Frédéric Bastet+
Für Elise
Een levenslustige weduwe bij Daum en Couperus
In zijn indrukwekkende biografie van P.A. Daum wees Gerard Termorshuizen er in 1988 op dat ‘Maurits’ (ps. van Daum) in zijn romans heel wat portretten van tijdgenoten heeft getekend.1 Dit verklaart zelfs een deel van zijn succes. De boeken werden eerst als feuilleton in couranten gepubliceerd, en zowel in Indië als in Den Haag herkenden ingewijde lezers allerlei figuren over wier karakter, eigenschappen en handelingen zij zich maar al te geamuseerd verkneukelden. Het gaat te ver om nu ook meteen van sleutelromans te spreken. Maar Daum wist wel precies waar hij het over had, en gedurende zijn journalistieke loopbaan is hem dat bij herhaling ook opgebroken.
Couperus en zijn talrijke Haags-Indische familieleden en kennissen moeten een deel van Daums werk zeker gekend hebben, en er in elk geval over hebben gehoord en gelezen in recensies en andere besprekingen. Zelf heeft hij zich in zijn romans doorgaans gehoed voor portretten. Bij het verschijnen van Eline Vere in Het Vaderland (1888; een jaar later is de roman als boek bij P.N. van Kampen & Zoon uitgekomen) schreef hij uit Den Haag aan zijn zuster Trudy in Indië: ‘Oh, it is very delight – to create psychologically human beings, and I long to hear your opinion about the dramatis personae of Eline. Here in The Hague, they say they are all portraits, but I can assure you, they are pure fiction, but of course: getoetst aan de werkelijkheid.’2 De vraag is natuurlijk, hoe ver reikte dit laatste? Wij zullen dat nooit weten. Wel heeft zijn zuster Catharina Vlielander Hein-Couperus er in 1923 op gewezen dat in elk geval haar kinderen een deel van de dramatis personae in Eline Vere voor hun rekening hebben genomen.3 Wat Couperus’ latere werk betreft, nog in 1951 schreef Elisabeth Couperus-Baud naar aanleiding van de Orlandofiguur in een brief aan Gerda van Woudenberg: ‘Of Jan en Orlando werkelijk bestaan hebben? Ja zeker, en nog vele anderen met hen. Sommige in werkelijkheid, andere weer met veel fantasie er bij zooals alles wat uit het brein van een scheppend kunstenaar komt.’4
Couperus’ figuren ontsproten dus grotendeels aan zijn verbeelding, al waren er
blijkbaar ook bij die hij toch regelrecht uit de realiteit overnam. Werkt trouwens niet bijna elke romancier zo? Als voorgangers in Nederland kon Couperus in ieder geval wijzen op een Hildebrand en een Daum, om er maar enkele te noemen. Multatuli mogen wij daar nog aan toevoegen, zoals Dik van der Meulen aantoonde met de ontleding van de Wouter-figuur in zijn Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (2002).
Oude ezel
Daum publiceerde in 1884 zijn boek Uit de suiker in de tabak.5 In deze Indische roman spelen een paar scènes te Brussel. Het is in dit ‘Petit Paris’ dat de ikfiguur Van Tuyll de lezer laat kennismaken met een alleszins opmerkelijke dame. De schrijver verplaatst ons naar de opera.6 Van Tuyll is in zijn loge vrijwel ingeslapen als hij tegen het eind van de eerste akte opgeschrikt wordt door een eigenaardig gegons, waarover wij te horen krijgen: ‘Ik kende dat geluid; het betekende dat er iets bijzonders gebeurde; er kwam een vorstelijk persoon binnen of er gebeurde een schandaal, er arriveerde een buitengewone schoonheid of er had iets zeer onhebbelijks plaars. Nieuwsgierig richtte ik mij op en keek de schouwburg rond. Aller blikken waren op één punt gericht, waar een dame zat, die naar het scheen zoëven was binnengekomen. Zij was prachtig! Zelden zag ik mooier vrouw. Alleen was het jammer, dat ze niet een dozijn jaren jonger was, want ofschoon de edele kunst van het toilet niet aan haar gespaard was, zag ik wel dat zij veertig jaren moest zijn of daaromtrent.’
In de pauze verneemt Van Tuyll van een paar Indische kennissen die hij toevallig in de foyer ontmoet, wie deze rijpe schoonheid is: ‘Zij is een Hollandse en zij woont ’s zomers in Den Haag.’ Maar helemaal een echte dame is zij toch niet, al mag mevrouw dan ook barones Coombergh de Resfeldt blijken te heten. Haar verleden is zelfs regelrecht dubieus. Immers: ‘Zij was een Rotterdams deerntje uit een achterbuurt; toevallig kwam zij in relatie met de oude baron Coombergh, en de man trouwde haar.’ Over deze zogenaamde ezel op leeftijd vernemen wij verder niet veel. Over de nieuwbakken barones vertelt Daum nog wel een paar details: ‘Zij had hem al heel spoedig bij zijn vaderen verzameld. Sedert leidt zij als weeuwtje een vrolijk leven.’ Exit de oude ezel, die hiermee definitief in de coulissen verdwijnt.
