Peter Hofman+
De aanloop tot een verre sprong
Luceberts Amsterdamse Contact-jaren, 1945-1948
‘Je hebt er geen voorstelling van hoe verlaten ik tot nu toe geleefd heb, ik ben zoo schuw, zoo verlegen en heb toch zoo’n behoefte aan menschen die mij kunnen helpen en vooral: doen bestaan.’ Deze woorden van Lucebert staan in een brief van 1 april 1947 aan Piet Kuyk – de latere dichter Pieter A. Kuyk (1922-1999) – die hem had geschreven hoeveel Lucebert voor zijn ontluikende dichterschap betekende.1 Zij hadden elkaar in het najaar van 1945 leren kennen op een van de avonden van de Contact-afdeling Amsterdam en voelden van meet af aan grote waardering voor elkaar.
Die Amsterdamse Contact-afdeling was op 18 november 1943 opgericht en had zich – getuige de op 3 juli 1945 vastgestelde statuten – ten doel gesteld ‘de belangen van de Nederlandse intellectuele jeugd te behartigen, waarbij zij uitgaat van de richtlijnen als gegeven door het Maandblad Contact, waarop alle leden der Afdeling geabonneerd dienen te zijn’. Dat doel probeerden de jongelui te bereiken door het beleggen van bijeenkomsten, meestal twee per maand, waarop onderwerpen van cultureel en maatschappelijk belang werden behandeld. Die bijeenkomsten hield men steeds bij een der leden thuis, wat geen probleem was, aangezien de meesten ruimbehuisd waren. Voorafgaand aan iedere bijeenkomst verscheen een mededelingenblad waarin behalve bestuursmededelingen uitgebreide verslagen stonden van de vorige Contact-avond en waarin het programma van de volgende alvast uit de doeken werd gedaan.2 Andere belangrijke doelen van de Afdeling waren ‘het aansporen der leden tot zelfwerkzaamheid en het bevorderen der onderlinge kennismaking’.
Het landelijke maandblad Contact heette voluit Het maandblad voor de Nederlandse jeugd in het algemeen en de Middelbare Scholieren en Studenten in het bijzonder. Het verscheen sinds 1933 bij Hollandia in Baarn als samenvoeging van eerdere scholierenbladen als Rostra Gymnasiorum en de Nederlandsche Schoolkrant. In het eerste nummer na de Bevrijding, dat in augustus ’45 verscheen, schreef hoofdredacteur P.J.G. Huincks trots
dat het blad de hele oorlog door had kunnen verschijnen wegens zijn ‘neutrale houding’. Huincks beperkte zich niet tot redactionele taken, hij organiseerde ook congressen en stimuleerde de oprichting van plaatselijke afdelingen waarvan hij vervolgens erelid werd. Zulke afdelingen bestonden er in de naoorlogse jaren in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Haarlem en Arnhem. In het maandblad Contact verschenen artikelen over zeer uiteenlopende onderwerpen, waarmee de redactie de algemene ontwikkeling van de lezers wilde stimuleren. Veel aandacht was er voor binnen- en buitenlandse literatuur, muziek en film, maar ook voor vliegtuigbouw, radar, bosbouw, atoomenergie, sport, jeugdbewegingen, onderwijssystemen, enzovoort. Ook bestond er een serie ‘Openbare lessen over Grote Nederlanders’, van Willem de Zwijger tot generaal Van Heutsz. Onder de vele gastauteurs waren Louis van Gasteren (over toneel), Herman Kuiphof (over ijshockey) en Willem F. Hermans (over Sartre en het existentialisme). In het nummer van november 1946 werden enkele gedichten van lezers opgenomen die zich lovend uitlieten over de roman De gevleugelde soldaat van hoofdredacteur Huincks. Deze was een half jaar eerder ook al in de bloemetjes gezet tijdens het Congres van 27-28 april 1946 op de Drakenburgh te Baarn bij het twaalfeneenhalfjarig bestaan van Contact. Daartoe was door de plaatselijke correspondenten een dubbeltjesactie gehouden onder ‘alle contacters’. De hele Contact-beweging heeft, evenals het maandblad, bestaan tot 1951.
