Aeg Timmerman+
Een Tachtiger in geleende tijd
Op zoek naar een grootvader
‘’k Heb nóg de strijdlust van de Nieuwe Gids soldaten / Nog hangt het scherpe zwaard / strijdvaardig aan mijn zij / Nog sta ik, grijsaard, pal in hun gedunde rij,/ Ik zal, bijloo, de oude garde niet verlaten!’ Met deze woorden betuigde Aegidius W. Timmerman in 1933 zijn onvoorwaardelijke trouw aan de Beweging van Tachtig, die hem, vijftig jaar eerder, zo had geïnspireerd.1 Jonge schrijvers deden zijn vriend Willem Kloos onrecht aan, vond hij, door hun kritiek op die beweging en haar uitgangspunten. Menno ter Braak had onlangs gepoogd grondig af te rekenen met wat een generatie geleden nog als een verfrissend geluid had geklonken.
Vernieuwend waren de Tachtigers zeker geweest, toen zij in 1885 van start gingen met het maandblad De Nieuwe Gids, als reactie op de moraliserende ‘predikanten-poëzie’ van dichters als Beets. Alleen esthetische maatstaven golden. ‘Kunst is passie’, ‘L’art pour l’art’, ‘Vorm en inhoud zijn één’ waren de oneliners waarmee zij schermden. Enthousiast streden zij tegen conventie en retoriek, en in hun literatuur zochten zij de zintuiglijke beeldspraak, het persoonlijke gevoel, het eigen ritme. Gedurende een aantal jaren was De Nieuwe Gids hét brandpunt van vernieuwing, het richtinggevende literaire maandblad van zijn tijd.
Timmerman, die van 1858 tot 1941 leefde, was een kleine acteur op dit grote toneel. Hij schreef een roman, en hij dichtte ook, maar bleef zich bewust van de bescheiden plaats die hem in de Beweging van Tachtig toekwam. De groten – Willem Kloos, Herman Gorter, Jacques Perk, Lodewijk van Deyssel – waren zijn vrienden; hij leerde ze kennen toen hij klassieke talen studeerde in Amsterdam. Later was hij leraar, het langst aan het Gymnasium Haganum, in Den Haag dus, daarvoor in Zutphen. Vele oud-leerlingen hebben getuigd van zijn inspirerende lessen. Niet voor niets gebruikte hij op zijn – door Theo van Hoytema getekend – ex-libris de spreuk: ‘Je n’instruis pas, j’éveille’. Het ging Timmerman niet het minst om de esthetische ontwikkeling van zijn pupillen; hij probeerde de letterkundige kwaliteiten van de klassieken over te dragen. Dat deed hij ook in zijn vertalingen van Homerus’ Ilias en Odyssee, in verzen – hexámeters, zoals het origineel. Die bleven
nog vele jaren bekend, vooral onder gymnasiasten die hun huiswerk wensten te bespoedigen.
Een breed lezerspubliek bereikte hij met zijn memoires, Tim’s herinneringen, in 1938 verschenen en nog in 1983, in de reeks Privé-domein, herdrukt.2 Ze bestaan uit een verzameling anekdotes, smakelijk verteld, over de vele en vaak bijzondere mensen die hij in zijn leven tegenkwam, onder wie de grote Tachtigers. Een echte autobiografie kun je het nauwelijks noemen, want de ontwikkeling van zijn privéleven liet Timmerman er bewust buiten. En dat is zonde, want daar gaat het mij juist om: met wat voor persoon hebben we hier te maken, hoe leefde hij, wat bewoog hem? Mijn interesse heeft een reden. Uit het gezin dat hij voortbracht, kreeg alleen de zoon kinderen, drie jongens, van wie ik de laatstovergeblevene ben. De Aegidius van Tim’s herinneringen had dus kleinkinderen. Maar was hij ook grootvader?
