Peillood
H.J.A. Hofland Inbraak als laatste redmiddel
In zijn biografie van Max de Jong, Altijd het tinnef om je heen (2000), schrijft Nico Keuning: ‘Over de naam Max de Jong ligt altijd de schaduw van het verbodene. De publicaties van enkele “verboden” dagboekfragmenten in Tirade in 1968 en 1971 hebben sterk tot dit beeld bijgedragen. Niet zonder overdrijving en met veel gevoel voor pathos rekende Geert van Oorschot het dagboek van Max de Jong met De avonden van Gerard Reve en Bij nader inzien van J.J. Voskuil tot de drie grote monumenten van de literatuur van omstreeks het midden van de twintigste eeuw.’
De titel van deze – overigens mooie en onmisbare – biografie had ook het motto van het dagboek kunnen zijn. Max de Jong had een verschrikkelijk, zoniet noodlottig zintuig voor ellendig geluid. Radio’s en stemmen van de buren komen voortdurend in het dagboek voor. ‘Gooi een atoombom op Hilversum,’ luidt zijn samenvatting van zijn verhouding tot de omroep. De rampzalige eigenschap van het tinnef is dat het een gemeenschappelijke stem heeft, de niet-aflatende stem van de media. Het tinnef heeft een megafoon waaruit dag en nacht het plat kabaal komt. Altijd Hilversum. Max mag van geluk spreken dat hij niet in deze tijd leeft.
Keuning betwijfelt impliciet de mening van Van Oorschot dat de dagboeken een ‘groot monument’ vormen. Ik weet nog niet zo zeker of ik me bij de twijfelaars zou scharen. Uit die lange reeks van dagelijkse notities komt een tijdsbeeld te voorschijn: de koude armoe van de eerste periode na de Bevrijding, illusies en dromen, en niet de wederopbouw maar de herrijzenis van de Hollandse burgermansplatheid – ja, zoals die zich nu opnieuw, in een hypergemoderniseerde gedaante, over de natie vaardig maakt.
Ook toen, met andere middelen, dezelfde overrompeling. Herlezing van de dagboekfragmenten in Tirade roept bij mij die hybride toestand van dat rare tijdvak op. Veel schaarste. Kolen op de bon, de schnitzel van meneer Kirchner in De Vette Hap bij de Magere Brug, koffie voor een kwartje bij Ruteck’s, de radio van de buren; en schrijven, dichten, het werk van de concurrentie in de tijdschriften bestuderen, Le Grand Meaulnes van Alain-Fournier lezen, en alles van Sartre. Kortom, uit de dagboeken van Max de Jong komen de geuren, de geluiden, de mensen te voorschijn. En
de melancholie van de schrijver. Een monument, zoals De avonden.
Wanneer heb ik Geert van Oorschot voor het eerst ontmoet? Dat zal tegen het einde van de jaren vijftig zijn geweest. In de winter, in een oververwarmde trein. Hij had een pamflet van mij gelezen, een aanval op de hele Nederlandse politiek ter gelegenheid van de vervroegde verkiezingen. Dit geschrift had ik op eigen kosten in honderdvoud laten vermenigvuldigen en verstuurd naar mensen van wie ik aannam dat ze er belangstelling voor hadden. Geen idee hoe hij wist dat mijn naam bij mijn gezicht paste. ‘Hofland,’ zei hij, ‘in jou is een groot essayist verborgen. Jij moet in mijn blad schrijven!’ Dat was toen Tirade, nog in groot formaat, iets kleiner dan een A4’tje. Dat heb ik gedaan, één keer, een politiek verhaal. Literaire ambities had ik niet, zodat het daarbij is gebleven.
Wel kwamen we elkaar vaker tegen, waarbij ik aanmerkelijk minder tegen hem sprak dan hij tegen mij. Over het algemeen ging het dan over ‘mijn vriend Jacques’, met wie hij Jacques de Kadt bedoelde. Max de Jong was nog niet in onze gesprekken voorgekomen. Wel wist ik zo nauwkeurig mogelijk wie deze dichter en schrijver was, want ik had zijn lange gedicht Heet van de naald (1947) gelezen en veel over hem gehoord van mijn vriend Hans Rooduijn, die hem goed gekend had. (Wanneer verschijnt er van hém eens een biografie?)