Afgescheiden
In maart 1945 had Lucebert (1924-1994) – toen nog Bert Swaanswijk genoemd – Corinne de Wit (1927) leren kennen via zijn vriend Johan Meijer. Corinne (Corien) en Lucebert raakten bevriend, een vriendschap die zich in de jaren 1947-’48 ontwikkelde tot een liefdesrelatie. Corinne was geabonneerd op Contact en maakte na de Bevrijding kennis met de Amsterdamse afdeling, samen met haar vriendin Jos Kroon, die van 1946 tot 1951 een relatie had met Luceberts jeugdvriend Hans Andreus.3 Al gauw namen zij Lucebert mee die op 3 oktober uit militaire dienst was ontslagen na drie maanden als vrijwilliger ‘op de voet van een gewoon dienstplichtige’ voor de in Apeldoorn gelegerde geallieerde bevrijders handen
spandiensten had verricht. Hij was vastbesloten als kunstenaar voet aan de grond te krijgen. Dat lukte niet erg doordat hij geen kunstopleiding had voltooid, (daardoor) niet over de juiste contacten beschikte en thuis in zijn streven werd tegengewerkt. Zijn enige zekerheid was zijn geloof in eigen kunstenaarschap; hij deed geen concessies, paste zich niet aan. In die periode, oktober 1945, schreef hij het – nooit gepubliceerde – gedicht ‘De Afgescheidene’4, dat begint met de regels:
In deze periode van onzekerheid over zijn toekomst maakte Lucebert kennis met de Amsterdamse Contact-afdeling. Hoyte van Eyk, die in de zomer van 1945 lid werd – en al spoedig het redacteurschap van het Mededelingenblad op zich nam – herinnert zich nog goed hoe Bert kort na hem voor het eerst op een Contact-avond kwam: ‘Zijn eerste bijdrage was het voordragen van enkele gedichten, geen eigen werk. Hij was een wat vreemde figuur in die nette kring van nette kinderen uit nette families. Woeste pieken haar en slordige kleding.’ Dat voordragen van gedichten deed hij naderhand wel vaker, zoals uit het Mededelingenblad blijkt. In het door Piet Kuyk geschreven verslag van de avond van 8 november 1946 staat bijvoorbeeld: ‘De avond werd besloten door een stukje romantische muziek ten gehore gebracht door Kees ten Seldam, dat tevens bedoeld was als inleiding tot het voordragen van enige gedichten van Rilke en een van Marsman door Bert Swaanswijk, die vooral met Rilke een prima beurt maakte!’ Een ander oud-lid, Noor Greiner, genoot van Berts afwijkende gedrag en kleding: ‘Bert was een levendige factor in de kring. Hij veegde de vloer aan met onze highbrow-betogen. Hij respecteerde niets. Toen er eens een hoorspel werd opgevoerd met stemmen en geluiden achter het gordijn, werd Bert nieuwsgierig en trok op een bepaald moment het gordijn weg
waarachter Hoyte van Eyk met zijn voeten in een emmertje water het kabbelen van een riviertje zat na te bootsen. Sommigen woedend, maar ik vond het prachtig. Een heerlijk mens.’ Bepaald niet iedereen deelde die bewondering. De rechtenstudente Han Schadd vond dat Bert wel erg uit de toon viel. Zij was al in de oorlog actief voor de Contact-kring en voelde zich als bestuurslid ook verantwoordelijk voor de eenheid binnen de groep. Die onaangepaste jongen uit de Nassaustraat was volgens haar wel een zeer vreemde eend in de bijt van keurige studenten uit gegoede families in Amsterdam-Zuid: ‘De meningen over Bert waren zeer verdeeld, wat min of meer tot een breuk leidde. Hij beschreef in een van zijn verhalen het vrouwelijk schoon zo plastisch dat ik daar als verantwoordelijk bestuurslid tegen geprotesteerd heb. Ik herinner mij een sleutelverhaal over “koudwatertorren”. In 1948 ben ik naar Indonesië gegaan, in dienst van het knil. Na mijn terugkeer hebben wij begin 1951 nog een reünie gehouden met Onno Greiner, Piet en Yonne Kuyk, Hoyte van Eyk en ik. We hebben toen nog geprobeerd om werk van Lucebert te verkopen, want we hoorden dat hij straatarm was.’5
Greiner en Kuyk
De ledenlijst van 1 april 1947 telt de namen van vier bestuursleden en vijfendertig ‘werkende leden’; die van 27 november 1948 – de opheffingsdatum – eveneens vier bestuursleden en nog tweeëntwintig leden van de oude Contact-kring. Op beide komen de namen van Bert Swaanswijk en Corien de Wit voor. De oud-leden die ik gesproken heb, herinneren zich dat Lucebert vaker op de Contact-avonden kwam dan Corinne en dat hij, wanneer ze samen kwamen, veel nadrukkelijker aanwezig was dan zij.
De twee Contact-leden met wie Lucebert het meest vriendschappelijk omging, ook buiten de kringavonden, waren Onno Greiner en Piet Kuyk. Onno Greiner (1924) was de jongere neef van Bob Greiner, een der eerste bestuursleden van de Amsterdamse Contact-afdeling. Onno’s vader was Dick Greiner, bekend architect uit de tijd van de Amsterdamse School. Het gezin woonde aan de Jan van Eijckstraat. Evenals Lucebert werd Onno in 1943 opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Anders dan Lucebert dook hij onder bij een tante in Nijkerk, waar ook de latere kunstschilder Friso ten Holt uit Bergen ondergedoken zat. Die gaf hem teken- en schilderles en verder las en studeerde Onno daar als een bezetene. Hij wilde architect worden, evenals zijn vader. Direct na de Bevrijding werd hij lid van Contact, op uitnodiging van zijn neef Bob, die een zeer stimulerende invloed op hem had. Had in december ’45 de toenmalige voorzitter Dick Cijfer een indrukwekkende kerstrede gehouden, op 21 december 1946 viel Onno die eer te beurt. Uit het verslag van die avond: ‘Wij moeten trachten, althans voor enkele ogenblikken, God’s gelijke te zijn. Is alle oorlog voor niets geweest? Het ligt aan onszelf! […] Bert Swaanswijk hield een spontane lezing over kunstbegrippen. Zijn gedachten kunnen aanvechtbaar zijn, maar zijn ongekunsteldheid staat buiten alle kritiek. […] Een sympathieke lezing.’ Onno Greiner werd in zijn Studie gehandicapt door gedeeltelijke
doofheid en aangezichtsverlamming. Toch slaagde hij er in om in 1948 de mts (nu hts) Bouwkunde te voltooien en hij wist zich te ontwikkelen tot een vooraanstaand architect. Voor het optreden van Lucebert in de Contact-kring had hij grote bewondering: ‘Lucebert was nooit echt pessimistisch. Hij hekelde, schopte, trapte, en gooide ’t liefst heilige huisjes omver. Dus eerder optimistisch dan iets anders. Bovenal “kritisch” – dat was ’t eerste gebod voor hem.’