Klok en klepel
Gidius, of Gidi, zoals zijn vrienden hem noemden (de koosnaam Tim kwam van zijn leerlingen), sukkelde jarenlang met een zwakke gezondheid, en naarmate hij ouder werd, viel het werk aan het gymnasium hem zwaar. Zijn hart speelde soms op en hij had last van duizelingen en pijn in zijn maagstreek. Al in 1912, toen Gidius nog maar vierenvijftig jaar was, raadde Kloos hem aan een rustiger leven te beginnen om wat meer te kunnen schrijven.3 Daar was echter geen geld voor. Zoon Jaap (zo noemde de familie hem, al heette hij eigenlijk Willem Aegidius) studeerde net, en kostte veel. Aangezien Gidius een derde van zijn inkomen aan zijn eerste vrouw afstond, kon hij alleen door het geven van bijlessen rond-
komen. Josine W.L. Meyer, die aan het begin van de jaren tien op het Gymnasium Haganum les had gehad van Timmerman, beschreef hem jaren later aldus: ‘Hij was lang en mager, liep rechtop met stramme benen, maar met een royale armzwaai. Zijn kleding was ongewoon. Hij droeg hoge, stijve boorden en bij voorkeur een zwart lustre jasje, donkerrood fluwelen vest met metalen knopen en gestreepte broek, ’s winters een lange pèlerinejas met een soort jagershoedje, ’s zomers een grote strohoed. Er was een mengeling van artisticiteit en strengheid in zijn uiterlijk, die met zijn wezen correspondeerde. Bij zijn coquette zorg voor zijn kleding paste slecht de bijna tandeloze mond, die zijn gezicht ingevallen maakte.’4
In 1921 noodzaakte zijn gezondheid tot driekwart jaar rust, en aan het eind daarvan kon hij, op z’n drieënzestigste, met pensioen. Hij vestigde zich in Blaricum, een rustig, wat bohémien dorp, waar ook de natuur hem aantrok. Daar kocht hij aan de Middenweg twee huizen onder één dak: ‘de Klok’, waarin hij zelf ging wonen met zijn partner, en ‘de Klepel’, dat hij verhuurde om de hypotheekrente te helpen bestrijden. De artsen voorspelden hem nog maar een beperkte tijd. Hij zou gelukkig zijn als hij nog vijf jaar in Blaricum had te leven.
Al had het een grote tuin, ‘de Klok’ was een bescheiden huis. Aan de achterzijde bevond zich een kamer met dubbele deuren naar de tuin, en daarnaast een kleine keuken. In die kamer stond de eettafel, en een gemakkelijk zitje voor Leida van Pellecom, met wie hij leefde. Vóór was het domein van Gidius, zijn werkkamer. Die was donker, niet alleen door de bomen die dicht bij het huis stonden, maar ook doordat een boekenkast haaks op de muur was geplaatst, als afscheiding tussen zijn werktafel en een zithoek. Behalve hijzelf kon nog één ander daar terecht. De wanden hingen vol schilderijen, letterlijk: van tafelhoogte tot aan het plafond was de muur helemaal bedekt. Jaap vertelde dat zijn vader aan schildersvrienden wel eens vroeg een schilderij te maken van een bepaalde maat, opdat hij de boel weer vol kon krijgen. Een hoge lessenaar om aan te staan vulde een hoek. Hij hield er van heen en weer te lopen bij zijn werken, en maakte dan daar een enkele aantekening, of las er iets uit een tekst. Op de verdieping bevonden zich twee kleine slaapkamers, voor elk van de partners een, en een badkamer. Leida sliep boven de achterkamer. Gidius maakte onder haar bed een luik in de vloer, zodat de kachel beneden ook haar slaapkamer kon verwarmen. Helemaal boven was een zolder, direct onder het riet van het dak.
Timmerman was in Amsterdam opgegroeid, en leefde daarna altijd in steden,
maar toch bezorgde het buitenleven van Blaricum hem veel voldoening. In een groot deel van zijn tuin kweekte hij allerlei groenten, maar ook klapbessen, aalbessen, frambozen, pruimen en appels. Een haan en twintig kippen huisden in een hok met een ren. Gidius was handig, hij bouwde de kippenren zelf, en ook het prieeltje dat in de tuin stond. Dat was een vierkant houten kamertje, waar hij naast de deur en onder het raam een groot werkblad maakte. Aan de drie andere wanden had hij planken bevestigd waarop zijn verzameling werktuigen uit het stenen tijdperk lag: pijlpunten, speerpunten, mesjes, hamerkoppen en allerlei stenen die er voor mij als kind heel gewoon uitzagen, maar kennelijk bijzonder waren. Het hele prieel kon draaien, niet om van de zon te genieten, maar juist om er voor te kunnen vluchten, want Gidius hield niet van warmte. Achter in de tuin had hij voor Leida een kuil gegraven, flink diep, met een trapje naar beneden, waar zij buiten de wind en in de zon kon zitten. De wanden waren met Oost-Indische kers begroeid. Het moet vrij groot geweest zijn, want vijf of zes mensen konden er makkelijk op ijzeren klapstoeltjes aan een tafel’s middags thee drinken. Timmerman zat er zelf nooit: te broeierig.
