Hora est Schrijvers en proefschriften (11)
Gretha Donker J.C. Bloem+
Voor de dichter Jakobus Cornelis Bloem (1887-1966) klonk op donderdagmiddag 30 november 1916, omstreeks vijf uur, het ‘hora est’. Zijn verdediging van vierentwintig stellingen zat erop. De stellingen waren – zoals algemeen wordt beweerd – gedeeltelijk dezelfde als die waarop de dichter P.N. van Eyck (1887-1954) een paar jaar daarvoor in Leiden zijn graad had behaald. Voor het andere deel betrof het stellingen die eveneens door Van Eyck zouden zijn geleverd. Het verhaal gaat dat Bloem, tijdens de promotie in het nauw gebracht, op zeker moment een hooggeleerde opponent zou hebben geantwoord: ‘ja, maar het is ook maar een stelling’.1
‘Hora est’ betekende niet alleen dat het uur van Bloems laatste academische beproeving was afgelopen. Het gaf ook het begin aan van een nieuw tijdperk, een tijd van een en al vrijheid, waarin geen examendwang heerste. Tenminste, zó had de jonge doctor het zich in zijn studietijd hunkerend voorgesteld. Die vrijheidsdroom zou echter niet uitkomen, wat al binnen een paar dagen na aanvang van zijn eerste baan als gemeenteambtenaar bleek. De examendruk had plaatsgemaakt voor vaste werktijden en oninteressant werk, waardoor hij zich een gevangene voelde.
Bij deze tegenvaller bleef het niet. Bloems juridische carrière begon pas echt toen hij in 1928 als griffier het kantongerecht van Lemmer in Friesland ging die-
nen, en dat op een leeftijd van 41 jaar.2 Acht jaar eerder had hij weliswaar een gooi naar een functie bij de rechterlijke macht gedaan, in Veghel (Noord-Brabant), maar deze was op het laatste nippertje jammerlijk mislukt wegens een zedenproces.3 In de duistere levensfase die hierop volgde, werkte Bloem als nachtredacteur bij de nrc. Was zijn dichtader opgedroogd, voor het overige stond de dichter bepaald niet droog. Hij vluchtte in de drank en, in 1926, het huwelijk.
Te Lemmer toonde Bloem zich voor het eerst blijvend tevreden over een betrekking, een tevredenheid die, ook voor het eerst (en op één uitzondering na voor het laatst) gedeeld werd door zijn superieur, in casu de kantonrechter. Hij sloeg ook weer aan ‘de verzenschrijverij’4 én aan het solliciteren, omdat het isolement op het platteland mede door huwelijksproblemen steeds meer als drukkend werd ervaren. Een benoeming tot griffier te Breukelen volgde in 1931, maar na drie jaar werd hij op wachtgeld gesteld wegens de opheffing van 39 kantongerechten, waaronder het zijne. Deze gang van zaken ontlokte aan A. Roland Holst in een brief aan J. Greshoff de schampere opmerking: ‘Nu zal hij zich geheel aan de Bols en aan Mussert kunnen wijden.’5 (Bloem was in 1933 lid geworden van de nsb, een lidmaatschap dat hij al spoedig had opgezegd.)
Ondanks een slechte beoordeling in 1932 die zijn (financieel-)administratief beheer van de griffie betrof, dong hij naar allerlei vacante griffierfuncties. Tevergeefs. Evenmin kwam hij in aanmerking voor een baan bij het departement van Justitie, zodat er niets anders opzat dan als arbeidscontractant bij het departement van Sociale Zaken te gaan werken. Of zijn literaire bekendheid ertoe bijdroeg dat de dichtende jurist in 1942 tot griffier van het kantongerecht Zutphen benoemd werd, is niet aantoonbaar, maar vreemd was die benoeming wel. In deze plaats bereikte Bloems juridische loopbaan een absoluut dieptepunt. Tot opluchting van alle betrokken partijen kwam aan dit griffierschap in 1946 een einde, toen Bloem op 59-jarige leeftijd voor de buitenwacht ‘eervol’ ontslagen werd.