Van Tuyll ziet vervolgens kans tot de salons van de levenslustige douairière door
te dringen. Hij verbaast zich over het vreemde maar niet onaantrekkelijke gezelschap ‘dat zich in de rijke, opzichtig gemeubelde vertrekken der schone barones bevond, toen ik er binnentrad. Het herendeel was on ne peut mieux; aan klinkende namen, decoraties en deftige gezichten geen gebrek. Maar de dames waren blijkbaar niet uit dezelfde buurt. Er werd gedanst en gespeeld. De vrouw des huizes was allervriendelijkst. Nooit zag ik zulk een gracieus schepsel; het was verblindend, en vóór ik een uur op het “avondje” had doorgebracht, gevoelde ik mij onweerstaanbaar tot haar aangetrokken. Om voor een zo zeldzame vereniging van schoonheid, bevalligheid en geest ongevoelig te zijn, moest men geen mens wezen!’ – Zo maakt zijn verbazing plaats voor bewondering.
Jammer genoeg stapt de barones een paar bladzijden verder het verhaal alweer uit. Van Tuyll laat zich weliswaar een korte tijd door haar inpalmen, maar krijgt algauw genoeg van madame. Bij monde van Daum deelt hij de lezer haast terloops nog even mede hoe het afloopt: ‘Toen ik niet zo erg meer dweepte met de conversatie van de douairière Coombergh, bekroop mij de lust eens naar Den Haag te gaan.’ Dat doet hij dan ook, en wij hoeven zijn verdere avonturen hier niet meer te volgen.
Laten wij liever nog een ogenblik bij de aantrekkelijke weduwe blijven, die, schatrijk als zij nu eenmaal was, in haar demimondain bestaan misschien nog lang tussen Brussel en Den Haag is blijven voortpendelen. In elk geval tot 1894, als niet alles bedriegt.7 Niet in Rotterdam maar in de hofstad blijkt zij in werkelijkheid te zijn geboren en getogen. Daar ook is het geweest dat zij de oude ezel baron Coombergh de Resfeldt aan de haak heeft geslagen. – Want ja, inderdaad, zij heeft echt bestaan. En hij ook.
Leerzaam mens
Gerard Termorshuizen licht er ons in zijn Daumbiografie namelijk heel duidelijk over in wie zij geweest is.8 Er komt een wonderlijke aap uit de mouw. Zelf zullen wij hierna nog een tweede aap ten tonele voeren, een zuster van de douairière. Van haar heeft Termorshuizen geen weet gehad. Zij is wat minder illuster geëindigd, maar toch, ook haar naam zal sommigen wellicht enigszins verrassen.
Vele Indische Hagenaren en Haagse ambtenaren en ondernemers in Indië moeten zich bij het lezen van Uit de suiker in de tabak buitensporig geamuseerd hebben. In de nieuwbakken barones Coombergh de Resfeldt herkenden zij gemakkelijk de weduwe van Jonkheer Otto Carel Holmberg de Beckfelt. Deze mocht dan al in 1857 overleden zijn, vergeten had men hem allerminst.
De jonkheer had, zo zegt Termorshuizen, na een succesvolle carrière als bestuursambtenaar op Java schatten verdiend in de suiker. Na zijn pensionering vestigde hij zich als zovelen in Den Haag. Daar raakte hij in de strikken ‘van de veertig jaar jongere Haagse schone Elise van der Meyde, een cocotte. Hij had haar in 1856 getrouwd, was het jaar daarop overleden en liet zijn toen 2.3-jarige Elise zoveel fortuin na, dat haar toekomst – zij stierf in 1909 – in materieel opzicht meer dan verzekerd was. Houdend van de vrolijke kanten van het leven woonde zij ’s zomers in
Den Haag en ’s winters in het frivolere Brussel waar zij zich omringde met en liet aanbidden door bemiddelde mannen.’ (Dit plaatst de periode waarin de roman Uit de suiker in de tabak speelt, in de jaren zeventig van de negentiende eeuw, een jaar of tien eerder dan Eline Vere, dat in de jaren tachtig gesitueerd kan worden.)