Behalve de kippen was er ook nog een hondje, want Gidius hield van dieren. Het was een lief maar zenuwachtig beestje, volgens mij een zeer gemêleerd exemplaar uit het asiel, maar hij was er stellig over: het was een ‘raszuivere Japanse-Vlinderhond’. Aangezien niemand wist hoe die eruit moest zien (als het ras al bestond), bleef het daarbij. Zoon Jaap vertelde dat hij in zijn jeugd midden in Den Haag een tamme gans had die Jan heette en op die naam ook reageerde. Kippen hielden zij daar ook; de broedmachine stond in de salon. Alleen van katten moest Gidius niets hebben: ‘Als ze klein zijn mag ik ze wel en het blijft altijd mooi om te zien, maar ik heb ze toch het liefste als rheumavel op mijn rug,’ schreef hij.5
Koud als ijs
Aleida van Pellecom was zijn tweede vrouw, met wie hij sinds de eeuwwisseling samenwoonde. Zij was het elf jaar jongere zusje van de moeder van Gidius’ kinderen, en stond haar zuster bij in een periode van ziekte. En zo kwam, kennelijk, van het een het ander. Timmermans schoondochter, mijn moeder, had daar geen goed woord voor over: dit was aftroggelen geweest. Misschien werd dat harde oordeel wel gekleurd doordat zij zelf zeven jongere zusters had. Zij was bang voor haar
schoonvader, de oude heer haatte vrouwen, dacht mijn moeder.
Nu was de verhouding tussen Gidius en Leida, van buiten gezien, ook een vreemde. Veel deden zij op eigen houtje. Gidius ging jaarlijks veertien dagen met vakantie naar Huize Lambalgen, in Scherpenzeel, om te schilderen, alleen; beiden logeerden wel eens in Utrecht, bij het gezin van Jaap, maar nooit tegelijkertijd. Leida beklaagde zich er tegenover Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe over dat zij de hele dag alleen was, alleen’s avonds waren zij samen – dan luisterden ze naar concerten op de radio, met koptelefoons.6 Toen zij ten slotte trouwden, in 1925, reageerde zij als volgt op een opmerking van Jeanne: ‘Ja, ’t is voor een buitenstaander moeilijk te oordelen over onze situatie, want ’t is een gecompliceerd geval. Maar we waren er langzamerhand aan gewend geraakt.’7 Af en toe werd het Leida te veel en verliet zij haar man voor een paar weken. Gidius vond het dan wel stil, maar ‘overigens is de harmonie niet dermate groot tussen ons dat ik naar haar terugkomst verlang’.8 Dat Leida leed aan ‘inzinkingen’ en daarvoor enkele malen ook werd opgenomen, kan men zich een beetje voorstellen. Opmerkelijk was de verhouding tussen Gidius en zijn moeder. In Tim’s herinneringen noemde hij haar met geen woord, en aan Jeanne Kloos schreef hij dat hij ‘nooit een echte moeder gekend had’.9 Hij kon zich haar alleen maar zeurend en mokkend herinneren.10
Hij zou, vrees ik, niet hoog gescoord hebben langs de Feministische Meetlat, maar een vrouwenhater? Flink verliefd kon hij ook zijn, op zijn negenenzestigste nog. In dat jaar stierf een oud-leerlinge van hem, Annie, zevenendertig jaar oud. Aan Willem Kloos vertrouwde hij toe smoorverliefd te zijn en ‘elke dag de krankzinnigste gedichten’ te maken.11 In diezelfde periode sprak hij over zijn grote ‘liefde op afstand’ voor Jeanne Kloos. Zij wees hem tactvol af, waarvoor hij zich dankbaar toonde, omdat zij hem zo ‘een amour sans lendemain’ bespaarde.12 Het echtpaar Kloos mocht hiervan niets aan Leida melden. Het waren natuurlijk onbestaanbare verhoudingen, één vrouw was net gestorven, de ander de echtgenote van zijn beste vriend. Misschien was juist de onmogelijkheid een factor in deze wat late kalverliefdes.
