Léon Hanssen+
‘De tegenstelling is door en door valsch’
Bloem weerspreekt Ter Braak over Multatuli en Huet
Op donderdag 18 februari 1937 verscheen Het Vaderland met een speciale bijlage. Paginabreed luidde de kop ervan: het genie en de mensch multatuli. Menno ter Braak, redacteur letteren van dit Haagse dagblad, en E. du Perron eerden de schrijver wiens vijftigste sterfdag gevierd werd, om precies te zijn op 19 februari. Multatuli was een held van de Forum-generatie. De held zelfs der Nederlandse letteren. Zijn canonieke status moest bij deze gelegenheid nog eens flink worden aangezet. Dat Ter Braak en Du Perron hiermee allang geen revolutionair standpunt maar een algemeen gevoelen onder critici1 verwoordden, deerde hen kennelijk niet. De Multatuli-herdenking van 1937 moest worden gebruikt om de verhoudingen in de vaderlandse literatuur definitief recht te zetten. Voor dit doel werd de auteur van de Max Havelaar strategisch uitgespeeld tegen mindere goden: Potgieter en Busken Huet.
Eén iemand kwam tegen deze hiërarchische bepaling in verzet. Niemand minder dan J.C. Bloem nam het op voor Busken Huet, die hij misschien geen groter schrijver, maar wel een groter mens dan Multatuli vond. Door zijn pijlen te richten op Multatuli’s menszijn, raakte hij hem in zijn achilleshiel. De brief die Bloem inzond naar Het Vaderland, zou de opmaat vormen tot wat bekendstaat als ‘de laatste grote discussie rond de “mens” Multatuli’.2 En dat terwijl het bronnenboek van de Vlaamse multatuliaan dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen,3 dat door Ter Braak in de genoemde bijlage met staand applaus was ontvangen, juist bedoeld was als definitief eerherstel van de ‘mens’ Multatuli. Anders dan altijd gesuggereerd was, zou de grote schrijver zijn vrouw Tine en de kinderen Eduard en Nonnie niet hebben ‘laten zitten’, noch zou hij Tine voor financiële doeleinden hebben misbruikt. Ter Braak verwierp die voorstelling in zijn recensie dan ook als ‘absoluut valsch’. Hij vond het ‘weinig verheffend, dat die voorstelling door den zoon systematisch is opgedrongen aan de publieke opinie’. Zijn eindoordeel: ‘Multatuli is een genie, “Edu” is een raté.’
Dat hij zich met dit morele oordeel een heleboel polemiek en werk op de hals
haalde, kon Ter Braak toen niet weten. De weduwe van Eduard Douwes Dekker, Annetta G. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (1870-1962), betuigde in een lange ingezonden brief4 haar ‘diepe smart en verontwaardiging’ over Ter Braaks kritiek en het boek van Julius Pée. Wat haar in het bijzonder stak, was dat de criticus had opgemerkt met het drama van vader en kinderen te hebben meegeleefd ‘als een roman’. Kende hij dan niet het verschil tussen de harde, wat heet: ‘de zéér harde, bittere, schrijnende, onmenschelijke werkelijkheid’ en de literatuur? Multatuli’s kijk op de zaken kenschetste zij als ‘valsch’ en berekend op het effect van zelfrechtvaardiging. Ter Braak had de handen vol aan een ongebruikelijk lang naschrift – maar daarmee was de kous nog niet af.