Nougat
Maar zover was het nog lang niet, toen de promovendus Bloem voor zijn hooggeleerde opponenten verscheen. De wijze waarop hij promoveerde – op stellingen – was overigens in die dagen bepaald niet onomstreden.
In de juridische faculteit moest men promoveren om bijvoorbeeld advocaat, rechter of griffier te kunnen worden. Daarbij kon men behalve voor de promotie op een proefschrift kiezen voor de minder zware promotie op stellingen.6 Het wetsontwerp nu dat minister Visser in 1919 bij de Tweede Kamer indiende, hield onder meer in dat voortaan het met goed gevolg afleggen van het doctoraalexamen voor juristen voldoende zou zijn om de juridische praktijk in te gaan. In tegenstelling tot de student in een andere faculteit die het doctoraalexamen had behaald (‘doctorandus’), zou de jurist dan een echte titel krijgen: het aloude meester in de rechten.7 Evenals in de andere faculteiten konden juristen die verder de wetenschap in wilden, na hun doctoraal de doctorsgraad alleen nog maar behalen door het verde-
digen van een proefschrift; de promotie op stellingen werd, met andere woorden, afgeschaft. Althans, zo wilde het wetsvoorstel het. De Tweede Kamer evenwel voelde niets voor die afschaffing, omdat deze vorm van promoveren de student er tenminste nog toe dwong iets aan zelfstandig literatuuronderzoek te doen. Voor de minister zat er niets anders op dan zijn wetsontwerp in te trekken.8
De Kamer kreeg door haar dwarse gedrag nagenoeg de hele wetenschappelijke wereld over zich heen. Om te beginnen zonden de voorzitters van de vijf juridische faculteiten, hogelijk ontstemd als ze waren, een gezamenlijk rekest aan de regering, iets wat volgens Eerste-Kamerlid prof. D. van Embden ‘in ons wel eens wat al te individualistische land’ heel uitzonderlijk was. Voor het (hoofd)argument van de Kamer stonden de rekwestranten weliswaar open, maar zij waren van oordeel dat de faculteit het zelfstandig literatuuronderzoek net zo goed ook als vereiste aan het doctoraal examen zou kunnen stellen. De promotie op stellingen, zo luidde hun dringend advies, moest hoe dan ook worden afgeschaft, aangezien deze in een onbetekenende ceremonie was ontaard.
Van Embden trok ten aanval in zijn eigen Eerste Kamer. Tijdens de zitting van 27 februari 1920 haalde hij fel uit naar de overkant van het Binnenhof. Deze hoogleraar in de economie aan de (toen nog) Gemeente Universiteit in Amsterdam bezat kennis van zaken. Hij had zo’n 400 promoties op stellingen meegemaakt. Veel kandidaten, was zijn ervaring, schreven hun stellingen eenvoudig van een vriend over of diepten ze op uit oude stellingenboekjes waarop anderen waren gepromoveerd. Ook kocht men wel stellingen van de repetitor.
In gelijke toonzetting en haast poëtische cadans raasde de redenaar door over de feitelijke gang van zaken tijdens de promotieplechtigheid zelf. Het debat is in overgrote meerderheid van de gevallen absoluut onvruchtbaar. De promotor en de defendens spreken veelvuldig langs elkaar heen. De doctorandus presteert verder zo weinig omdat hij slechts vijftien à twintig minuten aan het woord pleegt te komen. Vaak heeft hij zijn defensie opgeschreven, verbruikt nog wat tijd met citaten, wordt enkele keren tot de orde geroepen, en hoort zich voorhouden dat hij niet mag voorlezen omdat zijn antwoord in het geheel niet op de aanval slaat. ‘Wanneer dat alles eenigen tijd geduurd heeft, komt statig de pedel binnen, roept het uur af: de vertooning, de wederzijdsche pijniging, is afgeloopen.’ De commissie uit de senaat trekt zich terug, beraadslaagt en is het er zonder discussie over eens dat het al weer onbeduidend, zo niet belachelijk geweest is, maar dat afwijzen geen zin heeft. Nu eens geërgerd, dan schouderophalend voegt men zich naar de drukkende last van de wet. Men moet de doctorandus dus in hemelsnaam maar promoveren. ‘Alsnu volgen ritueel en gelukwenschen aan dengene, die het gewichtige feit daar volbracht heeft.’ En sarcastisch, voorzover hij dat nog niet was, besloot Van Embden zijn tirade met de bekentenis: ‘Wanneer ik tot den, ik zou haast zeggen delinquent, moest richten de woorden: zeer geleerde heer, kwam dit mij met eenige moeite over de lippen. En ik was dan ook nog gehouden er bij te
voegen dat ik “een aangenamen plicht” vervulde.’
