Stefan van den Bossche+
Zwijgend tussen bier en weemoed
Jan van Nijlen ontmoet Arthur van Schendel
De Vlaamse dichter Jan van Nijlen (1884-1965) ontmoette de romancier Arthur van Schendel (1874-1946) voor het eerst in Brussel op 11 februari 1923, een zondag aan de vooravond van carnaval.1 Met zijn in 1904 verschenen roman Een zwerver verliefd had de naar Italië uitgeweken Nederlander de nodige bekendheid verworven, een renommee die nog werd vergroot door onder meer romans als Een zwerver verdwaald (1907) en Der liefde bloesems (1921). Van Schendel was op weg naar Amsterdam en zou een paar dagen in de Belgische hoofdstad verblijven. Jan Greshoff, toen met vakantie in Rapallo, had Van Nijlen verzocht Arthur van Schendel bij het station af te halen en hem zo spoedig mogelijk te ‘geleiden naar een huis waar men paleales en schotsche schenkt’.2
Aan zijn bezoek van 1923 aan Van Nijlen in Brussel zal Van Schendel jaren later met weemoed terugdenken, ‘de zorgelooze dagen van Carnaval […] toen ik onder jou [sic] geleide diverse estaminetten bezocht en de kiekenfretters in hun vreugde zag. Sinds dien tijd heeft het me gespeten dat ik niet eerder naar Vlaanderen kwam, want ik heb ook een Zuid Nederlandschen kant in mij (net als Verlaine), al is het dan niet uit den Lierschen hoek. Als kind ben ik eens in Brussel geweest, maar pas van een tochtje dat ik op mijn 22e jaar maakte naar Antwerpen en Brussel heb ik herinnering, ik voelde er mij toen al thuis.’3
Zwijgzaamheid
Greshoff wist dat Van Nijlen de geschikte persoon was om Arthur van Schendel door de Belgische hoofdstad te loodsen. Van Schendel was immers ‘een bedaarde en bedachtzame Hollander van goeden huize, zeer aan zijn vaste gewoonten en zijn regenscherm gehecht en die rustig, weloverwogen spreekt’. Volgens Greshoffbezat Van Schendel een bijzondere zin voor afgeslotenheid, in de Hollandse betekenis van het woord.4 Dat deze omschrijving ook perfect op Van Nijlen van toepassing was, zorgde ervoor dat een ontmoeting tussen beide auteurs bezwaarlijk uit de hand kon lopen. Greshoff speelde wat dat betreft op veilig. Hij kende Arthur van Schendel al sedert 1916, toen hij hem via Adriaan Roland Holst
had ontmoet in het koffiehuis Américain bij het Leidseplein in Amsterdam. Een geregelde en vertrouwde omgang kwam er vanaf 1922, toen de families Greshoff en Van Schendel ruim drie maanden in het Hotel Lido in het Noord-Italiaanse Alassio doorbrachten. De ontmoetingen in Nederland, België of Italië zullen tot Greshoffs vertrek naar Zuid-Afrika in 1939 blijven duren.5
De in Antwerpen geboren dichter Jan van Nijlen had de oorlogsjaren in Apeldoorn en Den Haag doorgebracht en woonde sedert 1919 in Brussel, waar hij als ambtenaar werkte op de vertaaldienst van het ministerie van justitie. Hij had enkele dichtbundels op zijn naam staan: Verzen (1906), Het licht (1909) en het door toedoen van Greshoff bij De Zilverdistel verschenen Naar ’t geluk (1911). Tot dan was hij in het Antwerpse actief geweest als journalist en recensent literatuur en beeldende kunsten. Maar na zijn contact met, vooral, Jan Greshoff en J.C. Bloem zou hij zich als neoklassiek dichter en recensent Franse letteren vooral op Nederland oriënteren, waar hij vaste medewerker aan Groot Nederland en De Groene Amsterdammer werd. Vanaf 1920 werd Van Nijlen met Greshoff, Bloem en Jan van Krimpen vennoot van de bibliofiele literaire reeks Palladium. Zijn doorbraak als dichter kwam in de jaren 1923-1924, toen hij voor zijn in Palladium verschenen bundel Het aangezicht der aarde een eerste keer met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde werd bekroond. In december 1924 werd een huldenummer van het tijdschrift De Witte Mier aan hem gewijd. Arthur van Schendel was in 1923 volop bezig met het schrijven aan zijn Italiaanse verhalen en romans, waarvan de verhalenbundel Blanke gestalten en Angiolino en de lente kort nadien zouden