De Hilversumse onderwijzer Cor Bruijn (1883-1978), schepper van Koentje van Kattenburg en Sil de Strandjutter, bracht hem op het spoor van een onbekende briefwisseling tussen Multatuli en een ‘intieme’ Rotterdamse vriend, J. van der Hoeven. Ter Braak vond in deze stukken het doorslaggevende bewijs dat Multatuli gelijk had met zijn klachten over de ‘oplichterij’ van zijn zoon Edu. Hij haastte zich een selectie van dit materiaal in Het Vaderland te publiceren,5 waarna hij het hele pak in het augustusnummer van het tijdschrift Groot Nederland, voorzien van een triomfantelijke inleiding, openbaar maakte. Of dit nog niet genoeg was, gaf hij het ook als een afzonderlijk boekje uit.6 Intussen vreesde hij van de schoondochter van Multatuli een ‘coup de théâtre’ te verwachten: ‘Het beroerde bij zulke dames is, dat zij door hun toon van vrouw-en-moeder dadelijk aanhang weten te verwerven bij andere vrouwen-en-moeders, die er overigens niet over nadenken en er zeker geen been in zien Multatuli’s nagedachtenis rustig te laten bekladden, als het moet, zelfs tegen de feiten in.’7 Zijn vrees werd bewaarheid. De advocaat Salco Tromp Meesters uit Arnhem bereidde namens de weduwe een geding en een boek voor waarin Ter Braak als ‘lijkenschenner en sukkel’ zou worden aangeklaagd.8 Zover kwam het niet; op zoek naar belastend materiaal geraakte Tromp Meesters in Duitsland met zijn auto in de Rijn en verdronk. ‘Het trof mij,’ schreef Ter Braak in een brief, ‘want zooiets gun ik nu juist niemand, ook geen tegenstander, en wat een zonderling toeval: dat hij in de buurt van Ingelheim in den Rijn is verdronken! Een bijgeloovige zou zeggen, dat de schim van Multatuli wraak heeft willen nemen.’9
De krantenpagina het genie en de mensch multatuli met de bijdragen van Ter Braak en Du Perron was verluchtigd met vier illustraties. Een daarvan, in het midden geplaatst, sprong in het oog. De tekst erbij luidde:
Huet en Multatuli. – ‘Twee Briefschrijvers’, een bijvoegsel van het weekblad De Amsterdammer van 22 Juni 1890. Links Busken Huet met zijn hond Smous, ‘Maandagmiddag na het eten’, rechts Multatuli op zijn armoedige hotelkamer te Brussel, waar hij in 1859 den ‘Havelaar’ schreef. Ter karakteriseering van het verschil tusschen beide schrijvers werden onder de plaat een brief van Huet aan zijn vrouw en van Multatuli aan Tine afgedrukt.
De illustratie is zonder twijfel door Ter Braaks adjudant ter redactie G.H. (‘Hein’) ‘s-Gravesande (1882-1965) uitgezocht, die zelf een behoorlijke deskundigheid over Multatuli en zijn tijd bezat.10 Huet versus Multatuli: het was een antithese die reeds zo vaak beproefd was dat zij voor Ter Braak geen inzichtelijke waarde meer had. Bovendien achtte hij beiden van al te ongelijk niveau om hen aan elkaar te kunnen afmeten. In zijn grote herdenkingsessay Douwes Dekker en Multatuli,11 eveneens uit 1937, verklaarde hij bijvoorbeeld: ‘Men heeft Douwes Dekker al te vaak vergeleken met zijn tijdgenooten Potgieter en Busken Huet. Met alle respect voor Huet (over Potgieter zwijg ik liever, omdat ik zijn stijl tot op den dag van heden niet kan verteren): deze figuren zijn geen portuur voor een drama als het leven van Multatuli. Men zou hem moeten vergelijken met andere Europeanen, die een dergelijk drama van de paradox, van een christelijke cultuur zonder de onwrikbare zekerheid van het christelijk geloof, hebben geleefd: Kierkegaard, Unamuno, Nietzsche… maar vooral met Nietzsche. Hoeveel deugden van Potgieter en Huet men ook naar voren kan brengen tegenover de gebreken van Multatuli, hoeveel stijlfouten men ook in zijn “losse invallen”, anders gezegd de Ideën, kan aanwijzen en gevoeglijk kan làten aanwijzen door den homunculus van de N.R.C.:12 de deugden van Potgieter en Huet blijven negatief naast de gebreken van Multatuli, die de tegenkant van zijn geniale eigenschappen zijn.’
Deze mening werd door Ter Braak op papier gezet na zijn polemiek met J.C. Bloem en is als een stilzwijgende voortzetting van diezelfde polemiek te beschouwen.13 Terwijl hij de vergelijking Multatuli-Huet mank vond gaan, kon hij het dus niet nalaten haar keer op keer te maken. Hij had er zelfs een handje van beider
kwaliteiten tegen elkaar weg te strepen, waarna alleen Multatuli overeind bleef. Zo had hij ook de vijftigste sterfdag van Busken Huet op 1 mei 1936 aangegrepen om het ‘sleutelverschil’ tussen deze ‘twee oppositioneele geesten’ te bepalen. Sleutelverschil: Huet behoort tot het verleden, Multatuli is nog altijd tegenwoordig; Huet is een talent, Multatuli is een genie; enzovoorts.14 De herdenking van Huet mondde zodoende uit in een eerbetoon aan de ‘dolleman’ Multatuli.