Piet Kuyk was al in de oorlog lid van de Contact-kring. Zijn jeugd werd zeer bepaald door angst voor zijn vader, die hem geen ‘echte vent’ vond. Deze stuurde hem in 1939 naar de Sportacademie, hoewel Piet zelf liever Nederlands was gaan studeren. Toch bracht hij het als atleet tot de voorselectie van de (afgelaste) Olympische Spelen van 1940. In de oorlog werd zijn vriendin, die verzetswerk deed, opgepakt en gefusilleerd. Vijftig jaar later publiceerde hij over deze jeugdliefde de gedichtencyclus ‘Wanda’, opgenomen in de bundel Zal ik je wijzen waar ik woon (1995). Na de oorlog ging Piet alsnog Nederlands M.O. studeren en huwde in 1945 met Yonne de Vos, die eveneens lid van Contact was. Ook ging hij gedichten schrijven, waarvan hij er een aantal aan Lucebert liet lezen. In een ongedateerde brief, waarschijnlijk van begin ’47, reageert Lucebert: ‘… lees ik uit je verzen een ziele ervaring die nagenoeg aan de mijne gelijk is’. Toch heeft hij kritiek: ‘Ik mis echter het, ik zou haast zeggen, wijsgerig fundament. Ik ontdek wel hier en daar enkele abstracte en concrete Symbolen van jouw […] eigen levensgevoel, levenssfeer, maar die zijn nog bij lange na niet uitgekristalliseerd. Ik eis van elk dichterschap, dat het zich opwerkt tot een beschouwelijkheid die overeenkomst vertoont met die der philosophen. Het verschil tusschen de dichterlijke en wijsgerige beschouwelijkheid moet dan hierin gelegen zijn, dat de laatste een tendens tot objectiviteit in zich bergt, de eerste evenwel een Sterke subjectieve neiging heeft. […] Ik geloof dat de dichter niet anders kan doen dan een zeer individuele houding tegenover het zijnde aannemen, ook tegenover zijn eigen bestaan. Dit laatste, hoe paradoxaal het ook schijnt, is een wezenlijk iets waarmee het dichterschap staat of valt. De dichter, ja de kunstenaar überhaupt, moet zijn eigen bestaan rechtvaardigen, ja mòet dit doen. In deze noodzakelijkheid van zelfrechtvaardiging schuilt het gansche mysterie van het kunste-
naar zijn.’ Uit deze woorden valt op te maken hoezeer Lucebert zich ervan bewust was alleen maar volledig kunstenaar te kunnen zijn – of niet.
Cri de coeur
Nadat Bob Greiner tijdens de Contact-avond van 8 februari 1947 het gedicht ‘Stervend Europa’ van de Frans-Duitse schrijver Ivan Goll had voorgedragen, hield Bert Swaanswijk op de volgende bijeenkomst, 21 februari ten huize van Han Schadd aan de Willemsparkweg, een zeer persoonlijk getinte lezing, getiteld ‘Stervend Contact’. Piet Kuyk werd hierdoor zo geraakt dat hij een meer dan neutraal verslag schreef van wat Bert op die avond in de kring teweegbracht. Een deel van het bestuur, onder wie de gastvrouw van die avond, weigerde het verslag te plaatsen. Die weigering veroorzaakte een complete crisis, waarna enkele bestuursleden aftraden. Op de eerstvolgende ledenvergadering werden nieuwe bestuursleden gekozen: Piet Kuyk werd voorzitter en Onno Greiner redacteur. Nu kon Piet zijn stuk alsnog plaatsen in het Mededelingenblad van 10 april. Hieruit: ‘Ja, nu moet ik een verslag schrijven. Maak eens een verslag van een zonsondergang, van het breken van water op een rots, van een Cri de Coeur! […] “Stervend Contact” heet de lezing. Maar zoomin als dat een lezing was, zoomin zal dit een verslag worden. Ik schreef het reeds eerder: De kreet van een mens in nood moet men rechtvaardigen, ook al doet de omstandigheid, die de aanleiding daardoor werd, je niets. In dit geval dien je te zwijgen en op beleefde afstand te blijven. Grijpen diezelfde omstandigheden ook jou aan, welnu, schaam je dan niet te bekennen, dat ook jij je in dezelfde nood bevindt.’ Uit het vervolg is op te maken dat Bert Swaanswijk ‘één onzer in bescherming nam tegen het satisfait van een verburgerd klitje in onze Kring. […] …waar hij sneed, was inderdaad de rotte piek in onze Contactkring. Ik dank Bert echter nog meer voor de spontaniteit, waarmee hij zijn leven aan ons blootgaf; voor de pijn, die naast de vreugde, in dit weggeven ongetwijfeld school. Wij zullen onze houding moeten wijzigen; inderdaad, het is hoog tijd. We zullen zoover moeten komen, doch dit kan alleen met de inzet van de volle persoonlijkheid, dat we een omschakeling bereiken van het intellectuele tot het culturele’. Piet hoopt dat er op de Contact-avonden persóónlijker gesproken wordt, zoals Bert de moed had te doen. ‘Wij hebben mensen nodig met een onblusbaar Feu Sacré […] Het doet er niet toe waarvoor wij branden. Tenslotte vinden vlammen elkaar.’ Hij hoopt dat dan ‘onder datzelfde lampje die zelfde jonge kerel zal zitten, die de moed had ons aan de kaak te stellen tot ons eigen heil; in een Cri de Coeur die hij “Stervend Contact” doopte en die dan ons iets te vertellen zal hebben over “Levend Contact”, over de heilzame brand in desnoods enkelen onzer, die zijn overgebleven’.