Op een late zomermiddag kwam ik Geert tegen, ik weet niet meer in welk café. We hadden het over politiek en literatuur, zoals dat in die tijd ging. ‘Ik ben een jeneverdrinker en een sigarenroker,’ liet hij zich ontvallen, en deed nog een bestelling. En toen kwam Heet van de naald ter sprake. Dat moet in 1968 zijn geweest, kort nadat in Tirade de eerste fragmenten van de dagboeken waren gepubliceerd. Die had ik verslonden. Ik vroeg: ‘Waar blijft de rest?’ Er bleken problemen te zijn. Hij vertelde me dat ‘een katijf van een wijf’, de zuster van Max de Jong, een schat aan documenten beheerde. Die wilde ze niet voor publicatie afstaan, omdat ze zich, uit naam van de hele familie, voor Max, het zwarte schaap van de familie, schaamde. ‘Je begrijpt wel,’ zei Geert, ‘dat ze daarmee de Nederlandse literatuur rampzalig benadeelt. Niet uitgesloten dat ze de hele zaak straks in de kachel stopt.’
We wonden ons op. Een rechtszaak had geen zin. Een smeekschrift namens de hele levende Nederlandse literatuur zou haar alleen in haar gelijk bevestigen. ‘Want,’ zei Geert, ‘als je in Nederland een analfabeet zoekt, moet je bij de zus van Max belet vragen.’ Goede raad was duur. Ik vroeg nadere bijzonderheden. Geert vertelde dat mevrouw Bool-De Jong in Zwolle woonde. Hij wist het adres. Intussen deed hij nog een bestelling. We bleven het oeuvre crescendo prijzen en bovendien was ik, na alles wat ik al gelezen had, begerig naar de rest. We raakten in steeds grotere opwinding, we kwamen in een stemming waarin we voor een krasse maatregel niet terugschrokken.
‘Wat denk je van een inbraak?’ vroeg ik.
Geert keek op zijn horloge.
‘Dat is een voortreffelijk idee!’ zei hij. ‘Jij belt aan. Je houdt die vrouw bezig. Intussen dring ik het pand binnen. En als ik de papieren heb, moet je van goeden huize komen om me die weer te ontfutselen.’
‘Hoe zal ik die vrouw bezighouden?’ vroeg ik.
‘Dat zie je ter plaatse!’ zei Geert. ‘Iedere vrouw heeft een eigen manier om te worden beziggehouden. Doe haar een voordelige aanbieding!’
‘En hoe dring jij binnen?’
‘Via de achterdeur. Ik weet daar de weg. Kom mee! We gaan!’
Hij rekende af en we stapten in de Mercedes Diesel, niet richting Zwolle, maar naar zijn kantoor aan de Herengracht. ‘Even iets regelen.’ In het kantoor stond een biljart. Terwijl hij iets regelde, stootte ik een bal. Buiten begon het donker te worden. Ik stelde me de tocht naar Zwolle voor, zeker anderhalf uur in de Diesel. Het aanbellen en bezighouden van een wildvreemde vrouw. Hoe? Als stofzuigerverkoper, om half elf. Ik ben een verlegen man. Mijn geestdrift voor de literaire inbraak nam af.
‘We moeten het beter voorbereiden,’ zei ik.
‘Je hebt gelijk,’ zei Geert. ‘Misschien hebben die mensen nu visite. Zitten ze te kaarten. Wil je een glaasje jenever?’
Hij liet een stenen kruik zien.
‘Nee.’
Hij liet me uit.
‘De inbraak blijft ons laatste redmiddel,’ zei hij.
Terwijl ik dit opschrijf, valt het me opeens op dat in de dagboeken van Max de Jong geen alcohol wordt gedronken.