Andere hooggeleerde heren spuiden hun gram in dag- of weekbladen. Zo vaak al had scherpe afkeuring geklonken, en toch handhaafde de Tweede Kamer nu die ‘overbodige flauwiteit’. J. Huizinga wenste dat zij van haar dwaling zou terugkomen, opdat niet gezegd zou kunnen worden dat veel Nederlandse vaders van de promotiepartij hunner telgen ‘noch de nougat, noch den jongen doctor’ wilden missen. Noga, de bruine en harde soort, werd bij promotiemaaltijden in Leiden als nagerecht geserveerd.9
Tegen zoveel kritisch geweld was de Tweede Kamer niet bestand. Zij nam alsnog het wetsvoorstel aan, zodat de wet tot stand kon komen en het uitvoeringsbesluit in 1921 de afstuderende jurist definitief kon bevrijden van de noodzaak te promoveren.10
Kale aardigheid
De promotie op stellingen had dus haar langste tijd gehad, toen de bevriende dichters Van Eyck en Bloem promoveerden. Pas na jarenlang ploeteren behaalde ‘P.N.’ – zo werd Van Eyck vaak in brieven door Bloem aangesproken – in 1914 de doctorsgraad. Twee jaar na aanvang van zijn studie in Leiden, in 1908, werden zijn ouders ‘van vermogend het tegenovergestelde’. Door de financiële bijdrage van een bekende kon hij zijn studie voortzetten. Het was echter niet genoeg, zodat hij erbij moest gaan werken. Vandaar dat hij tegen betaling intensief ging publiceren in diverse tijdschriften, bijvoorbeeld in De Beweging van Albert Verwey. Dat kostte tijd en energie, waardoor de studie in het gedrang kwam en vice versa.11 Piet(er) dacht erover te stoppen, maar de vader van zijn verloofde Nelly Benjamins wilde daar niets van weten. In 1912 besloot Van Eyck de hulp van een repetitor in te roepen – twee keer in de week -, wat toen en nog heel lang niet ongebruikelijk was. Nelly bekroop soms een gevoel van moedeloosheid. Vooral als het doctoraal examen weer werd uitgesteld, gaf dat spanningen.12
Maar er kwam verbetering in. Op 10 januari 1914 schreef de verliefde, inmiddels achtstejaars student aan Verwey dat het goed ging met de studie. Enorm blij met zijn benoeming tot correspondent van de nrc in Italië, standplaats Rome, voelde hij zich extra gemotiveerd. Na het eerste gedeelte van het doctoraal examen,
privaatrecht,13 te hebben gehaald, zag hij als een berg tegen publiekrecht op, het tweede deel. Hij hield er overigens ‘zeer’ van, maar het exámen was zijn ‘groote vrees’. Desondanks of juist daarom werkte hij naar eigen zeggen vijftien uur per dag aan één stuk door, en de arbeid werd beloond. Met staatsrecht stumperde hij weliswaar, maar strafrecht en strafprocesrecht gingen heel goed. Begrijpelijkerwijs waren Nelly en hij reuze opgelucht.14
Nu moest er nog een laatste horde genomen worden: de promotie. Het lag voor de hand dat Van Eyck voor stellingen koos. Bijna iedereen deed dat. Men studeerde geen rechten uit wetenschappelijke belangstelling, maar om later een goedbelegde boterham te kunnen verdienen. Een proefschrift kostte veel tijd en er moesten ook nog eens twaalf stellingen aan toegevoegd worden. Twaalf erbij en je was klaar voor een promotie op stellingen.15 Nu was Van Eyck niet kinderachtig. Hij legde een royale voorraad stellingen aan, ruim genoeg voor hem zelf en, later, voor Bloem. Hoe hij aan die stellingen kwam, zou nader onderzocht moeten worden. Gezien de gebruiken van die tijd is het verleidelijk naar zijn repetitor te kijken, trouwens ook naar oude stellingenboekjes. De maand die hem na zijn examen nog restte, was met alle andere bezigheden die erbij kwamen, wel erg kort om alles zelf te bedenken. Anderzijds kon hij veel werk verstouwen en was zijn parate kennis nog optimaal.