verschijnen, gevolgd door Oude Italiaansche Steden (1924) en Verdichtsel van zomerdagen (1925). De schetsen van laatstgenoemd boek werden in die tijd in De Telegraaf voorgepubliceerd. De prozaïst had het milde Italiaanse klimaat opgezocht met het oog op de gezondheidstoestand van zijn tweede vrouw. In de winter van 1920 had het echtpaar besloten op het schiereiland te overwinteren, meer bepaald in Bordighera. Begin 1921 verhuisde het gezin naar Florence; van augustus 1922 tot de zomer van 1923 verbleven ze in Rapallo. In augustus 1923 zal Van Schendel zich met het oog op de hete zomermaanden in de kustplaats Sestri Levante vestigen. Vooral in de wintermaanden keerde hij naar de stad aan de Arno terug.
Meer dan eens dacht Van Schendel met weemoed aan Nederland. Bovendien, en dat was ook Van Nijlen niet vreemd, had de Nederlandse romancier het in die tijd financieel knap lastig. Het inkomen dat zijn pen moest genereren, waaronder dat van De Telegraaf, diende ook om de studies van zijn twee kinderen te financieren. Later zal hij zich zelfs bereid verklaren vertaalwerk op te knappen, hoewel hij maar al te goed besefte dat dit soort ondankbaar werk maar weinig loonde.6
De vriendschap tussen Van Nijlen en Van Schendel bleef echter voor een deel door de alomtegenwoordige Jan Greshoff bepaald. Tussen 1920 en 1940 zullen Greshoff en Van Schendel jaarlijks enkele dagen met elkaar in Arnhem, Alassio, Rapallo, Sestri Levante, Florence, Meudon, Brussel en Amsterdam doorbrengen. Van Schendel behield trouwens voor Greshoff altijd iets geheimzinnigs dat in contrast bleef met het feit dat hij in de dagelijkse omgang de eenvoud zelve was. Het geheimzinnige werd mee bepaald door de zwijgzaamheid die Van Schendel ten aanzien van zijn persoonlijke verleden aan de dag legde.7 Precies dat had hij met Jan van Nijlen gemeen. Van Schendel was van oordeel dat zijn jeugd en kindertijd geen echt gespreksonderwerp vormden: alleen het literaire werk mocht van belang worden geacht. Als men de man achter het boek wilde leren kennen, moest men hem lezen. De gelijkenis met de opvatting van Van Nijlen hierover is frappant. Niettemin zullen tijdens zijn tweede periode, van 1927 tot 1945, een aantal puur autobiografische geschriften – zoals Fratilamur en Herdenkingen – dit tijdvak in Van Schendels oeuvre inleiden en afsluiten. Ook de hiertussen gepubliceerde romans ontsloten steevast een aanzienlijk aantal autobiografische verwijzingen.8
Een afgetrokken man
Tijdens die carnavalsdagen van 1923 heerste er in Brussel een feestelijke stemming, met veel rumoer in overvolle danslokalen en cafés. Na het bezoek aan een paar ‘minder opgewekte’ kroegen, kwamen Jan van Nijlen en Arthur van Schendel terecht in een brasserie in de Nieuwstraat, door Van Nijlen beschreven als ‘een smalle pijpenla, waar een stoet van dansende paren tussen de tafeltjes rondsprong! De danswoede, die na de oorlog zowat in alle landen was uitgebroken, was nog niet tot bedaren gekomen. In dit café, waarvan ik de naam vergeten ben en dat sedert jaren verdwenen is, had Van Schendel de atmosfeer
gevonden die hij zocht.’ Van Schendel wou er blijven tot in de vroege uurtjes. In he lokaal hing ook voor Van Nijlen de juiste atmosfeer: ‘[…] eenvoudig en gewoon, geen losbandigheid noch schetterend gebrul, maar een spontaan en hartelijk plezier’. Van Schendel vertelde toen dat hij voor de eerste maal in 1896 in Brussel was geweest. Hij vond dat de stad sindsdien nauwelijks van uiterlijk was veranderd. Zijn liefde voor Brussel zou duurzaam zijn: tussen 1923 en 1939 – de jaren waarin hij in Italië en even in Parijs verbleef – reisde hij nooit naar Amsterdam zonder enkele dagen in de Belgische hoofdstad door te brengen. Daar boekte hij dan een kamer in steeds hetzelfde hotel: Central, in de buurt van de Beurs. ’s Ochtends maakte hij aantekeningen, ’s avonds bezocht hij met of zonder Van Nijlen de vertrouwde herbergen.