Een gedicht, jammer genoeg ongedateerd, getuigt van grote bitterheid jegens (sommige?) vrouwen.13 Het eindigt zo:
De ware broeders
Timmerman kwam op voor de zwakken. Als leraar sprong hij in de bres voor zijn pupillen wanneer die problemen hadden met het gezag, van school of thuis. Dat deed hij ook in het groot, en hij volgde zijn vriend Herman Gorter fanatiek op diens links-socialistische weg. Hij was actief lid van de Socialistische Arbeiders Partij, waaruit later de Communistische Partij Holland ontstond, en gaf propagandalezingen voor arbeiders in de grote steden. Willem Kloos deelde zijn opvattingen niet. Er ontstonden lange en soms scherpe discussies over en weer. Het kapitalisme, zei Gidius, ging ‘ten koste van miljoenen ook-mensen, die nu alleen omdat zij geen geld hebben en hun ouders geen kapitalisten waren, smerig, arm, ongezond, dom en slecht zijn’.14 Kloos zag het anders. Volgens hem leefden er in alle rangen en standen ook verstandige en betrouwbare mensen, en waarom zouden dan ‘de handarbeiders de almachtige lakenuitdelers moeten worden’.15 Voor Gidius was het communisme het allerhoogste en zuiverste ideaal, en nog in 1938 was hij overtuigd dat het kapitalisme snel zou verdwijnen. Van de communisten uit Moskou moest hij niets meer hebben, sinds die zijn Russische spoorwegobligaties waardeloos verklaarden. Kloos triomfeerde: ‘Die Russische heren worden dus niet langer “de ware broeders” gevonden door jou. Precies mijn idee kan ik zeggen’.16
Autotuig
De correspondentie met zijn oude vriend Willlem Kloos was levendig. Over tientallen jaren schreven zij elkaar honderden brieven. Er bleven er 345 van Gidius naar Willem over en 447 omgekeerd, meestal op kwarto velletjes, gelinieerd, keurig helemaal volgeschreven, zonder marges, met blauw-paarse inkt. Een telefoon had Timmerman niet, dus het moest van de post komen. Hij schreef geanimeerd en soepel, een goed verteller. Grapjes hoorden daar ook bij, vaak woordgrappen. Aan Jeanne Kloos liet hij weten dat hij iets van haar nodig had, ‘dus vlooi ik je flik’.17 Toen hij zich eens boos maakte over de vele zomergasten in Blaricum, beschreef hij hen zo: ‘Sportpatsers, rugby-rekels, autotuig, rapaille, fietsvlegels, motorrakkers, voetbeulers, canaille, vergrofde ploerten, moordenaars enz. enz. Ik vloek ze ouwe jaar uit!’18 Van goede voornemens – Kloos had iets vergeten en beloofde zijn leven te beteren – gaf hij een voorbeeld uit de praktijk: 1ste dag. Ik zal altijd erg lief tegen mijn zuster zijn. 2de dag. Ik zal altijd lief t.m.z.z. 3de dag. Ik zal dikwijls lief tegen mijn z.z. 4de dag. Ik zal weles l.t.m.z.z. 5e dag. Ik zal lief t.m.z.z. als ze eerst lief tegen mij is. 6de dag. Ik weet eigenlijk niet waarom ik tegen m.z.l. hoef te zijn. 7de dag. Ze kan stikken, dat schaap!’19
In het begin van de jaren twintig bestond een belangrijk deel van de brieven van Gidius uit verzoeken om plaatsing van een vers of artikeltje in De Nieuwe Gids (waarvan Willem Kloos de redacteur was), aansporingen tot het betalen van een
voorschot of vragen om boeken die Kloos ter recensie had gekregen. Zolang zijn eerste vrouw leefde, had hij het financieel niet makkelijk: hij moest van f170,- in de maand rondkomen (ongeveer € 850,- nu). Alle extra’s waren dus welkom.