Opmerkelijk is wat Termorshuizen hier nog aan toevoegt. Otto Carel Holmberg de Beckfelt was een oom van Otto van Rees (1823-1892), de man die in 1884 tot ontzetting van velen gouverneur-generaal van Nederlands-Indië is geworden. De lustige Witwe Elise van der Meyde werd door haar huwelijk dus diens tante. In 1856 had Van Rees het al tot resident gebracht. In de gefortuneerde jonkheer beschikte hij over een stevige kruiwagen. Eerst lid van de Raad van Indië, werd hij in 1879 minister van Koloniën (zonder ooit een schoolopleiding van enige betekenis genoten te hebben!). Het schijnt dat hij inderdaad een talent bezat om zich onbemind te maken, zozeer dat Daum in zijn eigen krant geschreven heeft Otto van Rees te haten ‘met een bijzonder intieme haat’.9 Deze houding, koppig voortgezet, heeft de schrijver vervolgens in 1885 zelfs zijn dagblad gekost. Aldus Termorshuizen.
In zijn essay met de veelzeggende titel ‘Koning Otto’ heeft ook Cees Fasseur de aandacht op een en ander gevestigd, zij het dat hij Elise van der Meyde buiten discussie laat.10 Van Rees, een omhooggevallen klerk die door anderen overigens wordt beschreven als een man van goede inborst en een ‘leerzaam’ mens, stamde uit een Culemborgse familie. Zijn vader was de stadsgeneesheer Johannes van Rees, in 1829 jong gestorven. Mama van haar kant was een meisje Holmberg de Beckfelt, G.J.E. Geld bezat deze moeder niet, maar dus wel een broer van importantie: onze Otto Carel, resident van de Preangerregentschappen en daarnaast bovendien zeer welgesteld geraakt als suikerondernemer. Van Rees’ gesmeerd verlopende carrière doet er hier nu verder niet toe, noch ook de hulp die hij daarbij ondervonden mag hebben van zijn bijna dertig jaar oudere suikeroom.11
Huwelijksadvertentie
Jonkheer Otto Carel Holmberg de Beckfelt (1794-1857) keerde in gezelschap van zijn kinderen voorgoed terug naar Den Haag in 1847.12 Zijn vrouw had hij al in 1832 verloren. Zij was toen pas dertig jaar. Het echtpaar leefde echter gescheiden van tafel en bed, dus heel diep zal het verlies hem wellicht niet getroffen hebben. Otto Carel stamde uit een oud Zweeds geslacht. Keurig ingelijfd bij de Nederlandse adel als hij was, koesterde hij geen plannen terug te keren naar Scandinavië. Eertijds page van koning Lodewijk Napoleon en na 1810 van keizer Napoleon i, daarna ritmeester bij de cavalerie in Indië, vervolgens opgeklommen tot resident van Pekalongan, Rembang en de Preangerregentschappen, kon hij bogen op een even verdienstelijke als kleurrijke loopbaan. De suiker had hem dan ook nog eens van miljoenen voorzien. Toch heeft hij in Den Haag geen grote staat gevoerd. Hij woonde zelfs tamelijk bescheiden op de Plaats, boven de hofleverancier H.W. Teupken (nr. i 24, nu 12). Bij deze onderbuurman kon men zich voorzien van ‘trousseaux complets pour les Indes’.
Toen zijn kinderen eenmaal het huis uit waren, zo weet J. Kortenhorst ons te vertellen, ‘heeft de eenzame weduwnaar kennelijk Elise in huis gehaald.13 Zij was de jongste dochter van Willem van der Meyde, een lakei die voortdurend werkloos was.’ Elise van der Meyde had een zes jaar oudere zuster Jacoba (geb. 1828), met wie zij goed kon opschieten, als wij tenminste mogen afgaan op wat er na Elises dood in 1909 in haar testament bleek te staan.
Het precieze tijdstip waarop Elise bij de jonkheer in huis is gekomen, laat zich niet vaststellen. Daar zij echter geboren is in 1834, mogen wij denken aan het begin van de jaren vijftig. Holmberg heeft kennelijk niet meteen het plan opgevat ook met haar te trouwen. Het leeftijdsverschil bedroeg nu eenmaal liefst veertig jaren, en over het verschil in stand hoeven wij niet eens te spreken. Dit moet Elise dwars hebben gezeten, haar zelfs hebben verontrust. Want wat voor toekomst had zij als ordinaire bijzit? Zij was toch geen Indische njai?