Het sprak vanzelf dat Van Nijlen van zijn kennismaking verslag uitbracht aan Greshoff ‘Ik ontmoette verleden zondag v. Schendel op het gestelde uur. Wij zijn allergezelligst uit geweest tot vrij laat in den nacht; daar het de eerste Carnavalsdag was, werd er nogal druk feest gevierd, ofschoon heel wat minder dan vroeger. Ook op dit gebied is er decadentie. Ik vind v.S. een zeer sympathiek en hartelijk man, en ik heb erg veel genoegen beleefd aan de uren die ik in zijn gezelschap heb doorgebracht. Het bier genaamd “gueuze” had echter weinig bekoring voor hem. Maar met den tijd kan dit wel veranderen. Er zijn wel grootere bekeeringen geweest!’9
Een en ander leverde Van Nijlen een zekere bevestiging op van het beeld dat hij van de romancier had, namelijk dat van ‘een eenvoudig, rustig, enigszins afgetrokken man’. Van Schendel bleek minder dromerig en hij had niets van het imago van de zachtzinnige neoromanticus die Van Nijlen zich van de auteur van Een zwerver verliefd had voorgesteld. Hij voelde al snel dat zijn compagnon een bijzonder realistische kijk op de wereld en de samenleving had, zeker wanneer de actualiteit ter sprake kwam. ‘Hij vreesde helemaal niet de mening te delen van de meest gewone man als hij meende dat die mening gegrond was, zomin als hij vreesde sommige esthetische modes te veroordelen die hij dwaas vond: alle artistieke aanstellerij was hem vreemd. Hij verdedigde zijn mening met duidelijke argumenten, maar zonder grote woorden en zonder enige opwinding. Hij had veel gezien, vele landen en mensen, en zijn belezenheid op elk gebied was groot. Bovendien, en dit is pas later tot mij doorgedrongen, bezat hij een eigenaardige humor die ik slechts bij hoge uitzondering bij een Nederlander heb aangetroffen. Daardoor was zijn conversatie zo aantrekkelijk.’10 Het feit dat literaire modes bij Van Schendel weinig krediet kregen, lag volkomen in de lijn van Van Nijlen. Voorts was er Van Schendels interesse voor oosterse vertellingen – hij werkte al in 1909 aan de vertaling van enkele Indische verhalen – die Van Nijlens belangstelling wekte. Later, in april 1941, zal Arthur van Schendel voor Jan van Nijlen zelfs enkele verhalen uit de Sprookjes van duizend-en-één nacht vertalen.11 Ook in literair opzicht deelden ze dus nogal wat voorkeuren: het werk van Adriaan Roland Holst was er nog een voorbeeld van.
Uiteraard was de literatuur het vaak onuitgesproken bindmiddel bij uitstek.
