezoek aan Kloos en meldt hem en passant: ‘Ik heb er over gedacht hem een paar maanden in huis te nemen, zoodra hij ontslagen wordt. Want ik vrees zeer voor een spoedig recidief van zijn alcoholisme. Alleen is ’t gevaar voor hem ’t grootst, en niemand wil met hem samenwonen. Hier heeft hij gelegenheid tot werk en als hij wil gezelschap.’
Op 10 februari 1896 meldt Kloos, niet zonder gevoel voor dramatiek: ‘Beste Free, Zooeven nam de dokter mij apart en zei, dat ik geëlectriseerd moest worden. Lasciate ogni speranza voi ch’intrate. Hartelijks, tt Willem.’ Maar de kuur helpt. Half maart schrijft directeur dr. Moll aan Van Eeden dat Kloos, naar het schijnt, van zijn waandenkbeelden verlost raakt. Hij vindt het een goed idee als zijn collega te Bussum de patiënt overneemt. Op 8 mei wordt Kloos ontslagen. De volgende dag noteert Van
Eeden in zijn dagboek: ‘Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad, en behalve een zwakheid van zijn geheugen is zijn geest en zijn gedrag normaal.’ Vier dagen later geeft hij in een brief aan Van Deyssel de toestand van Kloos weer: ‘De eerste dagen was hij als versuft. Nu is hij vroolijk, speelt met de kinderen, maakt malle versjes voor hen […] Het is mij duidelijk, wat ik door mijn ervaring bij alcoholisten al lang vermoedde, dat het duivelsche en bestiale in Kloos alleen ontstaat door alcoholiseering. Zonder alcohol is hij beminnelijk, redelijk, wat kinderlijk en onvast, maar diep gevoelig en zeer goed te vertrouwen. Alleen alcohol heeft van hem het “gevaarlijke sujet” gemaakt dat men nu in hem ziet. […] Zijn geheugen heeft waarschijnlijk onherstelbaar geleden, en hij kan ook in één week of één dag weer zoo diep vallen als het diepst waartoe hij door jarenlange excessen gekomen was. Alleen bij geheele onthouding is er kans voor hem zijn onmiddelijk verderf te ontgaan. […] Op ’t moment tracht hij zijn tijdschrift staande te houden. Ik hoop voor hem dat het gelukken zal.’
Over de jaren dat hij in een diepe crisis verkeerde, heeft Kloos zich later zelden geuit. In een brief aan Lodewijk van Deyssel uit 1927 geeft hij niet alleen sterk af op Van Eeden, maar betoogt hij met grote stelligheid dat er van enig alcoholprobleem geen sprake was: ‘aan de absoluut-onjuiste voorstelling, dat ik in die tijd […] een volkomen in alkoholische uitspattingen verloren gaande zou geweest zijn, dient geen voedsel te worden gegeven’.
Villa Parkzicht
Tot 1 oktober verblijft Kloos bij Van Eeden, daarna huurt hij een kamer bij de familie Linn in Villa Parkzicht, even verderop. Van Eeden noteert slechts: ‘Kloos is bij Linn. Het gaat goed.’ Zijn oude vriend Van Deyssel kijkt daar
heel anders tegenaan. Die vertrouwt zijn dagboek toe: ‘Zondagavond. Kloos. Hij was Donderdag bij mij geweest. Hij is ellendig. Van de gedichten of het proza, waarin hij tegenwoordig vreugde, levensmoed enz. uitspreekt, meent hij niets (en daarom zijn zij ook zoo slecht). Zijne uitdrukking is die van starre smartpijn, te verstard dan dat die zich nog zoû kunnen uiten, of verzacht worden. Hij is uit de halve-krankzinnigheid van 1892-1896, maar was nu drooger dan twee jaar geleden. Hij verdroogt, hij verdort naar den dood. Hij is zoo mager en bleek als een doodshoofd met perkament overtrokken. Als er schaduw van zijn oogbeenderen op zijn wangen is, en elders ook schaduw in zijn ingevallen gezicht, maakt dat een diepen indruk van dood. Hij is ontzettend van houding, beweging, uitdrukking en kleur. Nu drinkt hij niet meer, maar rookt hartstochtelijk: zeer snel en altijd maar door.’
Kloos woont bij Linn tussen 1896 en 1899 en pension voor vijftig gulden in de maand. Hij zit op zijn kamer en rookt. Het is er een ontzaglijke rommel: boeken, tijdschriften en kranten liggen stapelhoog op de grond, zodat je er nauwelijks kan lopen. Naast de paar gulden die hij een enkele keer van Van Eeden opdoet, bezit hij niets. Maar als zijn vader sterft, zo roept hij voortdurend, heeft hij als enige erfgenaam recht op zo’n dertig mille. Hij zal dan eindelijk zijn schuld bij zijn hospita in de Weteringstraat en bij de hotelier in Ede kunnen voldoen. Maar dat blijkt een illusie. Wanneer vader Kloos in mei 1912 overlijdt, is van een erfenis geen sprake. Een lijfrente van achthonderd gulden voor de drie zussen van zijn vrouw plus extra verpleging voor een van hen had het kapitaaltje volledig opgedroogd. Hein Boeken, die van het overlijden van Kloos’ vader hoort, trekt aan de bel: ook bij hem had Kloos immers uitstaan.
Van Boeken had Kloos in zijn Bussumse periode al eerder de nodige tegenwerking ondervonden. Op een kwade dag laat Hein Kloos weten De Nieuwe Gids liever te verlaten om zijn kopij te plaatsen in een blad dat hem beter betaalt. Gelukkig weet Kloos Boeken over te halen hem en zijn tijdschrift trouw te blijven. Naast zijn vrees voor een mogelijke desertie van Boeken heeft Kloos nog een andere zorg. Wanneer hij van Saar de Swart een brief ontvangt waarin zij hem laat weten van zijn adres goede nota te nemen, wekt dat argwaan bij hem. ‘’t Kan dus best zijn,’ schrijft hij
Witsen, ‘dat ze mij op een goeden dag nog den een of andere leelijke streek bakt om de bekentenis die Vis me heeft moeten doen.’ Opnieuw spoken de lesbiennes door zijn hoofd: ‘Enfin, ik ben op alles voorbereid.’
Willem heeft er wel een stel nieuwe vrienden bij: Kees Verster (een broer van de schilder Floris), die ook bij de Linns en pension is en hem soms wat geld toeschuift, en
Jan Broedelet, Lucies broer, die zomaar op een avond komt aanstappen. Hij is nogal geestig, maar Kloos weet niet precies wat hij van hem denken moet. Hij wil zeker eens kijken wat voor heerschap die Kloos is over wie zijn zus het alsmaar heeft, veronderstelt Kloos tegenover Witsen. Hij heeft nog meer nieuwtjes voor zijn trouwe Edese correspondent. Hij is naar het theater geweest en vlak tegenover hem zat, in de andere loge, Verwey: ‘Hij zat rechtop met zijn isegrimmig gezicht, en zag er uit als een enigszins bejaarde grutter, die pas een standje van zijn vrouw had gehad. Ze gaan hier ergens in de buurt een kolonie oprichten […] Van Eeden wordt president ervan en deelt dan iedere week kaartjes van goed gedrag uit […] voor aanhoudende vleesafschaffing en nobel kunstgevoel.’