Overwegingen van deze aard hebben haar doen besluiten het roer om te gooien. Zij was jong en beeldschoon. Wilde de jonkheer haar niet als echtgenote hebben, zo moet zij hebben gedacht, dan was het misschien toch verstandiger naar een andere partij om te zien. Daarop is zij begonnen met het zoeken in veelbelovende huwelijksadvertenties. En ziedaar! Op 7 juni 1854 trof zij in het Algemeen Handelsblad een annonce aan – zonder schriftelijke mededeling van Multatuli’s tweede vrouw, Mimi Hamminck Schepel, zouden we het nooit geweten hebben14 – die haar nieuwsgierigheid voldoende prikkelde om erop te reageren:
Een heer van middelbaren leeftijd, in het bezit van een gedistingueerden rang in de maatschappij en daarmede overeenkomstig inkomen, zoekt kennismaking tot het aangaan van een huwelijk met eene jufvrouw of weduwe zonder Kinderen, 25 à 30 Jaren oud, fatsoenlijke onbesproken Burgerklasse en liefst niet onbemiddeld, ofschoon deze laatste voorwaarde geen onmisbaar vereischte is. Men adressere zich met franco billetten, onder Lett. F.W., Bureau Handelsblad, met vermelding van maatschappelijk standpunt en gelegenheid ter ontmoeting. De stiptste geheimhouding zal worden in acht genomen. (8664)
Deze heer was Carel Salomon van der Pool, een vriend van Multatuli, die toen nog gewoon Eduard Douwes Dekker heette en Van der Pool wel wilde helpen bij het zoeken naar een voor hem geschikte vrouw. En wellicht zou dat inderdaad Elise van der Meyde zijn geworden, had het lot niet anders beschikt en was zij bovendien wat minder slim geweest.
Vrij bruin
Douwes Dekker kende Van der Pool uit Indië. Deze kapitein in het Nederlands-Indische leger was in 1854 al 41, Dek nog pas 29 jaren oud. Beiden verbleven zij nu met verlof in Nederland, Van der Pool in Den Haag, Douwes Dekker in Amsterdam. Volgens Mimi Hamminck Schepel was Van der Pool een door en door deugdzame man: ‘Van zijn inlandse huishoudster [lees: njai] had hij twee kinderen van drie en zes jaar mee naar Holland gebracht. Het was een hele toer om voor zich en de kinderen huisvesting en verzorging te vinden. Al enige malen had hij kamers gehuurd bij de een of andere juffrouw die dan op zich nam voor de kinderen te zorgen. Maar telkens vond hij ze bij zijn terugkeer zonder toezicht en verwaarloosd.’
Ten einde raad besloot hij dus maar te trouwen en hij plaatste de geciteerde advertentie. Eduard Douwes Dekker zou hem helpen met het beoordelen van de te verwachten brieven. Ook verder beloofde hij Van der Pool ten dienste te staan als bemiddelaar in deze delicate aangelegenheid.
De brief die Deks voorkeur genoot boven een hele stapel andere, was afkomstig van een zekere Mlle Elise, poste restante te Voorburg. Zij gaf voor geen moeder meer te hebben en nu bij haar stiefpapa in te wonen, een man met een enigszins oosterse huidskleur. De oorzaak van die bruine teint viel te verklaren uit een langdurig verblijf in Indië. Met stiefpapa zou zij de volgende zondag in Voorburg ter kerke gaan, in de Église Wallonne ter plaatse. De steller van de huwelijksadvertentie moest nu zelf maar zien wat hij deed. Wilde hij komen kijken, dan zou hij Elise kunnen herkennen aan een grijze mantille of een grijsgestreepte japon. Heel handig zou het zijn als hij kans zag haar een in een zakdoek verborgen briefje toe te spelen. Zij van haar kant zou de huwelijkspretendent vervolgens graag een tijdje in Den Haag voor de winkel in herenartikelen van H.W. Teupken aan de Plaats zien paraderen. – Elise van der Meyde wilde haar eventuele aanstaande blijkbaar eerst eens ongestoord en rustig kunnen observeren.
Eduard Douwes Dekker heeft op zaterdag 24 juni 1854 zijn intrek genomen in hotel De Zwaan, te Voorburg in de Heerenstraat gelegen. Die bewuste zondagmorgen, waarop de dienst in de Waalse kerk om tien uur zou beginnen, liet zich echter geen enkele oosters getinte stiefvader zien, nog gezwegen van een knappe jongedochter. Of… heeft Dek zich laten misleiden? Want Van der Pool ontving van hem een verslag waarin over zijn gemankeerde avontuur onder meer het volgende te lezen staat: ‘Kort daarop kwam er een rijtuig waarin één Heer van ca. 50 jaar vrij bruin en drie meisjes van verschillende leeftijd, ik gis 14-16 en 22 à 24, ook bruin, doch geen van drieën mooi. Geen grijze mantilles of grijs gestreepte japon. Het oudste meisje kwam het eerst de wagen uit en scheen verwonderd dat de kerk nog niet aanging. Zij informeerde zich bij den diender hoe laat het spul begon? Zij bragt rapport aan den Heer die met de andere meiskes in de wagen was gebleven die daarop den koetsier toeriep: “tour dan nog maar wat om!” Uit een en ander maak ik op dat die familie niet de bedoelde was.’ – Hij vond ze namelijk allemaal zonder uitzondering erg bruin.