Als er een nieuw boek van Van Schendel verscheen, schreef Jan van Nijlen hem daarover of hij ventileerde zijn mening tussen pot en pint. Dat ontlokte bij Van Schendel nauwelijks meer dan de droge opmerking ‘Zo, vind je dat?’ Van Schendel zelf was volgens Van Nijlen mild, soms zelfs wat overdreven, in zijn oordeel over het werk van collega’s. In het bijzonder was Van Nijlen geïnteresseerd in Van Schendels mening over de Tachtigers en diens grenzeloze eerbied voor Willem Kloos. Andere Nieuwe-Gidsers werden vaak op gemengde gevoelens onthaald. Van Deyssels zogenaamde ‘woordkunst’ vond Van Schendel vaak leeg en hol, terwijl hij Frederik van Eeden als schrijver en als mens wist te waarderen.12
Van Schendel en Van Nijlen raakten gaandeweg beter bevriend. In de tien jaar na hun kennismaking zullen ze nog dikwijls door Brussel wandelen om in een of ander café de avond door te brengen. Ze deelden een voorliefde voor tuinen en alles wat erin groeide aan bloemen, vruchten en planten. Van Schendel noemde het ‘een mooi bedrijf’, dat hem later zal inspireren tot het schrijven van De grauwe vogels (1937). Maar Van Schendel noch Van Nijlen sprak veel over zichzelf of zijn werk. Een uitzondering daarop waren de ogenblikken waarop Van Schendel het met zichtbaar genoegen en warmte in de stem had over zijn verblijf en lesopdracht in Engeland. Die ervaringen zouden later de basis worden voor De Grammar School, naar Van Nijlens oordeel een van Van Schendels zuiverste prozastukken.
Van Nijlen vond dat Van Schendel na 1930 in gesprekken evolueerde naar een onrustige natuur. Hij bekommerde zich om problemen waarover hij vroeger nooit had gesproken, zoals de politieke toestand in het buitenland, de toekomst van de jeugd, bepaalde ethische en sociale vraagstukken. ‘Het was alsof het klimaat van de zwerver en de dromer had plaatsgemaakt voor een sfeer van zorgelijke beschouwing over de zin van het bestaan.’ In sombere boeken als De Waterman (1933), Een Hollandsch drama (1935) en De grauwe vogels raakte Van Schendel volgens Van Nijlen ondergedompeld in een calvinistische sfeer van zonde en wroeging en ‘in de tragische wereld van de Zwijndrechtse Nieuwlichters en in de afgrond der verbijstering’. Niettemin bleef Van Schendel als mens ‘onaangetast’: altijd hartelijk en zachtmoedig, hoewel zijn pessimisme met de nakende oorlogsdreiging steeds nadrukkelijker werd.13
Inderdaad had Arthur van Schendel vanaf het begin van de jaren dertig een nieuwe visie op de samenleving ontwikkeld. Zijn romans uit die zogenaamde ‘Hollandse’ periode behandelen belangrijke historische overgangsmomenten als oorlogen, technische vernieuwingen of crises. Ze spelen zich af in Nederland of worden bevolkt met personages die aan Holland gebonden zijn. In de negentiende-eeuwse context van het verhaal gingen burgerlijke en persoonlijke aspecten overwegen. Dat zal uiteindelijk resulteren in de belangrijke roman De wereld een dansfeest uit 1938, waarin de romancier het principe van de meervoudige ik-vertelling hanteerde: een reeks vertellers die elk een subjectieve kijk op de feiten presenteren. Van Schendels romans bleven tot het klassieke type behoren, met onder meer de
dood van een van de hoofdpersonages als slot, hoewel aan het einde telkens een suggestief beeld of beschouwing vastzit.14 In zekere zin, zo werd onder meer door Adriaan Morriën beklemtoond, was ook in de poëzie van Jan van Nijlen een dergelijk systeem van tegenstellingen werkzaam: diens gelatenheid en ongegeneerdheid lieten toe dat de dichter de ernst loslaat in ruil voor een soort vrolijkheid.15