Fysiek gaat het al veel beter met Kloos: ‘Ik voel me sterk en gezond en eer dertig dan achtendertig jaar, en zie er geloof ik, ook zo uit.’ Maar hij zit zich anders wel een beetje te verdommen, altijd alleen, zonder enige conversatie of afwisseling. En daar kan het verkoopsucces van zijn Veertien jaar literatuur-geschiedenis uit 1896-al snel krijgt deze bundeling van recensies en kritieken een tweede druk – niets aan afdoen.
Als redacteur van De Nieuwe Gids krijgt Kloos zelfs te maken met een toenadering die hem nogal bezwaart. Het gaat gepaard met een onverwacht en, gelet op de voorgeschiedenis, eigenaardig verzoek: Van Deyssel vraagt Kloos hem op te volgen als redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat hij per 1 januari 1900 vaarwel zal zeggen. Dat De Nieuwe Gids dan verdwijnen moet, vertelt Van Deyssel er niet bij. Maar Kloos gaat natuurlijk niet op het verzoek in, ‘want dat zou gelijk staan, vind ik, met mijn eigen ruiten bruutweg te gaan ingooien om daarvoor in de plaats te krijgen een onzekere hoop op een twijfelachtige toekomst’. Kloos verwerpt het plan, ten eerste omdat Verwey, de andere redacteur van het Tweemaandelijksch Tijdschrift, nergens van afweet, en ten tweede omdat hij het, naar eigen zeggen, maar moeilijk praten vindt met iemand van katholieken huize, die immers nooit recht op zijn doel afgaat en zegt waar het op staat. En dan, met De Nieuwe Gids en zijn vijfhonderd abonnees gaat het helemaal zo slecht nog niet.
Zo doortastend als Kloos hier tewerkgaat, zo weifelend zoekt hij in de liefde zijn weg. Een vage hoop dat er tussen hem en Lucie Broedelet iets moois zou kunnen ontstaan, gaat in rook op: ‘Weet dan, Wim [Witsen], het volgende is gebeurd. Gistermorgen kreeg ik een brief van Mevr. Versluys, die mij zonder dat ik erom gevraagd of zelfs maar gezinspeeld had, voor goed alle hoop, laat ik hier maar zeggen op “Hilversum” ontnam. De brief was verstandig-medelijdend, en mij zeer sympathiek maar, zooals ik het moet opvatten, definitief. Dit trof mij vooral, omdat zij mij anderhalf jaar geleden, ook geheel uit zichzelf, geschreven had: ik geloof in de toekomstige vereeniging van U en Lucie. Je begrijpt dat gaat me niet in de koude kleren zitten: ik ben er wezenlijk ontzettend beroerd van.’
Naar Den Haag
‘Ja, beste Wim, ik ben ronduit gezegd in de wolken,’ laat Kloos in april ’99 diezelfde Witsen weten. Na het koffiedrinken bij Jan Tabak heeft Kloos op
Villa Parkzicht Jeanne de hand gevraagd: ‘… waar ik na een uurtje zittens en onverschillig pratens (terwijl wij allebei natuurlijk aan wat anders dachten) plotseling haar hand nam, en bedaard en zacht, maar zonder aarzeling me declareerde. Ze zei “ja”, en zoo ben ik nu op eens een geëngageerd mensch geworden, en voel me daar enorm gelukkig in. […] Zeg aan Betsy [Witsens vrouw], dat Jeanne heel lief en zacht is, precies het tegenovergestelde van Mieb. […] Dat was, dunkt mij, geen echte vrouw. […] O, ja, Jeanne is volstrekt niet leelijk! Ik vind dat ze een heel aangenaam en aardig gezicht heeft, en een goed figuur ook. […] En ze ging Woensdag hartelijk lachen, als ik een mop zei. Alleen haar uitspraak is een beetje leelijk: maar daar wen je wel aan. Ze is wat langer dan Betsy, maar toch allesbehalve een reuzin. Dit laatste is gelukkig, want van reuzinnen heb ik een onberedeneerde afkeer.’
Kloos had zijn Jeanne, die hij op die woensdag de hand vroeg, nog niet eerder ontmoet: het was als een blind date die uitloopt op een verloving. De romance was begonnen met een briefje, uit juli ’98, met wat verzen van de drieëntwintigjarige Haagse freule Jeanne Reyneke van Stuwe aan de bijna veertigjarige hoofdredacteur van De Nieuwe Gids, die eerst in november van dat jaar de moeite nam haar te antwoorden. Voor Kloos geen onbekende start, maar wat een geluk: ‘Jeannes brieven zeuren gelukkig helemaal niet, ze zijn vriendelijk gepassioneerd en er zit geen idioot-koude, dwingerige wil achter, zoals achter die van Mej. P.’ Kloos’ brieven aan zijn verloofde liegen er niet om. Jeanne is nog maar net terug in Den Haag of haar kersverse verloofde schrijft haar: ‘Ik heb je zóó lief, dat het liefste wat ik zou willen doen dit is: Ik zou voor je willen gaan liggen op den grond, met de handen voor mijn gezicht, en dan wou ik zoo verschrikkelijk graag, dat je mij trapte en sloeg met je aanbiddelijke voetjes en handjes, tot je mij pijn deê. Als dit gebeurde en ik voelde de pijn, dan zou ik plotseling je goddelijke voetjes in mijn beide handen grijpen en ze kussen, lang en wild, alsof ik ze óp-at.’ Jeanne, die nu geruime tijd in Bussum komt logeren, wordt door Willem bij zijn vrienden geïntroduceerd. Kloos is zijn engagement-communicatie zelf om de hoek gaan brengen bij Van Eeden, die het stel op de thee vraagt en heel gezellig doet. ‘Hij voert vast wat in ’t schild,’ schrijft de argwanende Kloos naar Ede.
Ook in Den Haag, bij de familie van Jeanne, wordt vol ongeduld op mijnheer Kloos gewacht. Broerlief Jacobus, die de beroemde dichter in de zomer van 1897 al eens had opgezocht, laat uit Pretoria weten zo zijn bedenkingen te hebben: ‘Ik zie
in hem den merkwaardigen, vreemd-alleenstaanden man, den meesttijds onbegrepene, met een leven achter zich even schoon als vulgair. Ik ken zijn leven, zooals velen dit doen, dus oppervlakkig, want ik ken zijn ziel niet en weet niét of die in banaal genot geleden heeft. Ik acht hem groot door wat hij in zijn jeugd heeft voortgebracht en door de helderheid van zijnen geest, de merkwaardige precisie in uitdrukking der gedachte. Maar ik weet niet of hij een goed echtgenoot zijn zal.’