Op precies hetzelfde thema varieert het artikel ter gelegenheid van Multatuli’s vijftigste sterfdag nog geen driekwart jaar later, in Het Vaderland van 18 februari 1937. Omdat dit het stuk was waardoor Bloem zich geïnspireerd voelde in de pen te klimmen, volgen hier de relevante passages:15
Op 19 Februari zal het vijftig jaar geleden zijn, dat Eduard Douwes Dekker, schrijvend onder het pseudoniem Multatuli, te Nieder-Ingelheim overleed, ‘zacht en kalm’, zooals men dat pleegt te noemen. Hij sliep in door een kalmeerenden drank, dien de dokter hem gegeven had na heftige aanvallen van benauwdheid. ‘Uit dien slaap is hij niet meer ontwaakt’, aldus schreef Jan Zürcher in het Nieuws van den Dag. ‘Om vijf uur hield de ademhaling op, hij zat liggende in dezelfde houding, zooals hij gewoonlijk zijn middagdutje deed. Hij was niet veranderd, misschien iets meer ingevallen om het jukbeen.’
Hij was niet veranderd door den dood, die hem zoo weinig officieel meenam; welnu, hij is nog niet veranderd, de gelaatstrekken van den mensch en den schrijver zijn nog dezelfde. De figuren om hem heen, de Potgieters en de Busken Huets, moeten, wanneer zij bij bepaalde gelegenheden herdacht worden, door een zorgvuldige recapitulatie van hun levensfeiten en hun werken in de herinnering worden teruggeroepen; maar Multatuli is nog altijd een onopgelost probleem in de litteratuur van dit land, een levende dus in zijn letteren. Hij wordt nog gelezen. Van ‘Max Havelaar’ worden nog steeds nieuwe drukken opgelegd; over zijn wonderlijke persoonlijkheid (een meteoor in den volsten zin van het woord aan het goed gedisciplineerde firmament van ons letterkundig wereldje) is het debat nog niet ten einde; men weet nog steeds geen raad met den ‘zenuwlijder’, die een slecht echtgenoot zou zijn geweest (en het zeker ook was, ten deele), met den auteur, die er voor paste een litterator te worden en die eens aan zijn leerling Willem Paap schreef: ‘Ik ben zeer blijde, dat ge het besluit genomen hebt niet “de letteren” als vak te kiezen; het is geen vak! Om in de letterkunde iets degelijks te leveren, moet men er niet in doen. Om iets uit de sloot te visschen moet men niet in de sloot gaan liggen, men moet met behoorlijk gereedschap er naast staan.’ En inderdaad, in de sloot heeft Multatuli nooit gelegen; en daaraan heeft men dikwijls zeer ten onrechte de pretentie ontleend het gereedschap te onderschatten, waarvan hij zich bediende terwijl hij er naast stond; zoo deed het b.v. de Beweging van Tachtig, die hem als ‘voorganger’ wel een plaats wilde inruimen, omdat hij niet in de oude sloot lag, die de Tachtigers
een stinkende moddersloot achtten; nu zij, deze eens zoo vitale Tachtigers, op een enkele uitzondering na reeds zijn bijgezet in de nieuwe sloot, die voor veel van wat zij schreven een definitief graf is geworden, nu blijkt de grootheid van Multatuli naast de slooten steeds overtuigender. Wat Eduard Douwes Dekker ook geweest moge zijn: een zenuwlijder, een slecht huisvader, een van zijn martelaarschap te bewust martelaar… het valt alles weg, wanneer men hem even vergelijkt met zelfs den respectabelsten zijner tijdgenooten, Conrad Busken Huet. Nog altijd zijn de ‘Ideeën’ in zekeren zin ‘unzeitgemässe betrachtungen’; en nu wij Multatuli’s correspondentie steeds beter leeren kennen, ontdekken wij ook steeds meer, hoe ‘unzeitgemäss’ hij wel geweest is. Om hem heen een soort rumoer van door bijzaken geïnteresseerde belangstellenden met opengesperde oogen, en een beetje spontane sympathie van enkelingen, die hem dankbaar waren, omdat hij was wie hij was; verder… een groot zwijgen van volslagen wanbegrip, een koppig negeeren van het genie (bij alle goedkooper appreciatie van het talent); en als hoogste wijsheid de vermaarde brochure van dr Swart Abrahamsz16 als deskundige, die aantoont, dat Eduard gesproten is uit een niet geheel ‘onbelaste familie en dus zelf niet geheel vrij van erfelijken aanleg tot zenuwlijder ter wereld is gekomen.’