Meudon
Begin mei 1933 reisde Jan van Nijlen met de trein naar Parijs om een week te verblijven in Meudon, waar Van Schendel toen resideerde. Die had de Italiaanse Riviera en Florence verlaten om zijn aan de Sorbonne studerende dochter en zoon te vergezellen. Van Schendel bewoonde in de deelgemeente Bellevue een wat vervallen huis met grote kamers, zalen haast, waar ook Jan Greshoff vaak te gast was.16 Het bood een schitterend uitzicht over Parijs en de Seine en lag op slechts een kwartier sporen van het stadscentrum van Parijs.17 In zijn Herinneringen aan Arthur van Schendel tekende Van Nijlen haarscherp Van Schendels woning in Bellevue-Meudon: ‘[…] een huis uit de achttiende eeuw, dat, zoals de meeste Franse gebouwen uit die tijd, vooral in de provincie, er enigszins verwaarloosd uitzag. Het lag aan het eind van een nogal sombere tuin, maar de kamers waren zonnig en gezellig. Het brede raam in de grote eetkamer gaf uitzicht op een der fraaiste landschappen die men dromen kan: een vallei met een weelde van kastanjelaren en bloeiende struiken – het was in mei – en, op de achtergrond, het altijd een beetje wazig panorama van Parijs.’ Bovendien zag ook de omgeving er bijzonder aangenaam uit, vlak bij de bekende terrassen van Meudon en dieperliggende meanders van de Seine met her en der in het landschap oude, intieme landhuizen met dichtbegroeide, verwilderde tuinen. Van Nijlen kon zich niet aan de indruk onttrekken dat het Franse klimaat zijn gastheer slechts matig kon bekoren en hij alweer met heimwee naar Italië te kampen had.18
Jan van Nijlen logeerde in een pension in de Grande Rue, in een oud pand met een mooie en dichtbegroeide voortuin, niet ver van waar de Van Schendels gehuisvest waren.19 De dichter vond de lichtstad zelf erg veranderd na zijn eerste verblijf daar, als jongeman.20
Op tien minuten wandelen van het huis van Van Schendel bewoonde Eddy du Perron een ‘vriendelijk en helder appartement’. Ook die buurt mocht er zijn, ‘met talrijke tuinen die, ’s morgens vooral, luid waren van de zang van velerlei vogels’.
Van Nijlen vond zijn vriend Du Perron terug, en het viel hem meteen op hoe opgewekt hij was, ondanks het financiëre debacle dat hij pas achter de rug had. Van Nijlen maakte wandelingen met Du Perron, die over de rampzalige maanden in Brussel en Gistoux veeleer humoristisch dan rancuneus sprak. Het landschap waar ze door kuierden, riep bij Du Perron reminiscenties aan Java op.
Tijdens zijn verblijf in Meudon, op 9 mei, werd Van Nijlen door Du Perron ‘met een kinderlijk genoegen’ meegetroond naar verscheidene locaties in Montmartre waar hij zijn ‘zogenaamde bohème-dienst’ had gedaan. Maar de herberg Au Lapin Agile, de Place du Tertre en de drankgelegenheden waar beroemde schrijvers als Jean de Tinan een deel van hun tijd hadden doorgebracht, konden Van Nijlen maar matig bekoren.21 Uit die stellingname bleek dat Jan van Nijlen zijn eigen bohèmeperiode in Montmartre meer dan ooit had verdrongen en dat hij ook tegenover Du Perron zijn eigen Parijse escapades van 1906 zal hebben verzwegen of geminimaliseerd. Het lag natuurlijk in zijn aard, maar het is toch merkwaardig dat Van Nijlen naar alle waarschijnlijkheid geen van zijn goede vrienden over zijn doortocht op Montmartre heeft ingelicht. In zijn correspondentie met hen of in uitgeschreven herinneringen aan Arthur van Schendel of Eddy du Perron, repte Van Nijlen hierover met geen woord.