Kloos, als altijd zonder geld, weet wat vertaalwerk te krijgen en met de opbrengst daarvan reist hij af naar Den Haag om zich daar metterwoon te vestigen en na een maand of drie te trouwen. Witsen, die Kloos als huwelijkscadeau discreet honderd pop toestopt, is samen met de kersverse doctor-en-echtgenoot Boeken zijn getuige. Op 4 januari 1900 treedt Willem Kloos, in een door Boeken gestuurde broek en jas, in het huwelijk met Jeane Henriette Reine van Stüwe. Zij is de dochter van een beroepsmilitair die een fortuin had binnengesleept uit de suiker in Semarang. Spoedig na haar geboorte, in 1874, kwam Stuwe, die nog bij zijn leven de familienaam had gewijzigd in Reijneke van Stuwe, met zijn gezin naar Nederland, waar hij door de crisis in de suiker geruïneerd wordt. Wanneer Stuwe overlijdt, vestigt zijn weduwe zich met de drie kinderen in Den Haag.
Kloos en zijn jonge echtgenote betrekken kamers bij de familie Usener aan de Regentesselaan 176. Ze komen maar weinig op straat. Daar houdt Jeanne niet van en bovendien heeft zij het veel te druk met het schrijven van haar romans, novellen, essays, meisjesboeken, verzen en kritieken. Ze kon heel wat aan, zoals blijkt uit een aantekening in het manuscript van haar succesvolle debuutroman Hartstocht: ‘gewerkt aan deze roman van 3 oktober 1898 tot 14 januari 1899, tien uur per dag’. Haar boeken vonden bij de pers een gemengd onthaal: men vond ze vlot geschreven, maar oppervlakkig, met een geur van overbodigheid.
Al spoedig na zijn huwelijk doen binnen zijn oude vriendenkring de wildste verhalen de ronde over Kloos’ verbintenis. Arnold Ising moet Kloos bezweren dat hij niet de zegsman is van de roddel dat Kloos in de Amsterdamse Amstelstraat zou samenwonen met een rijderes van Carré.
De Nieuwe Gids ondervindt tegenwind. Uitgever S.L. van Looy wil, nu het tijdschrift van Jeanne, Arcadia, een blad voor dames, is verschenen, stoppen met de uitgave van De Nieuwe Gids. Kloos verdenkt Herman Heijermans ervan met zijn Jonge Gids erachter te zitten: ‘Die socialist zeurt hem natuurlijk de kop gek.’ De zaak wordt opgelost als Jeannes uitgever Veenstra, na het samenvoegen van Arcadia en De Nieuwe Gids, de zaak overneemt. Maar Hein Boeken wil meer geld zien. Hij verlangt voor zijn redactiewerk een vergoeding van 360 gulden per jaar en weigert aanvankelijk Jeanne als mederedacteur te erkennen. ‘Zo heb ik Hein nooit gekend; het domme verstand van zijn vrouw Dientje heeft hem zo gemaakt,’ vreest Kloos, die niets meer van Hein zegt te begrijpen. Er blijkt ook nog een schuld van zo’n vijfhonderd gulden van Hein aan Van Looy te zijn waar Willem niets van afweet. En nu wil Van Looy die verhalen op De Nieuwe Gids. Uiteindelijk draait Hein bij en staat Jeanne met de
oktoberaflevering van 1900 naast Kloos en Boeken als redactrice van het tijdschrift vermeld. In 1903, het jaar waarin Heins eenjarig kind overlijdt, waardoor zijn vrouw Dientje zich uiteindelijk onder psychiatrische behandeling moet stellen, is Boeken al een jaar lang geen redacteur meer van De Nieuwe Gids. Door conflicten en wrijvingen over geld boterde het steeds minder tussen Hein en Willem.
De fusie tussen Arcadia en De Nieuwe Gids mislukt en dus geeft Veenstra er na drie
jaar de brui aan. Het blijft voor Kloos een groot getob met uitgevers. In 1908 wordt het tijdschrift door drukkerij Luctor et Emergo samengevoegd met de XXe eeuw, zoals het Tweemaandelijksch Tijdschrift na het vertrek van Verwey in januari 1902 is gaan heten. De ‘nieuwe’ Nieuwe Gids heeft dan weer 500 abonnees (was gezakt naar 200) en een redactie die er wezen mag: Boeken, met wie de relatie hersteld is, Aletrino, Van Deyssel, Erens, Van Looy, Netscher en Kloos, plus Jeanne als redactiesecretaris. Waarbij in de praktijk Jeanne en Willem, zonder enige bemoeienis van de andere redacteuren, het blad samenstellen. In de loop der jaren wordt deze redactie van senioren zoetjesaan gedecimeerd, totdat er in de tweede helft van de jaren dertig slechts twee bejaarde heren resten: Kloos en Van Deyssel.
Legende
Het leven lacht het echtpaar Kloos toe. In 1909 bemachtigen zij het hele pand aan de Regentesselaan en kan Kloos, inmiddels 50 en een ‘bekende Nederlander’, voor het eerst een eigen huishouden inrichten. De benedenverdieping blijft voorlopig nog verhuurd. Jeannes jongere zus Jacqueline, die een paar jaar eerder bij hen is ingetrokken en zelf ook – onder de naam Eline van Stuwe – romans schrijft, voert het opperbevel over het huishouden. Ook spant zij zich, samen met haar zus, jarenlang ervoor in Willem de Nobelprijs voor literatuur te bezorgen. Tevergeefs. Kloos moet het doen met zijn nationale faam, maar die is inmiddels wel tot legendarische proportie gegroeid. Nog niet eerder heeft in Nederland een dichter zozeer de status van levend monument verworven, zowel bij vakbroeders als bij het grote publiek. Zijn naam als dichter en criticus wordt al bij leven met ere vermeld in menig leerboek voor de middelbare school. Zie eens hoe Fr. Bastiaanse in zijn Nederland in den aanvang der twintigste eeuw (1910), een kloek standaardwerk van ruim duizend pagina’s, over Kloos schrijft: ‘Er is geen Nederlandsch dichter, die grooter invloed heeft gehad op de poëzie van zijn tijd dan hij. […] Zijne verzen, vooral die welke in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verschenen, behooren onder het beste dat ooit aan lyriek, in welke taal ook en in welk land ook, werd geschreven.’ Ter gelegenheid van Kloos’ halve-eeuwfeest verschijnt er een feestuitgave van zijn honderd beste gedichten. Dat de bekende naam van Kloos verbonden blijft aan De Nieuwe Gids, legt het blad geen windeieren: het aantal abonnees groeit van 500 naar 600.
Tien jaar later is de viering van Kloos’ zestigste verjaardag zelfs een nationale gebeurtenis. Naast een speciaal Kloos-nummer van De Nieuwe Gids – Boeken heeft de oude vrienden gevraagd om herinneringen aan de oprichting van het tijdschrift – wordt er een fonds gesticht dat zijn naam zal dragen en waarvan de opbrengst ten goede zal komen aan de Nederlandse letteren. Zelf toucheert Kloos uit dit fonds tot aan zijn dood in totaal negentienduizend gulden. Verder wordt hem de Huisorde van Oranje uitgereikt en inviteert de majesteit mevrouw en mijnheer Kloos ten paleize. Over dat bezoek stuurt Kloos verschillende verhalen de wereld in. Witsen schrijft hij over het bezoek aan Huis ten Bosch dat de grootmeester hem even apart nam en toefluisterde: ‘Mijnheer Kloos, ziet U eens naar beneden, ik wil U opmerk-
zaam maken op een klein mankement in Uw toilet, verandert U dat even.’ Zo werd voorkomen dat Kloos met open broek de koningin de hand zou schudden. Wilhelmina vertrouwde Kloos tijdens het onderhoud toe in haar jeugd niets van Shakespeare te hebben begrepen. In een andere versie wisselt Kloos Shakespeare in voor Vondel. ‘Och mevrouw, ik ook niet,’ antwoordde Kloos haar met een kwinkslag.