In hetzelfde Mededelingenblad steekt Lucebert de loftrompet op de voorlezing door Piet Kuyk van ‘De stilte der Zee’, een novelle van Vercors. Hij besluit zijn verslag met de woorden: ‘Piet, tijdens jouw voordracht rees in mij het vermoeden, dat jij zelf ook dergelijke smetteloos-blanke verhalen kunt schrijven. Is dit vermoeden een werkelijkheid geweest?’
In de al genoemde brief van 1 april 1947 bekent Lucebert aan Piet dat zijn ontboezemingen over zijn liefde voor Corien en zijn huwelijksplannen grootsprekerij en zelfbedrog waren. ‘In waarheid ben ik zoo arm als een luis, ben ik maatschappelijk gezien een prul en heb ik thuis geen leven omdat m’n ouders niets maar ook niets van mij weten, niets kunnen weten omdat zij geen feeling hebben voor die dingen waaraan ik gebonden ben en waarvan ik leef. Ze zeggen […] dat dat poppetjes teekenen niets is dan een liefhebberij waarmee ik, luiaard, m’n tijden van verveling doorbreng. Ik ken niemand die de waarde van mijn werk weet te schatten en zooals gezegd ik ben te schuw om zoomaar, van uit mezelf contact te zoeken met dergelijke menschen.’ Hij constateert bij zichzelf in meerdere opzichten een grote gespletenheid. Overigens doen de uitlatingen in deze brief vermoeden dat de persoon voor wie hij het in zijn lezing opnam, Corien de Wit was. Dit vermoeden is mij inmiddels bevestigd door enkele oud-leden. Corien de Wit voelde zich als leerlinge van de opleiding voor modetekenen ‘Studio Lagré’ minder goed thuis tussen sommige andere jongedames. Haar vriendin Jos Kroon had de kring al in 1946 verlaten. Aan het eind van de brief meldt Lucebert van plan te zijn in de Contact-kring zijn pas voltooide novelle voor te lezen. Hij vindt dat mooi aansluiten bij de voorlezing, door Onno Greiner, van De rode bloem van de negentiende-eeuwse Russische schrijver V.M. Garsjin, waarin een episode uit het leven van een krankzinnige beschreven wordt.
Vertraagde opname
De voorlezing van Luceberts novelle, getiteld Problemen bij een vertraagde opname, vond plaats op 19 april ten huize van Emmy Grol aan de Harmoniehof. Helaas is het handschrift ervan verloren gegaan. Eind ’47 heeft Lucebert het betreffende cahier bij Onno Greiner achtergelaten, zoals hij ontelbare tekeningen, gedichten en andere teksten achterliet in de vele huizen waar hij in die jaren logeerde. Bij een brand in 1959 in Onno’s kamer gingen de novelle en vele andere ‘Lucebertiana’ verloren. Wij moeten het dus met beschrijvingen van de novelle doen. Die zijn te vinden in het Mededelingenblad van 24 april 1947, van de hand van Onno Greiner, en in dat van 15 december 1947, geschreven door Piet Kuyk. Uit deze beschrijvingen valt op te maken dat in de novelle het levensverhaal wordt verteld van een ik-figuur, Akton geheten. Deze wordt heen en weer geslingerd tussen zijn hoge idealen en zijn dierlijke driften. Wanneer hij die verscheurdheid niet langer kan verdragen, maakt hij een eind aan zijn leven. Na deze dood die geen verlossing brengt, mag hij echter nog drie dagen naar de aarde terugkeren en krijgt zo de kans om, met een groter inzicht dan voorheen, zijn leven tot een harmonisch einde te brengen.
Uit het verslag van Onno Greiner: ‘Bert Swaanswijk heeft met deze novelle opnieuw bewezen iemand te zijn met meerdere talenten en bovendien iemand met een ideaal. […] Hij ging met deze novelle door in de trant van “Stervend Europa” en “Stervend Contact”, maar hij was hier veel meer uitgesproken, puntiger, schriller,
dramatischer. […] Wij werden meegesleept door de sfeer waarin Akton leeft, sterft en wederopstaat, de Goddelijke en tegelijk dierlijke mens, zoals eigenlijk ieder mens een god en een beest is in zijn zieleleven. Fel was Bert in zijn requisitoir. Niemand werd gespaard. Zij die het hoorden hebben Anneliese onthouden als Engel en Hannie als dier. Wij vergeten nooit meer de dominee en de Grootvader. En de vondst om Akton na zijn intens beleefd aards bestaan nog drie dagen waar te nemen voerde tot een climax: de mens Akton is tot bewustzijn gekomen en ziet.’