Doctorandus Van Eyck wil hoe dan ook zo snel mogelijk klaar zijn teneinde ‘de rechtsgeleerdheid vanuit de hoogte mijner doctorlijke waardigheid, zoo het kan voor altijd vaarwel te zeggen’. Hij staat onder hoogspanning. De stellingen die uiteenlopende gebieden van het recht bestrijken, moeten alle goedgekeurd worden door de verschillende professoren, met allemaal verschillende zittingsuren op andere dagen. Hij verliest dan ook veel tijd met reizen van Den Haag naar Leiden. Brieven blijft hij schrijven, korte brieven, want de verdediging van zijn stellingen ‘grijnt’ hem steeds weer tegen.16 Het huwelijk en de Italiaanse reis moeten voorbereid, de stellingen naar de drukker – De Atlas in Den Haag – gebracht en een lijst gemaakt voor de verspreiding en voor uitnodigingen. Hij stelt de aanwezigheid van familie en van literaire vrienden als Verwey, Gerretson en Bloem17 zeer op prijs. Zelfs de avond voor de promotie heeft de doctor in spe het nog ‘zoo schrikbarend druk met zijn stellingen en andere onvermakelijke bezigheden’ dat hij veel geplande bezoeken zag verzinken ‘in de diepe put der ijzeren onmogelijkheid’.18
De volgende dag, donderdag 23 april 1914, verdedigde Van Eyck zijn stellingen tegenover een Senaatscommissie van de Leidse Universiteit. De gunstige afloop was van tevoren al bekend, men wees immers zelden een promovendus af. Hoe Van Eyck het ervan afbracht? Was hij een uitzondering op de regel dat de promovendus al weer weinig gepresteerd had? De kans op het laatste was het grootst. En was er een promotiepartij achteraf? Zelf sprak Van Eyck over een ‘kale aardigheid’.19 Sloeg dat op de plechtigheid zelf of hield het in dat er na afloop niet feestelijk gedineerd zou worden? Wie zal het zeggen. Feit is dat de 26-jarige doctor in de rechts-
wetenschap drie dagen later met Nelly Benjamins trouwde en dezelfde avond nog Den Haag verliet voor de reis naar Rome.20
Arme kerel
Hoewel Bloem en Van Eyck leeftijdgenoten waren, ging Jacques pas drie jaar later dan ‘P.N.’, in 1909, rechten studeren, en wel in Utrecht. Hij had zich op de hbs meer met poëzie dan met huiswerk beziggehouden, zodat hij een jaar doubleerde. Om dezelfde reden struikelde hij twee keer over het staatsexamen. Verder legden de broeders in het literaire vak een min of meer vergelijkbare, langdurige universitaire weg af. Déden ze echter een examen, dan slaagde Van Eyck in één keer. Bloem lukte dat nooit. Wonderlijk genoeg duurde zijn studie nog een half jaar korter ook.