[…]
Maar aangenomen, dat Multatuli een ‘zenuwlijder’ is geweest, en aangenomen, dat hij zijn familieleden niet voldoende gewaardeerd heeft: dan nog en ondanks dat alles is hij het genie van zijn eeuw in Nederland. Geen Swart Abrahamsz is in staat om het genie uit dit keurig gedetermineerde product van de paringsdrift van Engel Douwes Dekker en Sietske Eeltjes Klijn, echtelieden, wonende Korsjespoortsteeg no. 10 te Amsterdam, weg te redeneeren. Het genie is een dimensie, die de dimensie van physische en psychische bepaaldheid kruist.
Bloem nam aan de Scheveningschelaan 109 te Kijkduin drie dagen de tijd om zijn ingezonden brief op papier te zetten:17
multatuli en busken huet
(Ingezonden)
Geachte Redactie,
Met veel genoegen las ik in Uw bespreking van het boek van dr Julius Pée, dat ge Huet ‘den respectabelsten zijner (M’s) tijdgenooten’ noemt.18 Des te pijnlijker deed het mij aan, dat ik boven dat artikel een plaat uit ‘De Amsterdammer’ van 1890 zag gereproduceerd, die in zijn valsche romantiek de verhouding Huet-Multatuli wel zeer weerzinwekkend-onrechtvaardig voor eerstgenoemde weergeeft.
Huet, de bourgeois, in zijn comfortabele studeerkamer, en de geniale maatschappijbestrijder Multatuli op zijn achterkamertje – het is bepaald ontroerend, vooral voor den burger van heden, die als het erop aankwam, alle Huets en Multatuli’s van nu precies even graag zou laten krepeeren (? Red.). Maar de tegenstelling is door en door valsch.
Huet was, althans tot hij naar Indië ging, allerminst een ook maar eenigszins welgesteld man, zooals Multatuli. Hij verkeerde in de allerdrukkendste aller penurieën, de fatsoenlijke. Ik ben ervan overtuigd, dat er heel wat meer wilskracht en zielegrootheid voor noodig is om die te dragen, en zonder te versagen door te werken, dan om den boel er gewoon bij neer te gooien, waardoor men, welke misère men ook mag lijden, van de ergste ontslagen is (niet dat ik mij niet levendig kan begrijpen dat men dit doet, volstrekt niet).
Maar er is meer – Ge zult het wel met mij eens zijn, dat Multatuli in het dagelij ksch leven wat men noemt een onmogelijk mensch was. Ik ben het volkomen met U eens, dat dit aan zijn waarde als schrijver, dus het eenige, waar het op aankomt, niets, maar dan ook niets afdoet. Welnu – weet ge, dat Huet (ge kunt het in het prachtige boek van Saks over Huet en Potgieter,19 dat ik tot mijn spijt niet meer tot mijn beschikking heb, lezen), Multatuli, toen hij (Huet) van diens berooidheid hoorde, bij hem onderdak heeft aangeboden, alleen omdat de gedachte hem onverdragelijk was, dat zijn hond – misschien dezelfde, die op het hypokriete plaatje van De Amsterdammer staat afgebeeld – het beter zou hebben dan de groote schrijver. Het is, hoe edel ook, niet moeilijk, wanneer men het heeft, iemand met geld te steunen. Maar ge zult het zelf realiseeren, wat het beteekent voor een kleinbehuisd schrijver, die van zijn pen moet leven, onderdak aan te bieden aan iemand, van wien men vooruit weet, dat hij U het werken vrijwel onmogelijk zal maken, alleen omdat men dien mensch zuiver en onbaatzuchtig bewondert, terwijl men ook vooruit weet, dat men daarvoor niet alleen geen dankbaarheid, maar alleen neurasthenische verguizing zal oogsten.
Ge zoudt me verplichten met dit stukje in Uw rubriek op te nemen.