Piet Kuyk in zijn verslag van Luceberts optreden op het congres van de Amsterdamse Contact-afdeling op 22 en 23 november 1947: ‘Uit zijn novelle Problemen bij een vertraagde opname las Bert voor een gedeelte van de dag van het gestorven-zijn, en fragmenten van de tweede en derde dag weer op aarde. […] De dag van het gestorven zijn symboliseert de bezinning op het leven, waaraan hij ten onder was gegaan. Nog drie dagen krijgt hij te leven om zich waarlijk vrij te maken tot de dood. Hij heeft leven gepeild in al haar armzaligheid. Maar dit is niet genoeg. Hij moet nu komen tot een bevrijdende daad, die hem de angst voor de dood zal ontnemen in de wetenschap dat hij op zal gaan in het Andere, dat de dood geen kwelling meer zal aanhangen van vroeger bestaan, waartoe tekortgeschoten werd. […]
De tweede dag op aarde verhaalt van het dwaallicht, dat naar rust verlangt […] Het symboliseert de vermoeide zwerver, die ten einde raad om onderdak aanklopt bij het leven, dat hij moet verachten.
De laatste dag. Zijn leven loopt ten einde. Dan ziet hij het Godsvertrouwen, waarin een pasgeborene zich naar de moeder wendt; hij verneemt de levensgang van een ontuchtige vrouw, die in haar droom een dartel, lachend meisje ontmoette en uit wier ogen nadien het milde licht blonk van één die in zich het wonder draagt van de bevrijding; die uitgaat tot armen en zieken en verlost “stierf in de armen der zieken en nog kloek was en nog had kunnen dansen in de rokerige kroegen op de tafels tussen het zurige bier en de vurige jenever.” Het is de naastenliefde, het ingaan, het zich openstellen tot en voor anderen. Alleen op deze wijze zal men, als vanzelf, bij het sterven de opgang ervaren in het Andere, dat zich voor ons openstelt. “Ik weet niet, wat mij heeft aangeraakt, maar ik werd rijk. Ik ben een kind, ik loop door de straat met losse veters bengelend langs mijn schoentjes. Er komt een jonge vrouw, zij knielt voor mij en strikt de veters. Terwijl zij dit doet, beeft mijn hart en wordt mijn bloed warmer. Een ontroering, welke ik niet begrijp.”’
Na deze letterlijke citaten – waaruit geconcludeerd kan worden dat Piet Kuyk bij het schrijven van dit verslag over Luceberts tekst beschikte – stelt hij ten slotte: ‘… dat deze novelle Staat boven het peil van wat aan proza wordt geschreven in onze tijd door onze generatie. Dat dit geen uiting is van Contact-chauvinisme, zal de tijd bewijzen’.
Kringloop
In het Mededelingenblad van 5 juni 1947 laat Han Schadd – afgetreden bij de bestuurscrisis eerder dat jaar – zich schamper uit over de wederzijdse ‘ophemelarij’ door Piet, Onno en Bert. ‘Wanneer wordt deze kringloop besloten?’ vraagt ze zich af. Onno antwoordt prompt dat er geen sprake is van een kringloop omdat ook van de prestaties van anderen enthousiast verslag gedaan wordt, zoals van Han Schadds bespreking van Darkness at Noon van Arthur Koestler. Deze kleine ergernis werd in datzelfde voorjaar overschaduwd door een veel grotere, veroorzaakt door oud-voorzitter Dick Cijfer op de bijeenkomst van 17 mei. Voor die avond waren de leden opgeroepen om met ‘eigen werk’ te komen. ‘Laat jullie vooral niet afschrikken door Bert Swaanswijks novelle! Het is geen eis, het wordt zelfs niet verwacht dat dit peil bereikt wordt op een der gebieden,’ stond er in de oproep. Tijdens een zeer persoonlijk getinte bijdrage van Mieke Lubberink had Dick Cijfer zitten lachen. Vervolgens had hij zelf het gedichtje ‘Die Piet’ van Karel Bralleput voorgelezen, dat kort daarvoor in ‘De Kleine Krant’ van De Groene had gestaan. (Toen was nog niet bekend dat achter Karel Bralleput de Parool-journalist Simon Carmiggelt, alias Kronkel, schuilging.) Aangezien ‘die Piet’ uit het gedichtje een ten onrechte geprezen dichter is en Piet Kuyk op diezelfde avond zijn eerste gedichten voorlas, werd dit ‘toeval’ als zeer pijnlijk ervaren! Ondanks de verontschuldigingen van Dick Cijfer in het volgende Mededelingenblad krijgt hij er van verscheidene leden toch
flink van langs. Lucebert schrijft: ‘Wanneer ik ooit behoefte gevoel mijn medemensen met sarcasme de nek om te draaien, dan ga ik bij Dick Cijfer in de leer. […] Dick Cijfer verstaat het kleine dingen uit het leven en werken van zijn tegenstanders te lichten, om deze dingen eerst als hoofdzaken voor te stellen en je dan belachelijk te maken.’ Vervolgens stelt Lucebert zijn eigen houding daar tegenover: ‘Wie de lezingen die ik de afgelopen maanden in de Contactkring heb mogen houden, begrepen heeft, weet dat ik voortdurend tracht te spreken vanuit een ideaal. Ik heb geprobeerd voor- en tegenstanders van mijn ideaal niet te kwetsen. Mijn geschreven woorden waren vaak scherper dan de toon waarop ik deze woorden uitsprak, en de meesten van ons hebben dit Godzijdank gehoord. Deze mensen mogen even tevreden met zichzelf zijn omdat zij de stem van het hart even scherp beluisteren kunnen als de stem van het redenerend verstand. Ik heb nooit zieltjes willen winnen voor mijzelf, wèl voor mijn ideaal dat, naar ik zeker meen te weten, boven mijn persoonlijke belangensfeer uitgaat. Ik heb er tot vervelens toe de nadruk op gelegd dat ik in de Contactkring stemmen wil horen van mensen die zichzelf zijn, van mensen die hun persoonlijk leven zo ruim maken dat dit leven algemeen menselijk en zo voor een ieder even belangwekkend wordt. Nagenoeg alle Contacters hebben dit ideaal aangevoeld; ook de mensen die geheel buiten mijn levenssfeer bestaan hebben mijn acties gewaardeerd, ook al konden ze het niet met alles eens zijn. […] Wanneer Dick Cijfer denkt dat ik hem volstrekt vijandig ben, dan heeft hij het mis. Maar na zijn jaloerse Bralleput droeg ik hem geen vriendschap meer toe, doch medelijden…’
Het bestuur ging zo ver dat het bij monde van Piet Kuyk voorstelde Dick Cijfer te royeren, maar op de ledenvergadering van 7 juni werd dat voorstel ingetrokken.