De familie Bloem raakte in 1904 haar vermogen kwijt. Ook voor Jacques was het studeren op z’n zachtst gezegd bijzaak, al werkte hij er niet bij. De toelage van zijn grootmoeder was geen vetpot, maar dat maakte in zijn geval niet veel uit. Hij kwam toch altijd geld te kort. Met Clara Eggink is het curieus te noemen dat deze kleinzoon van een succesvol minister van Financiën (derde kabinet-Heemskerk, 1883-’88) totaal geen notie van geldzaken had.21 Het corpsleven, een redacteurschap bij het Utrechtse studentenblad Minerva, en natuurlijk zijn passie, de poëzie, eisten de aandacht op. Een jaar nadat hij was aangekomen, nam ‘godfather’ Verwey eindelijk een paar van zijn gedichten in De Beweging op. De 23-jarige Bloem was oneindig gelukkig met deze ‘ridderslag in poëticis’, want nu was hij waarlijk als dichter erkend. Dit betekende niet dat hij de minder verheven dichtkunst schuwde. Voorzover bekend gebruikte hij onder het pseudoniem Ego Flos als eerste in een Nederlandstalig gedicht het woordelement ‘neuk’ (in casu ‘geneuk’).22
Hij bleef de twee doctorale deelexamens maar uitstellen, net als zijn vriend Van Eyck had gedaan toen die nog geen verloofde had. In hun correspondentie informeerden Verwey en Van Eyck elkaar over de vorderingen van Bloem met korte veelzeggende zinnetjes. Verwey, 10 april 1915: ‘Bloem heeft 10 of 12 nieuwe abonnés [voor De Beweging] aangebracht. Ik hoop van harte dat hij nu voor zijn examen zal slagen.’ Deze hoop gaat op 5 mei in vervulling, als Bloem privaatrecht haalt. Tweeënhalve maand later komt opnieuw Verwey met het droevige bericht dat Bloem voor het tweede deelexamen, publiekrecht, gezakt is. Van Eyck vermoedt (13 september)
dat Jacques wel weer gauw zijn examen moet doen, maar hij vergist zich. De ‘arme kerel’ ligt al weken op bed met pleuritis, weet Verwey. Het duurt vijf maanden voordat Van Eyck, op 12 februari 1916, heet van de naald kan melden: ‘Jacques was vandaag bij me. Hij is gezakt.’ De verjaardag van Bloem, 10 mei, is daarentegen een bijzonder feestelijke dag, omdat hij gezond en wel voor publiekrecht slaagt, ruim een jaar na het behalen van privaatrecht. Verheugd schrijft Van Eyck hierover aan Verwey: ‘Dat Jacques B. door zijn examen is, verdient ook zeker wel een blijdschapvolle vermelding.’23
Stellingenboekje
Bloems academische martelingen waren nu voorbij op de minst zware beproeving na, de promotie op stellingen. Geen haar op zijn hoofd zal over een dissertatie gepiekerd hebben. Zoals Van Eyck door een leuke baan en een huwelijk gelokt werd, zo trok hem de vrijheid. Daar kwam bij dat zelfs hij moeilijk voor een promotie op stellingen zakken kon. Men zou dus denken dat de drs. eindelijk eens haast zou maken, maar dat viel tegen. De periode tussen het doctoraal examen en de promotie zou niet één maand beslaan, zoals bij Van Eyck, maar bijna zeven. Pas na drie maanden begon Bloem zich voor te bereiden, gezien de volgende brief van 25 september aan ‘P.N.’:
Dank je zeer voor je brief. ’t Deed me genoegen te hooren, dat je nog Stellingen hebt, en je bewijst mij een groote dienst met het toezenden ervan. Ook had ik graag nog een exemplaar van je Stellingen-boekje; het mijne is mij door den een of anderen promoveerenden vriend afhandig gemaakt.24
Waar Van Embden alinea’s nodig had om de promotie op stellingen in haar ware gedaante te laten zien, kon Bloem het in een paar zinnen. Een vriend met een stellingenboekje had je niet voor niets. De cijfers van de Rijksuniversiteit Utrecht over 1916, het promotiejaar van Bloem, liegen er tussen haakjes ook niet om. In de faculteit der rechtsgeleerdheid promoveerden er van de 31 kandidaten 28 op stellingen – onder wie vier vrouwen – en drie op een proefschrift. Bij dit trio vielen ook nog eens de enige twee ‘cummetjes’ die dat jaar werden uitgedeeld.25
Van Eyck voldeed snel aan Jacques’ verzoek tot toezending. Als extraatje voorzag hij de stellingen van uitgebreid commentaar, waarvoor Bloem hem hartelijk bedankte. Hij had alles goed bekeken, schreef hij 2 oktober terug, en hoopte er ‘zijn profijt mee te doen’. Een paar dagen later zou de laatste hand aan de stellingen gelegd worden en de zaak nog eens goed bij Van Eyck thuis doorgepraat.26 Het resultaat van hun gezamenlijke inspanning is te vinden in Bloems stellingenboekje (b), dat door H. de Vroede in Utrecht gedrukt is. Vergelijken we het met dat van Van Eyck, dan blijkt dat Bloem inderdaad twaalf stellingen, merendeels letterlijk, uit het boekje van Van Eyck (e) heeft overgenomen.