J.C. Bloem
Den Haag, 21 Februari 1937
***
Het publiceeren van een afbeelding beteekent niet, dat men in ieder opzicht met de strekking accoord gaat. Ik voor mij ga zeker niet geheel accoord met de simplistische tegenstelling op de plaat uit de ‘Amsterdammer’, maar acht haar desalniettemin karakteristiek voor één bepaalden kant van het contrast Huet-Multatuli. Van de ‘onmogelijkheid’ van Multatuli als mensch ben ik overtuigd. Maar evenzeer van zijn genialiteit, die Busken Huet, een respectabel talent, zeker niet bezeten heeft (‘bezeten’ in twee beteekenissen).
M.t.B.
Opmerkelijk is dat Bloem een andere vergelijking in de recensie zonder kritisch commentaar liet passeren. Zoals Ter Braak Multatuli en Huet onvergelijkbare grootheden vond, zo oordeelde Bloem over Huet en Potgieter. Enige jaren eerder had hij ‘ongelooflijk de pest gekregen’ aan Albert Verwey omdat deze het in verschillende publicaties gedurfd had beide auteurs ‘als twee op zijn minst ebenbürtige dichters naast elkaar te zetten’. Potgieter bleef voor de dichter van Het Verlangen ‘een begaafd, maar au fond duf en burgerlijk Hollander van dien tijd’.20 Was Huet voor Bloem zonder evenknie; voor Ter Braak was hij van het tweede echelon. Zijn ‘onbillijkheid’ jegens Busken Huet had destijds al een bijna spreekwoordelijk karakter: op dringend verzoek van de redactie van De Vrije Bladen had hij al eens een bijdrage van een uitval jegens de schepper van de Litterarische Fantasien en Kritieken moeten zuiveren – waartoe hij overigens zonder morren bereid bleek.21
Des te gekker wordt het wanneer men bedenkt dat Ter Braak zelf herhaaldelijk met Busken Huet is vergeleken. Niet door de minsten! Zijn vriend Du Perron suggereerde hem in 1939 te solliciteren bij een op te richten literaire faculteit in Batavia: ‘Waarom zou je niet de Huet van onze 20ste eeuw worden […]?’ Ter Braak steigerde. ‘Voor professor en 20ste eeuwsche Huet solliciteer ik niet,’ antwoordde hij. ‘Liever blijf ik maar journalist, d.w.z. in het oog der faculteiten journaille en rapaille. Ga mij nu niet met Huet identificeeren, omdat je jezelf met Multatuli identificeert! Ik pas! Jan Greshoff zou dan de rol van Potgieter moeten spelen, en daarvoor is hij heusch te aardig.’22 Du Perron moet zijn Ter Braak slecht hebben gekend om dit eruit te flappen.
De tovenaarsleerling H.A. Gomperts liet zich in een lezing uit 1949 ontvallen dat zijn leermeester het best vergelijkbaar was met… Busken Huet, ‘met wie hij om verscheidene redenen meer gemeen had dan met Multatuli’. Hij tekende daarbij aan ‘dat Multatuli als schrijver een soort van Busken Huet moest zijn, omdat zijn politieke aspiraties schipbreuk leden. Zo werd Ter Braak, die van afkomst en in wezen een Busken Huet was, in zijn strijd tegen het fascisme tot een politiserende Multatuli’.23 Ter Braak zou zich bij deze voorstelling de haren uit het hoofd hebben getrokken. De vergelijking die hem daarentegen wel bijzonder beviel, namelijk
met Nietzsche, nam Gomperts hem juist af door te argumenteren dat hij een verkeerd beeld had van deze filosoof24 Ter Braaks schok der herkenning had alleen maar berust op een misverstand!
In een cultuurpessimistische rêverie uit 1951 gingen Bloems gedachten terug naar het verleden. Was het destijds wel zoveel beter? Twee eenzame lichtpunten doemden op: ‘Huet en Multatuli, de laatste mij even onsympathiek als de eerste mij sympathiek is, maar dit daargelaten.’25 Deze terloopse opmerking valt beter te plaatsen nu we eindelijk Bloems ingezonden stuk in Het Vaderland van 1937 kennen. Maar de brave dichter kon zich in duizend bochten wringen. Zijn oordeel over Multatuli als een ‘onmogelijk mensch’ bleef het gecamoufleerde signaal dat hij hem een des te groter schrijver vond. Groter dan de zoveel sympathiekere Huet. Maar dat vond iedereen al.