En waarom zou Elise niet hebben geweten hoe laat de dienst begon? Douwes Dekker, teleurgesteld, kon weinig anders doen dan onverrichterzake terugkeren naar De Zwaan. In de kerk bevond zich ook niemand anders die enigszins aan het signalement voldeed, ‘zodat ik mijn zakdoek en briefje nog niet heb kunnen slijten’.
Hij is tot maandag in het hotel gebleven. Verdere naspeuringen in Voorburg leverden weinig op. Wel ontdekte hij dat zijn brieven aan Mlle Elise, poste restante te Voorburg, nooit waren aangekomen. Iemand had ze blijkbaar onderschept. Ja, zelfs vond hij uit wie die snoodaard was geweest, maar desondanks kwam hij niet verder. Hem werd nota bene voorgespiegeld dat het om een grap ging: ‘…de heele
zaak schijnt een ui te zijn!’ Meer kon hij er niet van maken, en hij besloot met de bittere gevolgtrekking: ‘Men heeft de grap willen hebben de huwelijksheer met groene handschoenen en begeerige blikken in de kerk te zien zitten en later dienzelfden heer in uniform bij Teupken te zien patrouilleren. Wie weet, wie daar boven voor het raam zaten en hoe goed is het dat wij in een rijtuig hebben gezeten. De geheele zaak is duidelijk een mystificatie.’ – Douwes Dekker en Van der Pool zijn dus kennelijk samen ook nog een keer naar de Plaats gereden, zonder daar tot vermaak van Elise uit te stappen.
Ze schijnen de affaire verder niet meer onderzocht te hebben. Elise kon in haar vuistje lachen. Vermoedelijk heeft zij wel degelijk bij de Waalse kerk te Voorburg in het rijtuig gezeten, samen met jonkheer Otto Carel Holmberg de Beckfelt en een paar jongedames, onder wie waarschijnlijk haar zuster Jacoba, die als oudste ook even is uitgestapt. Er kwam geen kapitein van het Nederlands-Indische leger opdagen. Dus is het gezelschap teruggereden naar Den Haag, waar ook al geen kapitein een pas op de Plaats is komen maken. Dat Van der Pool er een tijdje met Douwes Dekker in een rijtuig heeft zitten koekeloeren, kon zij natuurlijk onmogelijk bevroeden.
Heeft Elise vervolgens een diepe desillusie voorgewend om zo de jonkheer te bewegen alsnog met haar in het huwelijksbootje te stappen? Daar ziet het wel naar uit. In de zomer van 1855 kocht Otto Carel om te beginnen voor haar het paleisje Koninginnegracht 22. In de herfst volgde het huis Nieuwe Uitleg 27, samen met het
daarachter gelegen pand in de Jan Evertsstraat. Hiermee was Elise van der Meyde getransformeerd tot een gefortuneerde dame. En voilà. Op 16 april 1856 heeft de jonkheer haar ook nog eens geadeld, eenvoudig door met haar naar het stadhuis te stappen.
Mag dit alles al een verrassende ontwikkeling genoemd worden, helemaal pikant wordt een en ander als wij ontdekken dat Elises zuster Jacoba in 1855 eveneens getrouwd is… om op 18 november 1856 te bevallen van een zoon die bedacht werd met de treffende voornamen Otto Carel.15 Wie, o wie mag de vader zijn geweest: Jacoba’s wettige jonge echtgenoot, of…?
Vuns lid
Het was allemaal nog net op tijd. Om te ontkomen aan alle Haagse roddel – want dat men er zich tot in de hoogste kringen vrolijk over gemaakt heeft, laat zich denken – is het nieuwbakken echtpaar daarop naar Brussel afgereisd. Aldaar hebben zij zich gevestigd Antwerpselaan 24.
Een jaar later kon men in de couranten wederom een interessante advertentie lezen: ‘Den 24sten December 1857 overleed te Brussel in den ouderdom van 62 jaren, na eene ongesteldheid van slechts weinige dagen, mijn hartelijk geliefde echtgenoot.’ Elise, die werkelijk kans heeft gezien de rouwadvertentie met gevoel en smaak op te stellen, was toen een even beeldschone als welgestelde adellijke weduwe van precies 23 lentes oud.