Vaak ging het om een uitwisseling van literaire oordelen, maar het gewone leven kwam ook aan bod. Uitvoerig beschreef Gidius bijvoorbeeld zijn dagindeling in Blaricum, een zeer strak regime.20 Om zes uur stond hij op, waste zich van top tot teen met koud water en ontbeet vóór half zeven. Dan anderhalf uur wandelen, of langer, want tot op hoge leeftijd kon hij grote afstanden afleggen. Van acht tot half een aan het werk (vertalen of in de tuin), boterham eten, weer werken tot vier uur. Een uur wandelen, warm eten om vijf uur. Zes uur: krant lezen, correspondentie etc., om acht uur luisteren naar radiomuziek. Om tien uur naar bed. Een gezond bestaan! Geen wonder dat de doktoren ongelijk kregen en hij niet vijf, maar ruim twintig jaar van zijn huis in Blaricum kon genieten.
Ramen open
Er zijn geen duidelijke hiaten in de overgebleven correspondentie die er op zouden kunnen wijzen dat er veel brieven zijn verdwenen; des te opvallender is wat niet ter sprake komt. In al die brieven noemt hij zijn dochter maar twee keer. De tweede maal is in 1916, toen zij haar vader zeer verraste met de mededeling dat zij haar toekomstige man kwam voorstellen; hij had geen idee gehad dat er iets stond te gebeuren. Daarna verschijnt zij niet meer, nergens in de tweeëntwintig jaar die de briefwisseling nog zou duren. Dat zij zeker een jaar lang ernstig ziek in Driebergen werd verpleegd en daar in 1934 aan kanker overleed, zevenenveertig jaar oud, wist zijn vriend Willem niet, in ieder geval niet uit de brieven. Ook toen haar man, zijn schoonzoon, enkele maanden na haar dood een eind aan zijn leven maakte, door zich in de duinen van Scheveningen een kogel door het hoofd te schieten, bleef dat drama buiten de correspondentie. Over Jaap schreef hij wat meer, maar ook uiterst zelden en dan waren het bijna altijd trotse mededelingen: zijn zoon had weer promotie gemaakt. Dat de kleinkinderen in zijn brieven helemaal geen rol speelden, kan ik nog begrijpen, maar de dood van je dochter, de zelfmoord van je schoonzoon?
De contacten tussen Gidius en zijn kleinkinderen waren schaars. Op verjaardagen van mijn ouders kwam een van beiden wel, maar als hij erbij was, speelden wij kinderen in de gesprekken aan tafel geen rol. Je moest vooral stil zijn, en niet morsen. Overigens hadden wij het dan flink koud. Timmerman zette bij zijn komst in ons centraal verwarmde huis meteen de ramen open, al vroor het. Voor hem was het overal te warm; of anderen zaten te vernikkelen, kon hem blijkbaar niet schelen. Mijn moeder stookte onze kamers extra op en stuurde ons snel naar boven.
Geïnteresseerd in het kleinzoontje was Leida wel, hij niet. Ik kan me niet herinneren dat hij ooit iets aan mij gevraagd heeft. Toegegeven: mijn prestaties in de twee jaren die ik in de eerste klas van het gymnasium doorbracht, zullen hem niet overtuigd hebben dat hij hier met een begaafd classicus-in-de-dop van doen had.
Tweemaal heb ik met een vriendje bij hem mogen kamperen, een avontuur! Met volgeladen fietsen gingen wij uit Utrecht op weg naar het verre Blaricum, na grondige studie van de kaarten, en met grote pakken boterhammen van thuis mee. Op het bleekveldje in de tuin mochten wij de tent opzetten. Zo’n eerste nacht in de buitenlucht vergeet je niet zo snel! Voor broodmaaltijden zorgden wij zelf, maar warm eten kregen wij in het huis. Dat liep wel eens mis. Gidius had strenge regels, zoals: geen eten meer als je te laat verscheen. Dat gold óók voor een elfjarige gast, óók als het eten al om vijf uur plaatsvond. Leida (‘tante Leida’ voor ons – nog steeds een verwijzing naar haar oorspronkelijke status!) kende dat gevaar en zorgde dat er in de keuken na de officiële maaltijd nog flink te eten viel. Eigenlijk was dat wel zo gezellig. De hei was om de hoek, wij vermaakten ons bij de boer die aan de andere kant van de weg zijn bedrijf had, en maakten tochten in de omgeving, vaak met het hondje. Toen we die eens ’s nachts in de tent gesmokkeld hadden, zwaaide er ’s morgens om half zeven wat, toen Gidius met zijn hond uit wandelen wilde. Wij waren wel meteen goed wakker.