Voor Van Eeden gaat die hele Kloos-verering te ver. Hij noteert in zijn dagboek: ‘Vandaag las ik de huldiging van Kloos, die een jaargeld krijgt en een medaille van de Koningin! Wel! wel! wel!’ In De Amsterdammer stelt hij vervolgens dat Kloos onterecht bekroond is. Een publieke rel is geboren. ‘Ik was tevreeden over het conflict met de Kloosianen,’ aldus Van Eeden. ‘Het is goed dat ik dit alles gedaan heb. Hoe bewijst juist deeze regeeringshulde dat ze niets geen begrip hebben van poëzie. Ze beschouwen het steeds als fictie, als iets wat buiten het leven staat. Ik moet hen er opmerkzaam op maken dat de sonnetten van Kloos geweldige en gevaarlijke meeningen zeggen. Maar alle zulke meeningen worden vreeselijk gestraft. Verlaine kwam in ’t hospitaal, Oscar Wilde in de gevangenis en Kloos kreeg een ridderorde.’
De verhouding tussen Kloos en zijn voormalige redder is tot op het bot verziekt. Illustratief is het curieuze verhaal dat Kloos aan Van Deyssel opdist: ‘Ook in die voor mij ellendige tijd [de jaren 1894-95], toen de “onbetrouwbare” F.v.E. (zooals hij eens in het mijzelf overigens nooit vriend-lijk gezinde Handelsblad genoemd is) toen v. E. herhaal ik, al zijn mogelijke best heeft gedaan om mij “er onder te krijgen” zonder dat hij evenwel daarin geslaagd is op den langen duur.’ Al in het oprichtingsjaar 1885, zo betoogt Kloos, was hij voor Van Eeden gewaarschuwd, en terecht, want Van Eeden ‘was zonder voldoende geestesernst en diepte bovenmatig ambitieus, en buitendien altijd onzeker heen en weer wiegelend in zijn leven geweest. Terwijl ik zelf, zonder veel aan uiterlijkheden te denken, altijd kalm-sterk op mijn stuk sta, als ik eenmaal door werken en nadenken iets als de Waarheid heb leeren zien. En dat gaf natuurlijk op redactie-vergaderingen wel eens oogenschijnlijk-vriendschappelijk verloopende meningsverschillen.’
In een ander evident apocrief verhaal, zich afspelend in 1883, beschrijft Kloos zijn kennismaking met Frederik van Eeden: ‘Ik zat eens op mijn simpele bovenkamer, als sober student te werken voor mijn kandidaats in de klassieke letteren.’ De hospita komt binnen en reikt hem het visitekaartje van de rector van het Amsterdamse studentencorps aan. Frederik van Eeden vraagt belet. ‘Ik uiterst verbaasd zooals vanzelf spreekt, want ik was geen lid van het Corps, schikte mijn chambercloak een beetje netter en zei “Laat meneer alsjeblieft hier komen”.’ De meneer komt binnen, kijkt om zich heen en zegt: ‘Och, het ziet er hier nog al knap uit.’ ‘Ik,’ vervolgt Kloos, ‘door die eenigszins hautain gesprokene opmerking een seconde lichtelijk gehinderd natuurlijk, verzocht op een soortgelijken toon mijn bezoeker, om even te willen gaan zitten en vroeg hem waaraan ik het plezier van zijn visite te danken had. “Och,” liet hij toen hooren, “ik kwam maar eens naar u kijken. Ik heb uw voorrede voor de verzen van Jacques Perk gelezen, en daar u met schrijven schijnt door te gaan, wou ik graag weten, hoe u er uitziet en wat u van plan is, om verder te doen.”’ Kloos schetst hier moedwillig het beeld van een bekakte en autoritaire Van Eeden, die in Kloos – dat beseft Van Eeden alras-, in deze bohémien, zijn literaire meerdere moet erkennen.
In werkelijkheid was deze student medicijnen, van oktober ’82 tot oktober ’83
rector van het asc, destijds volstrekt geen onbekende voor Kloos geweest. Beiden waren immers al in juni 1881 betrokken bij de oprichting van het letterkundig genootschap Flanor. Het verhaal tekent de definitieve verwijdering tussen Kloos en vele oude bekenden uit die Flanor-tijd: Van der Goes, Verwey, Veth, Paap en Van Deventer ziet de kluizenaar van de Regentesselaan al decennia niet meer.
Wanneer Kloos in 1931 druk doende is met zijn Perk-nummer van De Nieuwe Gids, zoekt hij desondanks toenadering tot mevrouw Van Deventer-Perk, sinds kort weduwe van Charles en zuster van zijn jeugdvriend Jacques: ‘Het zal je vermoedelijk wel interesseeren dat ik in een afgesloten kasje onder in mijn schrijfbureau het handschrift van de Mathilde bewaar,’ schrijft hij haar, ‘dat je goede papa mij spontaan cadeau gaf toen ik de uitgave ervan in 1882 had bezorgd. Ik heb het laten inbinden in een stijf-blauwen linnen omslag met in groote gouden letters er op Mathilde van Jacques Perk. […] En aan de wand der studeerkamer van Jeanne en mij, hangt behalve een groot portret van J, een lijst met reproducties van wat de goede Charles mij ter reproductie zond, benevens een buste van Jacques in reliëf, die ik kreeg van een vriendin.’ Kun jij me misschien aan wat jeugdfoto’s van Jacques helpen, vraagt hij haar. Maar ze moet hem teleurstellen: ‘Chap was op sommige punten wat vreemd en zette me altoos aan al mijn souvenirs te verbranden. Ik mocht ook nooit met de Tachtigers schrijven, zelfs niet met Frank van der Goes, wiens vriendschap ik nooit verloor.’
Hels en hemels dooreen
Onverwachte bezoeken aan het echtpaar Kloos worden niet op prijs gesteld. Een bordje aan de deur van de Regentesselaan maakt daar zelfs melding van. Afgeschermd door zijn vrouw en schoonzuster leidt Kloos een geregeld burgermansbestaan. Alleen na strikte afspraak zitten vrienden aan voor een intiem diner. Daarnaast trekken zo’n honderd bezoekers per jaar langs het ivoren bovenhuis. Jeanne noteert alles nauwgezet in haar jaarboekjes. Ook legt ze vast wat de gasten wordt voorgezet: Londonderrysoep, croquetjes, varkenslappen, postelein, griesmeelpudding met abrikozensaus, later op de avond gevolgd door gebakjes, gember, meikersen, likeur, bonbons en hopjes, dan nog zalm met komkommer en mayonaise, zo luidt een menu voor Hein Boeken. Jeanne en Willem maken hun dagelijkse wandelingetje, spelen hun zelf ontworpen spelletjes en besteden hun tijd aan het tijdschrift. Van Jeanne verschijnen er bovendien elk jaar een à twee society-romans, terwijl Kloos zich zet aan zijn ‘Binnengedachten’ en vele honderden kritieken schrijft, uiteindelijk samengebracht in 28 delen. Afgezien van een enkel uit je in de zomer naar Scheveningen, is van cafébezoek geen sprake meer. Maar geheel droog staat Kloos nu ook weer niet. Het huishoudboekje van Jeanne vermeldt menig fles port, die Kloos van zijn drukproeven pleegt af te houden. Verdiend wordt er ook. Een jaarafrekening van uitgever Veen uit de jaren twintig, van ruim negentienhonderd gulden, laat eens te meer zien dat het bij het echtpaar Kloos niet altijd hond in de pot was.