Ja, zij kon er wat van. En wie, in Brussel, zou zich daarna ooit nog verdiepen in haar Haagse verleden? Pas in 1894 is Elise douairière Holmberg de Beckfelt weer voorgoed naar de hofstad teruggekeerd, om er tot haar dood op 13 februari 1909 te resideren in haar deftige woning aan de Koninginnegracht. Ook toen nog zullen er geweest zijn die (on)behoorlijk met de tanden hebben geknarst. J. Kortenhorst, aan wiens onderzoek hier veel is ontleend, besluit zijn verslag daarvan met twee niet mis te verstane regels: ‘De kinderen Holmberg de Beckfelt hebben met hun vader, noch met hun jonge stiefmoeder enig contact gehad. De laatste heeft ook niets aan hun nagelaten.’16 – Hij had daar nog een derde, saillante regel aan toe kunnen voegen. Maar zonder over de juiste gegevens te beschikken, heeft hij die weg moeten laten. En hiermee zijn wij aangeland bij de nu volgende aap uit de mouw.
In een brief d.d. 4 januari 1988, die ik een dag later van Kortenhorst mocht ontvangen, vatte hij zijn uit 1969 daterend exposé kort samen. Na nogmaals aan Elises dood in 1909 te hebben herinnerd, schreef hij: ‘Zij liet practisch al haar geld na aan de familie Bastet. Mijn vraag is nu: wat was haar relatie tot de Bastets.’ – Mijn eerste reactie was kort maar krachtig: geen idee! en waar mag al dat geld in vredesnaam zijn gebleven? Op mijn conto stond het in elk geval niet. Voor mij was dit bericht even nieuw als verpletterend. Wie zou er nu bijvoorbeeld niet aan de Koninginnegracht willen wonen!
Na enig familieonderzoek hebben een verre neef en ikzelf de gang van zaken toch zo’n beetje kunnen reconstrueren.17 De sleutel tot de oplossing van het raad-
sel bleek gezocht te moeten worden bij Elises zuster, Jacoba van der Meyde (geb. 25 april 1828). Zij was, zoals wij al zagen, in 1855 getrouwd, waarna zij in 1856 is bevallen van de naar Holmberg de Beckfelt genoemde zoon Otto Carel. Maar wij hebben nog niet vernomen met wie zij dan wel in het huwelijk was getreden. Het blijkt een zekere Jean Antoine Daniël Bastet (1829-1859) geweest te zijn, Hagenaar en als afstammeling van een Franse hugenotenfamilie lidmaat van de Waalse kerk. Dit verklaart dan ook meteen de relatie van Elise tot de Église Wallonne en haar voorkeur voor een dienst in juist die kerk.
De familietraditie weet zich nog te herinneren dat deze Daniël een buitenbeentje geweest moet zijn. Zonder nu zo ver te willen gaan als Emilie de Woude, die in Eline Vere naar aanleiding van Vincent Veres epifanie opmerkt ‘je hebt meestal zoo een vuns lid in de familie’, moeten wij toch wel stellen dat Daniël ‘niet wilde oppassen’. Hij deugde niet helemaal. Maar wat betekende dat, nu bijna tweehonderd jaar geleden? We moeten het in het midden laten. Hij was koopman en woonde Boekhorststraat 89. Daar is hij in 1859 overleden, nog pas dertig jaar oud. In de vier jaren dat Jacoba van der Meyde zijn vrouw is geweest, heeft zij hem drie zonen geschonken: de al genoemde Otto Carel (geb. 1856), een Jan Willem Karel (geb. 1857), die maar vijf maanden heeft geleefd, en als laatste Jean Frans (geb. 1859). Deze is op zijn vijfde naar Middelburg vertrokken, vermeldt het familieregister, en dat geldt vermoedelijk voor het hele, niet grote gezin. Daar zijn zij en hun nazaten helaas uit het zicht verdwenen. Dit echter moeten de Bastets geweest zijn op wie Kortenhorst doelde en die in 1909 zoveel geërfd hebben van hun suikertante Elise.18 Daar alle suiker pleegt weg te smelten, hoeven wij hier niet meer wakker van te liggen.
Goed gelezen
Wat heeft dit alles nu met Louis Couperus te maken? Laten wij voor het antwoord op die vraag terugkeren naar het begin.
Zoals daar al opgemerkt, is Couperus in 1887/8 aan Eline Vere begonnen, nog geen vier jaar nadat Daum, in 1884, zijn Uit de suiker in de tabak had gepubliceerd. Het ziet er nu naar uit dat Couperus niet alleen van Daums Haags-Indische roman goed op de hoogte was, maar dat hij die zelfs bijzonder aandachtig heeft gelezen. Want dat hij geïnspireerd is geraakt door vooral de in Brussel gesitueerde scènes kan nauwelijks betwijfeld worden. Ook in Eline Vere speelt Brussel, in de tweede helft van het boek, een belangrijke rol. Dat Eline er logeert bij een oom die dan ook nog Daniël heet, kan misschien toeval zijn. Maar dat de man nu juist getrouwd is met een wat rommelige dame die Elize heet, geeft toch wel te denken. Dat geldt in dezelfde mate voor het nogal bedenkelijke milieu in zijn geheel waarin deze mensen zich thuis voelen. De kringen waarin zij zich bewegen, zijn dezelfde als die waar bij Daum de barones Coombergh de Resfeldt bij voorkeur in verkeert. Is Couperus daar zelf ook geweest? Hij kwam dikwijls genoeg in Brussel, maar we weten het niet. Zijn fantasie was trouwens groot genoeg om er zelf van alles bij te verzinnen. Over ‘tante Elize’ moet hij wel goed geïnformeerd zijn geweest. Haar karakter en
optreden herinneren in elk geval regelrecht aan wat wij over Elise van der Meyde en haar demimonde weten. Het is meer dan wat bij Daum over haar te lezen staat.