- +
- Léon Hanssen (1955) is historicus en literatuurwetenschapper. In 2001 publiceerde hij zijn omvangrijke biografie van Menno ter Braak.
- 1
- Verg. M.W., ‘Multatuli stierf voor 50 jaar. 19 Februari 1887 overleed de auteur van “Max Havelaar”’ Vooruit, 13 februari 1937; N.N., ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) 2 Maart 1820-19 Februari 1887’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 februari 1937; N.N., ‘Multatuli, na een halve eeuw. De opstandige, en het land. Zelden heeft een boek zoo Nederland in vuur en vlam gezet, als de “Max Havelaar”. Een man van zijn tijd, en wat hij meer is’, De Telegraaf, 19 februari 1937; N.N., ‘Multatuli, een mensch in onze kunst. Het weergalooze boek. De vrijheid en de moed van eigen meening’, Haagsche Post, 20 februari 1937.
- 2
- Atte Jongstra, De multatulianen. 125 jaar Multatuli-verering en Multatuli-hulde (Amsterdam 1985), p. 207.
- 3
- Julius Pée, Multatuli en de zijnen. Naar onuitgegeven brieven met een stamboom en illustraties. Bandontwerp N. Douwes Dekker (Amsterdam 1937).
- 4
- Mevr. Ed. Douwes Dekker Jr., ‘Multatuli en zijn zoon. De “schuldvraag” nogmaals aan de orde. Open brief aan Dr Julius Pée’ (gedateerd ‘Nice, April 1937’), Het Vaderland, 21 april 1937, met een ‘Naschrift’ van M. [enno] t.[er] B.[raak] (niet in: Menno ter Braak, Verzameld werk. M. van Crevel, H.A. Gomperts, G.H. ‘s-Gravesande eds.; 7 dln. Amsterdam: G.A. van Oorschot, 21980 [11949-1951]). Op deze publicatie volgde: Julius Pée, ‘Multatuli en zijn zoon. Het antwoord van Dr Julius Pée. Open brief aan dr Menno ter Braak’ (gedateerd ‘Lokeren (Belgie), 28 April 1937), Het Vaderland, 1 mei 1937, met een ‘Naschrift’ van M.[enno] t.[er] B.[raak] (niet in vw).
- 5
- M.t.B., ‘Multatuli en zijn zoon. Onbekende brieven brengen nieuw licht in de verhouding tusschen Multatuli en “Edu”. Correspondentie met J. van der Hoeven bevestigt de opvatting van dr Julius Pée’, Het Vaderland, 31 mei 1937 (niet in vw).
- 6
- Multatuli en zijn zoon. Brieven van Multatuli aan J. van der Hoeven. Uitgegeven en ingeleid door Menno ter Braak (Amsterdam z.j. [1937]).
- 7
- Menno ter Braak aan Cor Bruijn, 14 juni 1937 (‘s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum); verg. Eep Francken, Marian van Noort eds., ‘Brieven en aantekeningen’, Over Multatuli 8 (1981), p. 1-14.
- 8
- Menno ter Braak aan Cor Bruijn, 9 juli 1937. Verg. Mr S. Tromp Meesters, ‘Multatuli en zijn zoon. De publicatie der correspondentie met Van der Hoeven. Wat bewijst zij wel of niet? (Ingezonden)’, Het Vaderland, 7 augustus 1937, met een ‘Naschrift’ van M.[enno] t.[er] B. [raak] (niet in vw).
- 9
- Menno ter Braak aan G.H. ‘s-Gravesande, 28 december 1937 (‘s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum); bijna letterlijk ook in: Menno ter Braak aan Cor Bruijn, 28 december 1937. Onder het pseudoniem De Schoondochter zou Annetta G. Douwes Dekker-Post van Leggelo toch een boek tegen Multatuli en zijn bewonderaars in het licht geven: De waarheid over Multatuli en zijn gezin. Een antwoord aan Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de schoondochter (‘s-Gravenhage 1939). Verg. de bespreking van M.[enno] t.[er] B.[raak], ‘Multatuli en zijn zoon. Nogmaals de wed. Douwes Dekker contra haar belagers. Simplistisch schema van zwart en wit’, Het Vaderland, 14 december 1939 (met in vw).