Op de laatste bijeenkomst voor de vakantie, 26 juni 1947, nam de kring afscheid van Martha Diepgrond, die twee weken daarvoor nog een uitgebreid referaat over de padvindstersbeweging had gehouden, en van het prominente lid Bob Greiner. Zij gingen trouwen en verhuisden naar elders. Martha Greiner-Diepgrond herinnert zich nu nog scherp het sympathieke afscheidswoordje van Lucebert, die hun daarbij zes tekeningen schonk.
Alleen dichters
Na die zomer begon Lucebert aan een veelomvattende opdracht die hij verkreeg door bemiddeling van de edelsmid en koperslager Henri van Draanen.6 Hij mocht in het Franciscanessenklooster in Heemskerk tegen kost, inwoning en zakgeld de hoofdgang van het kloostergebouw voorzien van taferelen uit de levens van Jezus en de heilige Franciscus. Door deze omstandigheid bezocht hij de Contact-avonden minder trouw. Wel logeerde hij in die periode eens een weekend bij Piet en Yonne Kuyk, wat in het voorjaar – waarschijnlijk ten tijde van de crisis rond Dick Cijfer – ook al eens gebeurd was. Bij die logeerpartijen liet hij in totaal dertien tekeningen en vijf gedichten achter. Een van die gedichten is getiteld ‘Kindermoord te Bethlehem’ en bestaat uit drie delen. Ik citeer deel i:
De hoge opdracht die dichters hebben te vervullen, wordt in meer vroege, ongepubliceerde gedichten van Lucebert verwoord, maar dit gedicht benadrukt sterk de christelijk-religieuze dimensie van die opdracht. Over die eerste maanden in het Heemskerkse klooster schreef Corinne de Wit mij dat zij tweeën toen ‘zeer R.K. georiënteerd’ waren. Die oriëntatie mondde uit in een gezamenlijke doop in de Amsterdamse Krijtbergkerk op 22 december 1547. Niet zozeer die doop alswel de religieuze gerichtheid van Lucebert in die periode herinneren verscheidene oud-Contactleden zich nog goed.
Geluk interen
Een hoogtepunt in het bestaan van de Amsterdamse Contact-af-deling was het Congres in het weekend van 22 en 23 november 1947 in het a.m.v.j.-gebouw aan het Leidsebosje te Amsterdam, waarbij ook leden van andere Contact-afdelingen uitgenodigd waren. Bob Roskam, de nieuwe voorzitter, opende het congres met ‘Een beschouwing van de tegenwoordige wereldsituatie’. Hij schetste een somber beeld van de kloof tussen het Russische communisme en het Amerikaanse kapitalisme. Vervolgens wees hij op de derde weg, citeerde Ortega y Gasset: ‘De mensen zijn de ogen Gods’ en gaf ten slotte vier illustraties van de verhouding God-mens: 1. de mens door een smalle wand van God gescheiden, 2. de mens als kathedraal ter ere Gods, 3. de mens als Gods oog, en 4. God als de beminde zoon. ‘Of liever,’ zo staat in het verslag, ‘Lucebert Swaanswijk gaf met treffend accent deze gevoelens weer met de woorden van de Duitse mysticus Rainer Maria Rilke.’ Het verslag vermeldt niet welke gedichten Lucebert zo treffend las, maar bij het eerste zou gedacht kunnen worden aan ‘Du, Nachbar Gott’ uit het eerste deel van Das Stundenbuch. Lucebert was zeer vertrouwd met de poëzie van Rilke. In die jaren droeg hij vrijwel altijd het kleine boekje met diens Ausgewählte Gedichte bij zich.