De stellingen staan in beide boekjes gegroepeerd volgens de vertrouwde hoofd-
indeling van het recht, privaat- en publiekrecht. Direct springt naar voren dat boekje b met het private deel opent en boekje e met het publieke. De stellingen die zich bij e voorin bevinden, staan met andere woorden bij b veilig ‘weggemoffeld’ achterin – en andersom. Hier lijkt opzet in het spel. Verder valt op dat e qua onderverdeling meer varieert, maar er is ook meer te verdelen: 27 stellingen in e tegen 24 in b. De meeste stellingen snijden technisch-juridische problemen aan, andere leggen verband met de maatschappelijke werkelijkheid, zoals die over het gratierecht (afschaffen, in beide boekjes), over het auteursrecht van collegedictaten van rijkshoogleraren (komt toe aan het Rijk, in beide) en over de troonopvolger van Juliana (alleen in b). Soms vereist een stelling hersengymnastiek. Om er een te noemen: ‘dwang tot nalaten van onrechtmatig handelen is niet strafbaar’ (ex art. 284 wetboek van strafrecht, in beide).
Kort gezegd, het stellingenboekje van Bloem maakt een redelijk doordachte indruk. De heren hebben naar het schijnt serieus over selectie en indeling gepraat. Dat alle stellingen die niét in het boekje van Van Eyck voorkomen, ook van hem afkomstig zijn, is niet uit de vermelde correspondentie af te leiden. Bloems laatste stelling, over de negatieve invloed van vakbonden op het arbeidsloon, wijkt met haar algemene, anti-socialistische tendens wel erg af van de andere stellingen. Misschien toch nog een eigen inbreng?
Profiteerde Bloem van de coaching door Van Eyck, toen hij op donderdag 30 november 1916 zijn stellingen verdedigde, of werd het een ‘wederzijdse pijniging’, wat de anekdote en de cijfers suggereren? Beantwoording van deze vragen zou slechts op kansberekening berusten. Wat maakt het eigenlijk ook uit? Een promotie op stellingen was toch maar een formaliteit. Eén ding staat vast: vader Bloem zal, met of zonder noga, trots geweest zijn op de ‘jonge’ doctor.
- +
- Gretha Donker (1943) studeerde Nederlands recht en Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Momenteel is zij als historisch onderzoeker werkzaam bij het ministerie van Justitie in Den Haag.
- 1
- A.L. Sötemann, Een dichter en zijn wereld. Over J.C. Bloem (Utrecht 1994), p. 38. Sötemann meent dat dit antwoord typerend was voor de houding van de promovendus tegenover zijn vak.
- 2
- Zie voor een uitgebreid verslag van Bloems juridische carrière mijn artikel ‘Geheime Bloem-stukken’, in: Pro Memorie 3, nr. 2 (Uitgeverij Verloren, 2001), p. 267-312. Voor de beschrijving van Bloems loopbaan zijn door mij nieuwe bronnen aangeboord. Het betreft stukken die zich in geheime archieven van het ministerie van Justitie en in gerechtelijke archieven bevinden. Het was niet altijd even eenvoudig deze op te sporen, maar eenmaal ontdekt gaven ze een schat aan informatie prijs.
- 3
- A.P. Dekker publiceerde als eerste over dit proces. Zie zijn artikel ‘Een lastig parket’, in: De Parelduiker 1 (1996), nr. 3, p. 67-72. Nieuw verworven informatie werpt echter een ander licht op deze zaak, zoals ik in mijn bijdrage in Pro Memorie (zie noot 2) heb laten zien.