- 10
- Verg. bijvoorbeeld G.H. ‘s-Gravesande, ‘Nog altijd Multatuli. Reisbrieven aan Mimi. Zijn lezingen in Nederland’, n.a.v. Multatuli, Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden. Met aanteekeningen in het licht gegeven door dr Julius Pée (Amsterdam 1941), Het Vaderland, 15 maart 1942.
- 11
- Menno ter Braak, Douwes Dekker en Multatuli (‘s-Gravenhage 1937 = De Vrije Bladen 14 (1937) 4, p. 1-31; 22) (vw iv, p. 179-202; 196).
- 12
- Bedoeld is: N.N., ‘Eduard Douwes Dekker (Multatuli) 2 Maart 1820-19 Februari 1887’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 februari 1937, waarover Ter Braak oordeelde: ‘een artikel, dat compleet de geborneerdheid, de rancune en de kleine sluwheid van Droogstoppel weerspiegelt’. De anonieme auteur wordt als een ‘Pennewip uit de twintigste eeuw’ neergezet (Douwes Dekkeren Multatuli, p. 3; vw iv, p. 179).
- 13
- Het manuscript van Douwes Dekker en Multatuli werd door de auteur begin april 1937 afgesloten en ingeleverd (verg. Menno ter Braak aan J. Greshoff, 5 april 1937; ‘s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum).
- 14
- Menno ter Braak, ‘Huet en Multatuli. Het veelzijdig talent en het ongegêneerde genie. Over het schrijven van correcte zinnen’, Het Vaderland, 1 mei 1936 (vw iv, p. 362-366).
- 15
- M.t.B., ‘Nieuwe publicaties over Multatuli’s leven. De verhouding tot zijn kinderen. Geen schuld, maar fatum’, n.a.v. Dr. Julius Pée, Multatuli en de zijnen, Het Vaderland, 18 februari 1937 (niet in vw). Overgenomen worden alleen de fragmenten die Bloems reactie uitlokten; Ter Braaks inhoudelijke oordeel over het boek van Pée doet hier niet ter zake.
- 16
- Dr. Th. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Eene ziektegeschiedenis (Amsterdam 1888).
- 17
- De brief verscheen in Het Vaderland van 22 februari 1937. De tekst ervan is niet opgenomen in J.C. Bloem, Het onzegbare geheim Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. H.T.M. van Vliet ed. (Amsterdam 1995).
- 18
- M.t.B., ‘Nieuwe publicaties over Multatuli’s leven’.
- 19
- J. Saks, Busken Huet en Potgieter (Rotterdam 1927).
- 20
- J.C. Bloem aan P.N. van Eyck, 9 november 1930; geciteerd uit: dez., Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet (2 dln. ‘s-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1980) II, p. 394. In de aangehaalde brief gunt Bloem overigens wel de staatsman en historicus Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876) de eer van een plaats naast Huet.
- 21
- Verg. Constant van Wessem aan Menno ter Braak, z.d. [april 1931] (‘s-Gravenhage, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum). Het bewuste artikel was: ‘Zoolang er hoop is… Over Anthome Donker’, [n.a.v. Anthonie Donker, ‘Op weg naar een protestantsche poézie’, De Stem 11 (1931) 4 (April), p. 378-385], De Vrije Bladen 8 (1931) 5 (mei), p. 154-159; opgenomen onder de titel ‘Anthonie Donker, administrateur’ in: Menno ter Braak, Het tweede gezicht Verzamelde essays (‘s-Gravenhage 1935), p. 47-54 (vw iii, p. 419-424).
- 22
- Menno ter Braak, E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. H. van Galen Last ed. (4 dln. Amsterdam 1962-1967) iv, p. 182-183, 186.
- 23
- N.N., ‘Pleidooi voor Menno ter Braak’, Nieuwe Rotterdamsche Courant, 12 oktober 1949.
- 24
- H.A. Gomperts, ‘Ter Braak’, in: dez., De schok der herkenning. Acht causerieen over de invloed van invloed in de literatuur (Amsterdam 1959), p. 107-126.
- 25
- J.C. Bloem, ‘Vooruitgang achteruitgang. Wandelingen door ex-Nederland’, Elseviers Weekblad, 5 mei 1951; opgenomen in: dez., Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. H.T M van Vliet ed, p 740-743; 741.