Het congres werd op zondagmiddag besloten met het ‘voorlezen uit eigen werk
door Bert Swaanswijk’. Hij koos daarvoor twee prozagedichten en enkele delen uit zijn novelle Problemen bij een vertraagde opname. De twee prozagedichten zijn nooit teruggevonden en de korte beschrijvingen ervan in het congresverslag bieden ook geen aanknopingspunten naar later gepubliceerde gedichten. Uit de naderhand gepubliceerde reacties van de vertegenwoordigers van de andere Contact-afdelingen blijkt dat de Arnhemmers Luceberts optreden wel konden waarderen, maar dat de Hagenaars er geen goed woord voor over hadden. ‘In zijn ongewoon uiterlijk èn zijn verhalen over zedeloze mensen vonden zij een dankbaar aangrijpingspunt voor hun grollen,’ schrijft redacteur Onno Greiner. Hij acht de bewuste passage niet plaatsbaar en laat de Hagenaars die doodleuk herschrijven! In het landelijke Contactblad van januari 1948 verscheen een Congresverslag door Jeanne Tromp Meesters, waarin ze zeer lovend over Luceberts optreden schrijft: ‘Ook nu weer wisten de Amsterdammers van iets goed te zullen genieten, terwijl de gasten echter eerst moesten wennen aan de niet direct alledaagse verschijning van Bert. Ik hoop dat dit proces zich spoedig in hen voltrokken heeft, want anders hebben ze veel gemist.’
Voor de kerstvakantie werd nog een bijeenkomst gehouden bij Onno Greiner. Deze herinnert zich nog dat Lucebert en Corinne daar bij waren. Onno sprak een kerstrede uit, een kerstvertelling van Selma Lagerlöf werd voorgelezen, afgewisseld met pianospel. Onno mocht het cahier met Problemen bij een vertraagde opname voorlopig houden; hij wilde het met de kerst voorlezen in familiekring. Dat deed hij inderdaad en kreeg daarop zeer gemengde reacties. Maar de ook aanwezige neerlandica dra. Jongejan riep uit: ‘Die jongen moet wel doorgaan, hij heeft talent.’ In diezelfde kerstvakantie, op 3 januari 1948, gingen Lucebert en Corinne bij Onno op bezoek, zoals ze wel vaker deden. Onno had inmiddels voor zichzelf erkend homoseksueel te zijn, maar durfde daar nog niet over te praten met anderen en zeker niet met zijn vader. Toch had hij die middag het gevoel dat Lucebert hem begreep en volledig accepteerde. Het gedicht dat zijn vriend bij die ontmoeting spontaan voor hem schreef, heeft hij steeds als een kostbaarheid bewaard:
Op 20 maart 1948 trad Lucebert weer op in de kring, met een voordracht over ‘Moderne Kunst’, mét lichtbeelden. Jooske Timmermans had blijkens haar verslag in het Contact-orgaan (zoals het Mededelingenblad nu genoemd werd) van Pasen 1948 enige kritiek: ‘….ik had het toch meer gewaardeerd wanneer hij, in plaats van zijn jongensachtig schelden op mensen als b.v. Huizinga, ernstiger geprobeerd had ons het mooie van de moderne schilderkunst te doen inzien’. Wel is ze het met Bert eens dat ‘vijf jaren teken-academie precies genoeg zijn om alle eigen initiatief te doden’. In het volgende Contact-orgaan reageerde het oud-lid Nico Tummers uit Heerlen hierop. Hij stelt dat ‘kunst staat in de orde van het maken’ en ook dat men Picasso nooit begrijpt ‘wanneer men niet begint bij zijn vroegste perioden’. Prompt
komt Lucebert met een ingezonden stuk dat opent met de woorden: ‘Foey, Jooske, nu zie je zelf wat een misverstanden er ontstaan wanneer je bij het verslaan van een lezing, deze ook inderdaad met onjuistheden ver-“slaat”. […] Van de eerste tot de laatste minuut heb ik gesproken over het absolute, d.w.z. over God en de verhouding van kunst en kunstenaar tot Hem. […] Een raadsel is Jooske, een raadsel is de vrouw.’ Nico Tummers voegt hij onder meer toe: ‘Evenals een vrouw geen kind máákt, maar leven schenkt, zoo maakt de kunstenaar geen kunstding maar schenkt
leven (geest) aan grove of fijne materie. […] Het brein van de kunstenaar is voortdurend werkzaam en het kunstding is een onderdeel van de stroom geestelijk leven die door de scheppende mens zuiverder en sterker gaat dan door de onbegaafde. Dit is het mysterie van kunst en kunstenaarschap.’ Op Tummers’ opmerking over het begrijpen van Picasso antwoordt hij: ‘Picasso kan niet anders dan van moment tot moment zichzelf zijn en dus leeft hij zijn werk ook van moment tot moment vanuit zichzelf. Picasso zelf ontkent dat kunstenaar en kunst evolueren. Uit The Arts, New York, Mei 1923 een interview van de schrijver Marius de Jayas met Picasso onder de titel Picasso speaks: “To me there is no past or future in art. […] All I have ever made was made for the present and with the hope that it will always remain in the present.”’ En wat het ‘classicistische academie-onderwijs’ betreft, merkt Lucebert ten slotte op: ‘Zou jij een man als Jean du Buffet werkelijk een studiebeurs voor de academie willen geven? Hij zou er misschien kinderlijk blij mee zijn, maar zeker niet lang. De heren Kunstprofessoren houden niet van kinderlijke spontaniteit!’
In de periode dat hij dit schreef, voorjaar ’48, had Lucebert al geruime tijd contact met Karel Appel en Corneille. Voor Appel schreef hij – waarschijnlijk voor diens zevenentwintigste verjaardag op 25 april – het gedicht ‘Dagwerk van Dionysos’, waarin het begrippenpaar dionysisch/apollinisch te herkennen is, zoals Nietzsche dat heeft geïntroduceerd in zijn eerste werk, Die Geburt der Tragödie.7 Noch over zijn connecties met deze schilders en andere als Martineau en Jan Sierhuis, noch over zijn ontmoetingen met schrijvers als Gerrit Kouwenaar en C.C.S. Crone, sprak Lucebert in de Contact-kring. Maar mensen als Martineau en Kouwenaar wisten omgekeerd ook niet van zijn Contact-lidmaatschap. Hij hield die werelden gescheiden.