Zo waren er wel meer gelegenheden voor standjes, maar dat hoorde erbij. Bovendien: opa Tim maakte het ook altijd weer goed. Voor wij gingen slapen, riep hij ons bij zich en maakte excuses: hij had het misschien wel heel streng gezegd (maar ja, wij hadden het er ook naar gemaakt, natuurlijk), maar hij bedoelde het allemaal niet zo erg. Later heb ik mij afgevraagd of dat misschien ook een gevolg was van zijn overtuiging dat hij in geleende tijd leefde. Wilde hij iets rechtzetten
omdat hij vreesde die nacht te sterven? Het is mogelijk; Jaap vertelde dat zijn vader besefte dat zijn termijn eigenlijk om was. Een mooi voorbeeld van de consequenties van die levenshouding was zijn gouden horloge, een prachtig exemplaar. Toen het niet meer bleek te lopen, besloot Gidius het zo te laten en elk jaar een nieuw, goedkoop horloge te kopen, bij de Hema, voor één gulden. Dat zou, gezien zijn beperkte levensverwachting, goedkoper uitvallen. Ergens rond zijn vij fenzeventigste moet hij overtuigd geweest zijn dat het niet al te lang meer kon duren, want toen hij in 1941 stierf, erfde ik zeven grote, blinkende vestzakhorloges, de meeste met een fraaie stoomlocomotief op de wijzerplaat. Die liepen allemaal nog. Ik ben er de hele oorlog mee doorgekomen, tot jaloezie van mijn vrienden.
Er is nooit meer dan een oppervlakkige band ontstaan tussen Aegidius Timmerman en zijn kleinzonen. Voor mij werd hij geen ‘grootvader’, met verhalen uit het verleden, interesse in je doen en laten, oordelend met een beetje wijsheid. De tijden waren er niet naar: tussen de generaties bestond in mijn jeugd veel groter afstand dan wij nu gewend zijn. Zo’n contact lag ook niet in zijn aard, zijn leven draaide toch vooral om hemzelf Bovendien was hij te oud (68 toen ik werd geboren) en ik te jong (14 toen hij stierf) om een hechtere verstandhouding te laten groeien. Jammer.
- +
- Aeg Timmerman (1927) heeft na een loopbaan in het bedrijfsleven, in Nederland en daarbuiten, geschiedenis gestudeerd aan de Universiteit Leiden.
- 1
- Brief van Timmerman aan Kloos, 10 december 1933 (Letterkundig Museum, Den Haag).
- 2
- Aegidius W. Timmerman, Tim’s herinneringen. Met een nawoord en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick (Amsterdam 1983).
- 3
- Kloos aan Timmerman, 16 december 1912.
- 4
- Josine W.L. Meyer, ‘Herinneringen aan Tim’, in: Tirade 3 (1959), p. 129-134.
- 5
- Timmerman aan Kloos, februari 1922.
- 6
- Aleida van Pellecom aan Jeanne Kloos, 1932.
- 7
- Aleida van Pellecom aan Jeanne Kloos, 31 juli 1925.
- 8
- Timmerman aan Kloos, 25 februari 1936.
- 9
- Timmerman aan Jeanne Kloos, 7 augustus 1927.
- 10
- Timmerman aan Kloos, 11 juli 1922.
- 11
- Timmerman aan Jeanne en Willem Kloos, 10 augustus 1927.
- 12
- Timmerman aan Jeanne Kloos, 7 augustus 1927.
- 13
- Te vinden in t 3450 (Letterkundig Museum).
- 14
- Timmerman aan Kloos, 5 maart 1914.
- 15
- Kloos aan Timmerman, 1 januari 1923.
- 16
- Kloos aan Timmerman, 23 juli 1924.
- 17
- Timmerman aan Jeanne Kloos, 7 augustus 1927.
- 18
- Timmerman aan Kloos, 30 december 1923.
- 19
- Timmerman aan Kloos, 5 mei 1926.
- 20
- Ook Josine Meyer vertelt hierover (zie noot 4).