De wijze waarop de laatste zijn barones introduceert, tijdens een voorstelling in de opera, toont duidelijk verwantschap met een scène uit Eline Vere. In Brussel maakt mevrouw haar entree aan het eind van de eerste akte.19 Van Tuyll wordt in zijn loge wakker door een eigenaardig gegons dat de aankomst van een bijzonder personage
begeleidt. Hij kijkt rond: ‘Aller blikken waren op één punt gericht, waar een dame zat, die naar het scheen zoëven was binnengekomen.’ Als Couperus zijn heldin met haar gezelschap de Haagse opera binnenvoert, is zojuist de derde akte van Le Tribut de Zamora begonnen: ‘Deze komst gaf een afleiding, eene plotselinge, lichte beweging in de stilte van het luisterend en schouwend publiek; er ruischte een gekreuk van zijde en satijn; men zag naar hen op en om; kijkers richtten zich naar hen toe; in het publiek fluisterde men hier en daar, en vroeg men, wie zij waren.’20 – Dit laatste bewaart Daum voor de pauze, als hij een paar vroegere kennissen uit Indië ontmoet en dan vraagt wie de rijpe schoonheid in kwestie wel is om wie iedereen zich zo druk maakt. Het antwoord luidt: ‘Zij is een Hollandse en zij woont ’s zomers in Den Haag.’
Het is een kwestie van romantechniek. Wat tante Elize betreft, Couperus werkt haar veel meer uit dan Daum het de douairière Coombergh doet. De verwante trekken zijn er niet minder om. Oom Daniël Vere is al op leeftijd, tante Elize wordt ons in hoofdstuk xxxiii, i meteen al voorgesteld als ‘zijn jonge vrouw’. Het nogal curieuze echtpaar bewoont een even stijlloos als artistiek-weelderig appartement. Veel smaak hebben haar oom en haar jeugdige tante niet, vindt Eline Vere. Toch weet zij zich tamelijk behaaglijk te koesteren in hun ‘ietwat slordige, stoffige en toch gezellige weelde’. Bewoont bij Daum mevrouw Coombergh alleen maar ‘rijke, opzichtig gemeubelde vertrekken’, Couperus maakt er veel meer van: ‘Al schenen ook de meubelen, de ornamenten een weinig van iedere auctie bij elkander gesleept, toch vormden zij te zamen een geheel van aangename, zacht doffe tinten en bevallige lijnen. Dof goudleer bedekte de wanden; het plafond was in moorschen stijl beschilderd met vaalbonte tinten, met goud, verwelkt blauw, verschoten rood. Een veelarmige kaarsenkroon van kleurig Venetiaansch glas hing er van neêr.’ Enzovoort.
Daum lapt zulke uitvoerige beschrijvingen in het algemeen aan zijn laars. Ook bevallige damestoiletten laat hij liever aan de verbeelding van de lezer over. Niet aldus Couperus. Tante Elize schildert ‘in een zonderlingen peignoir, van grijze, Chineesche zijde, met roode kwasten’. Wat Elizes achtergrond betreft, zij ‘bezat geen cent’. Daniël echter, zo verklaart ze, ‘vond charmes in me, en ik heb hem geaccepteerd. Natuurlijk!’ ‘We hebben elkaâr zoogenaamd liefgekregen, we zijn gaan trouwen… goed.’ Elize vindt dat je simpelweg van het leven genieten moet. Het is of we Elise van der Meyde haar levensverhaal horen doen.