Picasso in Dichtkunst
In juli 1948 voltooide Lucebert zijn werk in het Heemskerkse klooster en vertrok met Anton Martineau naar Parijs. Na zijn terugkeer in september trad hij nog één keer op voor de Amsterdamse Contact-afdeling, die inmiddels vijf jaar bestond. Dat was met een ‘literaire bijdrage’ op de Algemene Vergadering van 27 november 1948. Het enige wat over dit optreden te vinden is in het laatste Contact-orgaan, zijn de opmerkingen van Kees ten Seldam, de pianist van het gezelschap: ‘Ik had me erg verheugd op Bert Swaanswijks voordracht. Helaas ik heb niets begrepen van deze gedichten. Iemand zei: “Dit is Picasso in dichtkunst”; dit is geen verduidelijking want Picasso begrijp ik ook niet. Dit schrijf ik niet als hoon of spot, maar omdat ik werkelijk niets anders weet te zeggen.’ Het programma van de ‘literaire bijdrage’ trof ik aan in een aantekenboekje8 van Lucebert uit 1947-1948:
programma contactavond
i publieke brief
ii beek
iii lied om dronkenschap te wekken
iv toegangen du deux Le dou… (onleesbaar)
v kolom van afkeer twee fragmenten
vi christuswit
Hiervan zijn alleen bewaard gebleven ‘beek’ en ‘christuswit’. De publieke brief kan te maken hebben met de opheffing van de Contact-afdeling en de aanduiding ‘twee fragmenten’ zou er op kunnen wijzen dat ‘kolom van afkeer’ een prozawerk is geweest. ‘Beek’ staat in hetzelfde aantekenboekje als bovenstaand programma en ‘Christuswit’ is opgenomen in de bundel apocrief/de analphabetische naam. Lucebert had ‘beek’ al eerder dat najaar voorgelezen in het gezelschap van Gerrit Kouwenaar, Tientje Louw, Jan Elburg en Lotte Ruting: zijn debuut als dichter in die kring, waarbij ook Corinne de Wit aanwezig was. ‘Christuswit’ behoorde van meet af aan tot Luceberts favoriete voorleesgedichten.
Op die Algemene Vergadering van 27 november besloot de Amsterdamse Contact-afdeling tot opheffing wegens afnemend ledental en sterk verminderde belangstelling. Er werd in het laatste Contact-orgaan nog één keer een adreslijst gepubliceerd in de hoop dat de individuele contacten nog zouden voortduren. Zowel Lucebert Swaanswijk als Corinne de Wit staat op die lijst, maar contact is er na november 1948 niet meer geweest. Lucebert was inmiddels in een andere kring opgenomen, de Experimentele Groep in Holland, en met Gerrit Kouwenaar, Jan G. Elburg en Bert Schierbeek was een vriendschap begonnen die onverbrekelijk zou blijken te zijn. Zijn verlangen naar mensen die hem konden helpen ‘en vooral: doen bestaan’ begon met die vriendschappen in vervulling te gaan.
Ik dank Tony Lucebert voor haar toestemming de gebruikte teksten en afbeeldingen te publiceren.
- +
- Peter Hofman (1939) is neerlandicus. Hij publiceerde eerder over Lucebert in Literatuur, Raster en Biografie Bulletin, en werkte mee aan de essaybundel Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert (1999). Hij bereidt een biografie van (de jonge) Lucebert voor, te verschijnen in 2004.
- 1
- Brief in het bezit van de erven van Pieter A. Kuyk, evenals twee andere brieven van Lucebert uit 1947, vijf ongepubliceerde gedichten en dertien tekeningen en schetsen. Met dank aan mevrouw Patricia Haasnootvan Bragt.
- 2
- Een groot aantal van de Mededelingenbladen van de Amsterdamse Contact-afdeling zijn eveneens aanwezig in de nalatenschap van Pieter A. Kuyk.
- 3
- Zie hierover de biografie van Hans Andreus door Jan van der Vegt (Baarn 1995), p. 131 e.v.
- 4
- In het bezit van mevr. G. Elling-Breimer.
- 5
- Gesprekken met de oud-Contact-leden Corinne Odinga-de Wit (oktober 1999), Onno Greiner (juni 2000 en april 2002), Han van der Linden-Schadd en Hoyte van Eyk (november 2000), Jeanne Tromp Meesters (december 2001), Kees Lindhout, Noor Greiner en Martha Greiner-Diepgrond (maart 2002).
- 6
- Zie over de periode 1947-1948: Peter Hofman,‘Ik heb met de poëzie gezeuld’, in Licht is de wind der duisternis, onder redactie van Hans Groenewegen (Groningen z.j. [(1999]). p. 101-142.
- 7
- Zie hierover: Peter Hofman en Jan Oegema, ‘Een beeld behangen van omarmen. Lucebert en Karel Appel in 1948’, in: Raster 88 (december 1999), p. 134-140.
- 8
- Aanwezig in het Letterkundig Museum te Den Haag.