- 4
- De brieven van J.C Bloem aan Aart van der Leeuw (uitgeg., ingel. en van aant. voorz. door A. Kets-Vree, Den Haag 1979), p. 171.
- 5
- Donker, ‘Geheime Bloem-stukken’, p. 269.
- 6
- Deze keuzemogelijkheid in de juridische faculteit bestond tussen 1840 en 1877 en in de jaren 1895-1921. Zie de academisch statuten van 27 april 1877 (S. 87) en van 26 april 1895 (S. 77), en T.J. Veen, ‘Inleiding’, in: Zestig juristen. Bijdragen tot een beeld van de geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap (onder red. van T.J. Veen en P.C. Kop, Zwolle 1987), p. 8.
- 7
- De meestertitel, die sinds mensenheugenis door Nederlandse doctores in de rechtswetenschap als variant gebruikt werd, zou zo eindelijk een wettelijke grondslag krijgen (Veen, Zestig juristen, p. 8).
- 8
- D. van Embden in: Handelingen der Staren-Generaal 1919-1920, Eerste Kamer, p. 555 (zitting 27 februari 1920). Voorzover niet anders wordt aangegeven, geldt voor citaten en informatie in het vervolg van deze paragraaf eveneens deze bronvermelding.
- 9
- J. Huizinga, Verzamelde werken, dl. viii (Haarlem 1951), p. 421, en WNT (digitale versie), s.v. noga.
- 10
- Academisch statuut van 15 juni 1921 (S. 800); Veen, Zestig juristen, p. 8.
- 11
- De briefwisseling tussen P.N. van Ecyk en A. Verwey, dl. i (bezorgd door H.A. Wage, Den Haag 1988), nr. 17 (19 mei 1908).
- 12
- Zie H.A. Wage, Dagend dichterschap. Een onderzoek naar de ontwikkeling van de dichter P.N. van Eyck tot en met de Italiaanse periode (proefschrift, Leiden 1967), p. 237.
- 13
- Privaatrecht regelt de rechtsverhoudingen tussen burgers onderling, zoals naamgeving van kinderen, huwelijk en echtscheiding, eigendom, recht van overpad, koop, huur, aansprakelijkheid, erfenis en faillissement.
- 14
- De briefwisseling tussen P.N. van Ecyk en A. Verwey, dl. i, nr. 170 (10 januari 1914), nr. 183 (16 februari 1914) en nr. 193 (25 maart 1914); De briefwisseling tussen F.C. Gerretson en P.N. van Eyck (verzorgd door P. van Hees en G. Puchinger, Baarn 1984), nr. 20 (3 maart 1914).
- 15
- Academisch statuut van 26 april 1895 (S. 77), artikel 1 sub 2e a.
- 16
- De briefwisseling tussen P.N. van Ecyk en A. Verwey, dl. i, nr. 195 (12 april 1914).
- 17
- Of Bloem de plechtigheid ook bijwoonde, is mij niet bekend.
- 18
- De briefwisseling tussen F.C. Gerretson en P.N. van Eyck, nr. 23 en 23A (22 april 1914).
- 19
- Idem, nr. 23 (22 april 1914).
- 20
- Wage, Dagend dichterschap, p. 278.
- 21
- C. Eggink, Leven met J.C Bloem (Amsterdam 1977), p. 23.
- 22
- E. Sanders in: nrc Handelsblad, 22 juli 2002.
- 23
- De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en A. Verwey, dl. ii, nr. 227, 243-245, 268 en 277. Van Eyck woonde weer in Den Haag, als ambteloos burger. Zijn Romeinse avontuur was van korte duur geweest wegens een conflict over het honotarium.
- 24
- J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck (uitgeg., ingel. en van aant. voorz. door G.J. Dorleijn, A.L. Sötemann en H.T.M, van Vliet, Den Haag 1980, dl. i), p. 86.
- 25
- Album promotorum, Utrecht 1815-1936 (Leiden 1963), p. 218-221.
- 26
- Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck, p. 211.