‘Ik heb het dezer dagen zoo krankzinnig druk met een roman, een vertaling, het werk voor de vrouwenkroniek, de tentoonstelling,’ schrijft mevrouw Kloos met enige trots aan een van haar correspondenten. In Den Haag vindt een letterkundige tentoonstelling plaats ter ere van Hare Majesteits vijfentwintigjarig regeringsjubileum. Het is 1923. Jeanne en Willem verzorgen de letterkunde van na 1880. Een jaar later benoemt de koningin Willem tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw. Volkomen terecht, meent Kloos, en hij meldt zich onmiddellijk aan als lid-
donateur van de Vereeniging van Leden der Nederlandsche Ridderorden. Met kritiek op zijn literaire arbeid, meent de jonge ridder, moet het nu maar eens uit zijn: ‘Mijn heele leven heb ik moeten hooren en lezen dat ik niet werk en dat ik altijd maar wat deed, in plaats van mijn best te doen. En toch staan de feiten zóó […]: ik heb meer geschreven, en zelfs meer boeken in het licht gezonden dan allen, die zoo spraken of schreven. Maar toch zei men vroeger maar aldoor dat ik luierde, en mijn genoegen op andere wijze zocht.’
Bij het bereiken van zijn zeventigste verjaardag is vrijwel alle kritiek op Kloos verstomd: ‘Onze groote Nederlandsche dichter Willem Kloos zal zes Mei 1929 den zeventigjarige leeftijd bereiken. […] Laat allen, die iets te danken hebben aan den stichter van het tijdschrift De Nieuwe Gids, aan dien gids, die het Letterkundig Leven van Nederland van de laatste eeuw heeft geleid, aan den Subliemen Dichter, die zóóvelen deed begrijpen wat eigenlijk Dichtkunst is, met ons medewerken tot het aanstellen van het geschenk dat wij den zeventigjarigen willen vereeren,’ stelt het huldigingscomité onder voorzitterschap van Lodewijk van Deyssel. ‘Uit de couranten zal je wel hebben gezien, hoe mijn lieve man gehuldigd is,’ schrijft mevrouw Kloos aan de weduwe Witsen-Schorr. ‘O Maria, het was zoo heerlijk voor hem en mij te merken, hoe hij nu algemeen geliefd wordt en gewaardeerd. Die hulde vooral ook van de schooljongens en-meisjes was ontroerend.’ Terwijl het Willem Kloos Fonds geld inzamelt om ‘den Dichter en na diens overlijden, zijn weduwe, een jaargeld uit te keeren’, ontmoet in de Haagse kunstzaal Kleykamp schrijfster Henriëtte Mooy de vereerde dichter. ‘Hij was groter en rijziger dan wat van hem wegdeinde en zijn kop had iets woests en ziele-kapots, – in zo’n mate dat de uitdrukking der andere gezichten er, min of meer, uitgeveegd door werd. Zijn gestalte was lang en harmonisch, kaarsrecht, de volle haardos zwierig-wild. Het hoofd droeg hij geheven. Hij geleek King Lear, hoogschrijdend door de nachten van zijn onheilstijd.’ In niets lijkt deze held meer op de Kloos die samen met Boeken in het begin van de jaren negentig zonder boord, met oranje en rode bouffanten om de nek, op grote trijpen pantoffels als bedelaars door Amsterdam trok.
Geheel zonder incidenten verloopt ook deze huldiging overigens niet. In een artikel getiteld ‘Achter de schermen’ valt Jeanne haar mans vermeende vijanden aan en opent de Kloos-aanhang een aanval op Van Eeden. Een mr. Bakker knapt het vuile werk op, Van Eeden werd op grove wijze de oren gewassen. Wanneer Boeken, tijdens een bezoek aan de Regentesselaan, Kloos duidelijk maakt dat dit hem veel te ver ging en eist dat die mijnheer Bakker geen letter meer in De Nieuwe Gids publiceert, eraan toevoegend dat Kloos anders maar in z’n eentje redacteur van het blad moet worden, ontsteekt Kloos in een ouderwetse woedeaanval. ‘’t Was grandioos, – hels en hemels dooreen.’ Boeken heeft hem toen maar alleen gelaten, hij is in de andere kamer gaan zitten. En Kloos ‘raasde voort met elementair geweld’, omdat zijn vrienden hem verlaten hadden. Zo kennen we Kloos weer.
De trouwe vrienden worden ouder en zwakker. Willem Witsen overlijdt in
1923 en tien jaar later, in oktober 1933, sterft Hein Boeken, die tot op hoge leeftijd ’s nachts meermalen door eenzelfde nachtmerrie werd achtervolgd: hij moest met Kloos mee naar de kroeg. ‘Allen verlieten hem, maar ik bleef bij de kapitein op het zinkende schip,’ memoreert Boeken rond 1930. Toen gaf hij ook een verklaring voor Kloos’ vijandschap jegens Van Eeden: ‘Hij was dertig jaar geleden bij Van Eeden in huis geweest, een jaar lang (om van zijn alcoholisme bevrijd te worden, geloof ik, en het zou kunnen dat Van Eeden, onbewust, hem kwaad heeft gedaan). Verder is Kloos gedeeltelijk helaas ernstig krankzinnig.’