Ook het feestje bij barones Coombergh dat Daum kort beschrijft, wordt door Couperus als motief overgenomen, maar opnieuw veel meer uitgewerkt. Bij Daum is alleen maar sprake van ‘een vreemd, maar aantrekkelijk gezelschap’. Keurige heren, klinkende namen, maar de dames ‘waren blijkbaar niet uit dezelfde buurt’. Eline Vere op haar beurt ziet zich geconfronteerd met een vrijwel identiek soort lieden: ‘een vreemde revue, de heeren met iets poenigs of bohémien-achtigs, de dames met te groote diamanten en verwelkte sleepjaponnen’. Het woord cocottes vermijdt
Couperus, maar het is duidelijk waar hij aan denkt. (In dit milieu blijkt ook Eline Veres nieuwste aanbidder, St. Clare, verdwaald te zijn, die op de man af tegen haar zegt, ‘met een ontevredenheid, die hij niet vermocht te temperen’: ‘Hoe is het eigenlijk mogelijk, dat ik u hier heb aangetroffen? […] uw oom en tante schijnen menschen te zien, in wier kring u niet behoort.’ – Te midden van deze dubieuze kennissen ontmoet Eline Vere ook een dokter. Hij is het die haar de fatale morfinedruppels voorschrijft die, later in Den Haag, haar ondergang ten gevolge zullen hebben.)
Daum verplaatst de lezer van zijn roman eveneens na Brussel naar Den Haag. Zijn ikfiguur Van Tuyll gaat er wonen in een groot huis aan… de Koninginnegracht. Uit de suiker in de tabak eindigt echter in Indië, waar het boek ook begonnen is. Couperus heeft het waarschijnlijk goed gelezen, maar vond tevens dat Daum heel wat kansen had laten liggen. Jammer genoeg weten wij daar verder niets over. Dat ook Couperus zich over Elise douairière Holmberg de Beckfelt geboren Van der Meyde vrolijk heeft gemaakt, ligt voor de hand. Toch moet Elise, met al haar raffinementen, een aardige en zeker ook boeiende vrouw zijn geweest, als wij tenminste mogen afgaan op de van haar persoonlijkheid afgeleide halve portretten die Daum en Couperus ons in geschrifte van haar hebben nagelaten.
- +
- Frédéric Bastet (1926), dichter, romancier en biograaf van Louis Couperus, was van 1965 tot 1976 hoogleraar klassieke archeologie aan de Rijksuniversiteit Leiden en aansluitend, tot 1987, conservator van de klassieke afdeling van het Leidse Rijksmuseum van Oudheden. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker de aan hem gerichte brieven van Ida Gerhardt.
- 1
- G. Termorshuizen, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe (1988).
- 2
- F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie (1987). p. 116.
- 3
- W. van Itallie-van Embden, Sprekende portretten (1925), p. 86.
- 4
- Brief in bezit van schrijver dezes.
- 5
- Citaten hieruit steeds ontleend aan P.A. Daum, Verzamelde romans i (1997).
- 6
- Ibidem, p. 275 e.v.
- 7
- Zie het hierna volgende.
- 8
- Termorshuizen, Daum, p. 232-235; p. 534 (noot 178), met verwijzing naar Paul van ’t Veers artikel ‘Een Haagse cocotte in de Indische literatuur, of: de tante van de gouverneur-generaal’, in: Hollands Maandblad (juni-juli 1978), p. 45 e.v. Zie ook Paul van ’t Veer, Het leven van Multatuli (1979), p. 274 e.v.; p. 457 (noot 212). Bovendien K. ter Laan, Multatuli Encyclopedie (1995), p. 309, s.v. Elise van der Meyde.
- 9
- C. Fasseur, Indischgasten (21999), p. 148-149.
- 10
- Ibidem, p. 113-114.
- 11
- Ibidem, p. 113-151. Zie over Van Rees ook Multatuli Encyclopedie, p. 387.
- 12
- J. Kortenhorst, ‘Een vrouw voor Carel van der Pool’, in: Jaarboek Die Haghe (1969), p. 88; verder passim.
- 13
- Ibidem, p. 89.
- 14
- Ibidem, p. 82. Het volgende hoofdstukje gaat grotendeels terug op Kortenhorsts onderzoek en bevindingen. Zie over de hier optredende Van der Pool ook Multatuli Encyclopedie, p. 369.
- 15
- Gegevens ontleend aan het familieregister-Bastet, met bijzondere dank aan de oud-wethouder François Daniël Bastet † te Wassenaar.
- 16
- Kortenhorst, Die Haghe, p. 89-90.
- 17
- Zie noot 15.
- 18
- In een brief d.d. 18 februari 1988 preciseerde J. Kortenhorst dit overigens met de toevoeging: ‘Ik denk dat Elise erg veel sympathie bij de Bastets […] ondervonden heeft, want ik meen (herinner mij dat niet precies) dat ook andere Bastets legaten waren toebedeeld.’ Daar hierover in de familie niets bekend is, passen helaas slechts vraagtekens. Zoals gezegd, is deze tak uit het zicht geraakt.
- 19
- Daum, Verzamelde romans i, p. 276. Voor het gemak van de lezer worden enkele eerdere citaten hier opzettelijk herhaald.
- 20
- Eline Vere, hoofdstuk iv, x.