Tot slot
De bejaarde heer Kloos leeft in een huis vol boeken zijn in zichzelf gekeerd leven. Jeanne, die haar lieve Willem en zijn maandblad De Nieuwe Gids overeind houdt, zit op zwart zaad. 1933, crisistijd. Er is geld nodig. ‘Beste Maurits,’ schrijft ze de romancier Wagenvoort, ‘Nu kom ik tot je met een heel ernstig verzoek. Je begrijpt natuurlijk wel, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, alle tijdschriften het razend moeilijk hebben, en D.N.G. is daarop geen uitzondering. Al jaren draag ik groote zorg, om het tijdschrift in stand te houden, immers, Willems leven is er mee gemoeid, – en ik houd zelfs alle zorg verre van hem. Ik loop zelf rond om abonnees te werven, ik leur overal rond om advertenties, – maar alles wordt hoe langer hoe moeilijker. […] Ik peins me gek om een uitkomst, en kwam nu op het idee Sir Henry Deterding voor D.N.G. te interesseren.’ Deterding, de toenmalige president-directeur van het huidige Koninklijke Olie/Shell-concern, was destijds van mening dat men moest voorkomen nazi-Duitsland te isoleren. ‘Nu kan dat op het oogenblik niet beter, dunkt me, dan dat er in D.N.G. een waardeerende behandeling wordt geplaatst over zijn genereuze plan om Holland en Duitschland beide te helpen. Wil jij dat doen in je Buitenlandsch overzicht?’ Deterdings plan zou ongetwijfeld ook een warm onthaal hebben gevonden bij de pro-Duitse fascist dr. Alfred A. Haighton, die al sinds 1926 meewerkte aan De Nieuwe Gids. Twee jaar eerder was Haighton voor het eerst op bezoek geweest bij de heer en mevrouw Kloos. Toen had het echtpaar hem een fantast gevonden, zoals blijkt uit het verslag van Kloos in een brief aan een van zijn vele correspondenten: ‘Dat jonge mensch is van de week bij ons geweest, en maakte toen wel geen onaangename impressie op ons, want hij zat gezellig en levendig te praten, maar aan de andere kant vertelde hij ons zulke gekke dingen, die met hem gebeurd zouden zijn, dat wij aarzelen om ze als realiteiten te beschouwen. Hij beweert bv dat hij een visite heeft gemaakt bij Mussolini, wien hij een manifest van de Hollandsche fascistische Partij heeft laten zien. En Mussolini, zei hij, was toen instaat dat manifest te lezen en te begrijpen en wel omdat hij, Mussolini, “een paar woorden Duitsch kent”. “Zo’n genie is die Mussolini”, voegde Haighton erbij. Ons komt dit verhaal nogal fantastisch voor.’ Na de dood van Kloos, in 1938, zal deze Haighton zelfs redacteur van De Nieuwe Gids worden, naast Van Deyssel en mevrouw Kloos, om te eindigen als hoofdredacteur-eigenaar van een blad dat in de oorlogsjaren als orgaan voor antisemieten en fascisten
roemloos ten onder gaat. Voor 29 medewerkers ging de ‘belangrijke fascistische invloed’ in De Nieuwe Gids te ver. Zij bedankten voor de eer. Van enige inbreng van Deterding is verder niet meer vernomen.
In 1934 volgt de zoveelste huldiging. Het erecomité bestaat uit een indrukwekkende rij hoogwaardigheidsbekleders onder aanvoering van jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland, vice-president van de Raad van State, met in zijn kielzog schrijvers als Menno ter Braak, Lodewijk van Deyssel, Hélène Swarth, Frans Mijnssen, Aeg. W. Timmerman, Victor E. van Vriesland, Maurits Wagenvoort en Henriëtte Mooy.
Op 6 mei vindt de huldiging plaats ten huize van de schilder Antoon van Welie, die zijn vriend Kloos zojuist had geportretteerd. Kloos’ eerste biograaf, dr. K.H. de Raaf, treedt op als feestredenaar. Annie Salomons bekent in haar Herinneringen dat ze schrok, toen ze voor het eerst de vereerde dichter ontmoette: ‘een bruinrood gezicht, verweerd als van een zeeman; manen van haren; starende, stekende blauwe ogen, een schutterige manier van een hand geven. […] En naast hem, wit en mollig, Jeanne Reyneke van Stuwe, zijn moedige, bewonderende vrouw, en haar zuster Eline, fijner en brozer, die samen een onwezenlijke sfeer van roem en grootheid rond hem in stand hielden en werkten, zo hard ze maar konden, om hem een goed leven te geven, ploeterde aan haar verhalen over mondaine feesten, boeiende ontrouw en verveeld nietsdoen. […] Zo heeft ze Kloos van zijn fatale dronkenschap en misschien van een vroege dood gered.’
Een ultieme bekroning valt de 76-jarige Kloos ten deel wanneer hij samen met de 71-jarige Van Deyssel, bij het halve-eeuwfeest van De Nieuwe Gids, op 27 mei 1935 in de aula van de Universiteit van Amsterdam een eredoctoraat in ontvangst neemt. De classicus Timmerman, nog een vriendje van de lagere school, en biograaf De Raaf zijn Kloos’ paranimfen. Hij en Van Deyssel, beiden gestoken in rok, zitten op de voorste rij een plaats of vier van elkaar af. Hardhorendheid maakte dat de hele zaal hun conversatie kon volgen. ‘Ik ben links dover, we moeten van plaats verwisselen,’ roept Kloos. Na wat moeizaam geschuifel neemt Kloos plaats op de hoge hoed van Van Deyssel. Het dankwoord laat Kloos aan zijn geëerde collega over.
Jeanne, die Kloos op zijn verjaardag altijd met een versje verraste, haakte dat jaar in op de promotie: ‘Ziehier mijn lieve kleine Piet / Van Moeder een eenvoudig lied /
Al draag je nu een doktershoed / Je blijft haar jongen, lief en zoet.’ Voor de overige vereerders van Kloos is het tijd zich te organiseren. Maar liefst twee initiatieven worden genomen om te komen tot de oprichting van een heuse Kloos-vereniging, en een van de adepten is niet te beroerd mevrouw Kloos te wijzen op een mogelijke nieuwe geldbron: de jonge vrienden van de Mussertpartij.
De dood komt voor Kloos op de laatste dag van maart 1938. Hij was al een tijdje aan het kwakkelen: ‘veel aan ’t hoesten, als waarschijnlijk gevolg van wat men noemt
een “rookerskeel”, waaraan een zekeren heeschheid verbonden was, en ook verminderde daardoor zijn eetlust’. Die keelpijn was een oude kwaal. Al in januari 1937 liet Jeanne aan Wagenvoort weten dat Willem wat aan zijn stembanden heeft, niet veel mag praten en dus geen bezoek kan ontvangen. Maar zijn Jeanne zal op 6 mei wel een versje maken ‘van de kleine Sjaan / voor haar grote Kraan: / Dit is een versje voor Poes / Van zijn eigen lieve Moes / Een versje hoort er immers bij / Voor mijn jongen op zes mei’.
Begin maart 1938 nam de hoest wat af: ‘Hij liet zich voorlezen als gewoon. De radio werd aangezet als gewoon. Hij genoot nu en dan wat rust, maar niet langer als gewoon. Voor het nemen van voedsel was geen bizondere overredingskracht noodig; integendeel, een en ander scheen hem juist iets beter te smaken… En zoo kwam de avond… en alles was gewoon geweest, – neen, feitelijk beter dan gewoon.’ En dan de laatste dag. ‘Geen doodstrijd heeft hem verontrust. Geen radelooze worsteling heeft hij met den dood behoeven uit te vechten, geen angst voor het onvermijdelijke einde heeft hem benauwd.’ Het is 31 maart.
Kloos’ begrafenis was een evenement, zo bericht Het Volk van 4 april 1938: ‘Op een zomerse voorjaarsdag is Nederland’s grote dichter Willem Kloos onder treffende belangstelling ten grave gedragen. Rond zijn stille woning aan de Regentesselaan stonden honderden, nieuwe honderden wachten op Nieuw Eyck en Duinen. Een stralende zon scheen door het jonge groen der bomen, waaronder een oud grijs dichter zijn laatste gang ging, een oud dichter, die in zijn jeugd zo somber, zij het vrezenloos van de naderende dood had getuigd.’
Literatuur
Dr. C.G.L. Apeldoom, Dr. Willem Doorenbos (Amsterdam 1948). |
De Beweging van tachtig, Redevoeringen gehouden ter gelegenheid van de ere-promotie van Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel op 27 mei 1935 in de aula der universiteit van Amsterdam (Groningen-Batavia 1935), uitgave van de Allard Pierson Stichting (no. 7). |
Helleke van den Braber, Geven om te krijgen Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940 (Nijmegen 2002). |
Jeroen Brouwers, Hélène Swarth Haar huwelijk met Frits Lapidoth 1894-1910 (Amsterdam 1985). |
Fusien Bijl de Vroe, De schilder Jan Veth 1864-1925. Chroniqueur van een bewogen tijdperk (Amsterdam-Brussel 1987). |
Micky Cornelissen, Poezie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten (Nijmegen 2001). |
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften (Zwolle 1962). Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923, vier delen (Culemborg 1971). |
Peter van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos (Amsterdam 1963). |
Enno Endt, Herman Gorter documentatie over de jaren 1864 tot en met 1897 (Amsterdam 1964). |
-, ‘Herman Gorter en de tachtigers’, in: G. Stuiveling (red.). Acht over Gorter. Een reeks beschouwingen over poezie en politiek (Amsterdam 1978). |
Frans Erens, Vervlogen jaren. Vervolledigd uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (‘s-Gravenhage 1982). |
Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam 1990). |
-, Trots verbrijzeld. Het leven van Frederik van Eeden vanaf 1901 (Amsterdam 1996). |
F. van der Goes, Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd (Santpoort 1931). |
G.H. ‘s-Gravesande, Het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden. De quaestie ‘Lieven Nijland’ (Den Haag 1947). |
-, De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Brieven en documenten (Arnhem, tweede druk 1956). |
Dick van Halsema, ’15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat – De betekenis van Kloos’ “Inleiding” bij Perks gedichten’, in: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen 1993). |
-, ‘In onzichtbare gemeenschap met Jacques Perk: de dode Perk in de eerste fase van “Tachtig”’, in: De literaire dood (Assen 1998). |
Jan J. van Herpen, De oude heer in Den Haag. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr -Willem en Jeanne Kloos (1916-1949) (Utrecht 1986). |
-, De markies onzer letteren De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr – Lodewijk van Deyssel (1902-15151) (Utrecht 1988). |
J.F. Heijbroek en A.A.M. Vis, Verlaine in Nederland. Het bezoek van 1892 in woord en beeld (Amsterdam 1985). |
J.F. Heijbroek, ‘Impressies uit de “reuzestad”. Het verblijfvan Willem Witsen in Londen (1888-1891)’, in: Liber Amicorum A.G. van der Steur (Haarlem 1988), p. 61-97. |
Joep Jaspers en Nop Maas, De ogen van Kloos (Nijmegen 1978). |
Martien J.G. de Jong, Honderd jaar later Essays over schrijvers |
en geschriften uit de Beweging van Tachtig (Baarn 1985). |
Kees Joosse, ‘Willem Kloos, een lastige patiënt’, in: Bzzlletin, 14de jaargang, nummer 129, (oktober 1985), p. 40 e.v. |
-, Arnold Aletrino. Pessimist met perspectief (Amsterdam-Brussel 1986). |
Joop M. Joosten, De brieven van Johan Thorn Prikker aan Henri Borel en anderen 1892-1904 (Leiden 1980). |
Willem Kloos en Albert Verwey, De onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek (Amsterdam 1886, derde druk 1980). |
Willem Kloos, Verzen. Bezorgd door P. Kralt (Amsterdam 1995). Eerste uitgave 1894. |
-, Zelfportret. Samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1986). |
Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe, Liefdesbrieven gewisseld tusschen Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe van Juni 1898 tot 7 september 1899 (‘s-Gravenhage 1927). |
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, Het menschelijke Beeld van Willem Kloos (Lochem z.j. [1947]). |
-, De waarheid (Eigen beheer z.j. [1949]). Alfred Kossmann, De rijmende dood (Amsterdam 1959). P. Kralt, ‘Willem Kloos en “De Amsterdammer”’, in: Maatstaf (1982), p. 17-32. |
-, De Dichter, zijn Geliefden en zijn Muze (Leiden 1985). |
-, ‘De vrouwen, de vriend en de verborgen god. Willem Kloos, zomer 1884-winter 1885’, in: Maatstaf(1986), p. 19-35. |
-, ‘Willem Kloos, 1885’, in: Maatstaf(1987), p. 2-19. Mieke Krijger, ‘Vroege Tachtigers in de Kerkstraat’, in: Ons Amsterdam, 45ste jaargang (mei 1993), p. 132-136. Max Kijzer, Willem Kloos, zijn Binnengedachten (Amsterdam 1934). |
Nop Maas, De ontvangst van De Nieuwe Gids (Nijmegen 1983). |
-, De Nederlandsche Spectator (Utrecht-Antwerpen 1986). Marita Mathijsen, ‘Je kunt me niet zoo laten verrekken’: de teloorgang van Willem Kloos: documentenbiografie 1895-1896 (Interne publicatie van de Universiteit van Amsterdam 1998). Aad J.M. Meinderts, ‘Uit geil en bloed bestaat dit rotte leven: over Max Keijzer (1893-1944)’, in Jaarboek Letterkundig Museum (Den Haag 1993). |
Dr. M.B. Mendes da Costa, ‘“Flanor”-herinneringen’, in: De Nieuwe Gids (1925) I, p. 501-534. |
Dr. J. Meijer, Het levensverhaal van een vergetene. Willem Anthony Paap 1856-1923. Zeventiger onder de tachtigers (Amsterdam 1959). |
J. Meijer, Jacques Perk en Willem Kloos 1881. De Nieuwe Taalgids Cahiers 2 (Groningen 1972). |
-, ‘Kanttekeningen bij een poësie-album’, in: De Nieuwe Taalgids, jrg 66, nr. 4, juli 1973, p. 297 e.v. Hubert Michael, ‘Willem Kloos temidden van de Doorenbossen’, in: De Nieuwe Taalgids, 54ste jaargang liv (1961), p. 65 e.v. en p. 137 e.v. |
-, ‘Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos’, in: De Nieuwe Taalgids lvi (1963), p. 317 e.v. en lvii (1964), p. 1 e.v. en p. 129 e.v. |
-, Willem Kloos 1859-1938 Zijn jeugd zijn leven (Den Haag 1965). |
Henriette Mooy, Gisteren leeft (Schetsen, brieven, krabbels; aantekeningen), deel ii (Drachten 1967). |
Ph. van der Nieuwegiessen, Brieven van en aan Willem Kloos in het Letterkundig Museum (Getypt, onuitgegeven). |
Max Nord, ‘Jullie moet dankbaar zijn dat D. niet meer leeft; ik heb hier vrede’, in: Vrij Nederland, 7 mei 1983. Mea Nijland-Verwey, ‘De Nieuwe Gids te Katwijk in de zomer van 1888’, in: De Nieuwe Taalgids(1958), p. 17 e.v. en p. 107 e.v. |
-, Kunstenaarslevens. De briefwisseling van Alben Verwey met Alphons Diepenbrock Herman Gorter, R.N. Roland Holst, Henriette van der Schalk en J.Th. Toorop (Assen 1959). |
Joost Nijsen, ‘Twee zulke goede namen. Willem Versluys & Annette Versluys-Poelman, uitgevers te Amsterdam’, in: Optima, 7de jrg nr. 2 (zomer 1989), p. 93-135. |
Frans Oerlemans en Peter Janzen, ‘Laat ons eten, drinken en vrolijk zijn. De vrienden van Jacques Perk’, in: De Parelduiker, jrg. 3, nr. 1 (april 1998), p. 23-32. |
-, ‘“Kliekgeest beheerscht hier alles”. Het opstandige leven van dr. H.C. Muller (1855-1927)’, in: De Parelduiker, jrg. 6, nr. 2 (2001), p. 2-18. |
-, ‘Het hele leven is één groot onheil. Opkomst en afgang van Pieter Tideman (1871-1943), in: De Parelduiker, jrg. 7, nr. 1 (2002), p. 46-66. |
-, ‘In het diepst van mijn gedachten. Willem Kloos in Paviljoen 3’, in: De Parelduiker, jrg. 3, nr. 2 (juli 1998), p. 57-67. |
E. d’Oliveira, ’80 en ’90 aan het woord (Amsterdam 1966). W.A. Paap, Vincent Haman (Amsterdam 1966). Eerste druk 1898. |
Betsy Perk, Jacques Perk Geschetst voor ’t jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter (Amsterdam-Hilversum 1902). |
Harry G.M. Prick, ‘Willem Kloos en de “Litteraire Herinneringen” van F. van der Goes’, in: De Nieuwe Taalgids (Groningen-Djakarta 1956), p. 216-220. |
-, Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups (Amsterdam 1964). |
-, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr., twee delen (‘s-Gravenhage 1968). |
-, De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, twee delen (‘s-Gravenhage 1971). |
-, De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, drie delen (‘s-Gravenhage 1981). |
-, ‘“Ik scheen hem geenszins ’t Ware”. Kloos geobsedeerd |
door Frederik van Eeden’, in: Onzekerheid is leven (Leiden 1983), p. 121 e.v. (oorspronkelijk lezing gehouden voor het Frederik van Eeden Genootschap op 3 april 1971). |
-, ‘“Hoe gaan dees donkre dagen langs mij heen” / Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe na de dood van Willem Kloos’, in: Maatstaf(1988), nr. 11/12, p. 23 e.v. |
-, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (Amsterdam 1997). |
-, Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890 (Amsterdam 2003). |
Dr. K.H. de Raaf, Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus (Velsen 1934). |
Eduard Reeser, Alphons Diepenbrock Brieven en Documenten, deel I, ii (‘s-Gravenhage 1967). |
Annie Salomons, Herinneringen uit de oude tijd aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend. Voorzien van aant., bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1984). |
Murk Salverda, ‘Portret van Willem Kloos door Antoon van Welie’, in: In zijn soort een mooi werk (Den Haag 1993). Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel, Albert Verwey. Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888 (Amsterdam 1995). |
Fabian R.W. Stolk, Jacques Perk. Gedichten. Met voorrede van Mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos (Amsterdam 1999). Dr. G. Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt (Amsterdam 1935). |
G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos (Groningen-Batavia 1939). |
-, Het korte leven van Jacques Perk. Een biografie (Amsterdam 1957). |
-, Jacques Perk. Brieven en dokumenten (Amsterdam 1959). |
Aegidius W. Timmerman, Tim’s herinnengen, bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1983). |
Dr. H.W. van Tricht en Dr. Harry G.M. Prick, Briejwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, tweede druk (‘s-Gravenhage 1981). |
Maurits Uyldert, De Jeugd van een Dichter, Uit het leven van Albert Verwey (Amsterdam 1948). |
Charles Vergeer, Willem Witsen en zijn vriendenkring. De Amsterdamse bohème van de jaren negentig (Amsterdam-Brussel 1985). |
-, Willem Kloos. Wrok- en Wraak-sonnetten (Oosterbeek 1987). |
-, Nacht, neem mij aan. De ondergang van Kloos (Eigen beheer 1990). |
-, Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers (Amsterdam 1990). |
Paul Verlaine, Twee weken in Holland. Brieven aan een vriend (Vianen 1985). Oorspronkelijk Quinze jours en Hollande, 1892. |
Jessica Voeten, ‘“’t Dunkt mij zoo eene décadence van mij.” Brieven van Lucie Broedelet aan Annette Versluys-Poelman, 1902-1895’, in:Jaarboek Letterkundig Museum (2000), p. 39 e.v. |
Rein van der Wiel, J. Eduard Karsen, Een droom en een scheidsgerecht (Amsterdam 1986). |
Rein van der Wiel, Ewijkshoeve, Tuin van tachtig (Amsterdam 1988). |
Peter J.A. Winkels e.a., Ten tijde van de Tachtigers Rondom De Nieuwe Gids 1880-1895 (‘s-Gravenhage 1985). |
Wim Zaal, ‘De Binnengedachten van Kloos’, in: De Nieuwe Taalgids (1965), p. 1-10. |
-, Nooit van gehoord! (Amsterdam 1974). |
Archieven
Hein Boeken-archief, Letterkundig Museum Den Haag (lm). |
Johannes J.C. de Boer-archief, lm. |
Frederik van Eeden-archief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam (uba). |
Frank van der Goes-archief, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis Amsterdam (iisg). |
Willem Kloos-archief, lm. |
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe-archief, lm. |
Jacqueline Reyneke van Stuwe-archief, lm. |
M.B. Mendes da Costa-archief, uba. |
Joh. Carolina Henriette Mooy-archief lm. |
Frans Mijnssen-archief, lm. |
De Nieuwe Gids-archief/Verzameling-Willem Kloos, |
Koninklijke Bibliotheek Den Haag (kb). |
Pieter Tideman-archief, kb. |
Albert Verwey-archief, uba. |
Willem Witsen-archief, kb. |
Gemeentearchief Amsterdam, Bevolkingsregister. |
Gemeentearchief Den Haag, Bevolkingsregister. |
Stadsarchief Naarden, tevens streekarchief voor Muiden, Bussum en Huizen. |
Archief Leesmuseum, Gemeentearchief Amsterdam. |
Archief van de Openbare School voor Handel en Nijverheid (Ir. Lely Lyceum), Gemeentearchief Amsterdam. |
Archief van de Senaat van de Universiteit van Amsterdam, Gemeentearchief Amsterdam. |
Archief van het Kabinet des Konings/der Koningin, Nationaal Archief Den Haag. |
Willem Arntsz-Stichting-archief, Utrechts Archief Utrecht (ua). |
Johannesburg Public Library (twee brieven van Jacobus E.A. Reijneke van Stuwe; met dank aan Geert Langendorff). |
- +
- Frans Oerlemans, neerlandicus, en Peter Janzen, historicus, schreven eerder in De Parelduiker over Jacques Perk, Charles van Deventer, Willem Paap, Arnold Ising jr., H.C. Muller en Pet Tideman.