Rafflesia Arnoldi
In april 1939 kwam Arthur van Schendel nogmaals vanuit Sestri Levante naar Brussel afgezakt. Ook in december 1938 en in februari 1939 hadden hij en Van Nijlen elkaar nog ontmoet.22 Van Nijlen zal zich altijd de gezellige gesprekken, café- en restaurantbezoeken, onder meer aan Les armes de Bruxelles, blijven herinneren.23 Hoe dan ook viel het Van Schendel op dat de nieuwe werksituatie van Van Nijlen en de promotie die hij op het ministerie van justitie had gemaakt, voor minder tijd zorgden: Van Nijlen maakte een welvarende indruk, maar bleek het erg druk te hebben en kwam ook pas om zes uur ’s avonds thuis.24
Dat Van Schendel en Van Nijlen elkaars belangstelling en vriendschap op prijs stelden, hoeft geen verder betoog. Van Schendel zal in september 1940 voorstellen: ‘Laten wij elkaar dikwijls schrijven.’25 Die zeer geregelde, bij momenten zelfs drukke correspondentie was al in oktober 1939 begonnen en zal duren tot de dood van Van Schendel in 1946. De briefwisseling zal voor Van Nijlen in ogenblikken van eenzaamheid en tegenspoed een grote troost betekenen. Dat schrijven werd tijdens de oorlogsjaren overigens belast door de censuur die het Oberkommando van de Wehrmacht invoerde, waardoor op een aantal brieven de mededeling ‘Geöffnet’ voorkwam. Het gaf beide correspondenten de kans om zich nog meer toe te leggen op understatements en allusies, waardoor hun humoristische aanleg sterk tot zijn recht kwam.26 Dat was geen overbodige luxe, want de roman Een spel der natuur uit 1942 wekte omwille van vermeende joodse stellingname de toorn van de collaborerende nsb, zodat een verbod volgde op het drukken en herdrukken van Van Schendels werken.27 In de oorlogsjaren zorgde Van Nijlen nu en dan ook voor het
innen van Van Schendels auteursrechten in België. Maar vanaf de tweede helft van 1942 zal hun correspondentie in een al te problematisch postverkeer verzanden.28
In februari 1940 kwam Van Schendel nogmaals voor een tiental dagen naar de Belgische hoofdstad en ook eind maart van datzelfde jaar streek hij er neer.29 In september reageerde Van Schendel op de dood van Du Perron en Ter Braak: ‘Er is veel gebeurd sedert wij in april samen zaten, zoveel dat wij alles nog niet kunnen beseffen en er niet goed over kunnen spreken. Alleen weten wij dat wij vrienden verloren hebben, vrienden van wie wij veel verwachtten en aan wie wij zeer gehecht waren, veel slagen tegelijk en harde.’
Later zal Van Schendel zich in zijn epistels aan Van Nijlen blijven beklagen over de steeds uitgestelde terugkeer naar het vaderland en de schaarse informatie die hem vanuit de Lage Landen bereikte.30 Ondanks alles, wellicht ook door de gebrekkige berichtgeving die bij hem arriveerde, bleef hij vrij optimistisch: ‘Wat zou ik graag deze winter weer door de straten van Brussel wandelen en samen met jou een pijp roken en praten. Daarmee zal ik nog moeten wachten, misschien zal het eerst in het voorjaar mogelijk zijn.’
De oorlog besliste echter anders. Van Schendel wou Van Nijlen dan maar naar Italië halen om er wat vakantiedagen door te brengen. Maar de honkvastheid van de dichter en de Duitse bezetting stonden dit voornemen in de weg.31 Het is overigens opvallend hoe vaak in het verleden vrienden als Greshoff of Du Perron hem ertoe probeerden te bewegen Van Schendels gezelschap in Sestri Levante op te zoeken.
Van Nijlen verheugde zich intussen wel over het feit dat hij Van Schendels roman Oberon door bemiddeling van de auteur bij de uitgever ten geschenke had
gekregen. De ontvangst van het boek en de lectuur ervan waren voor hem aanleiding even bij Van Schendels werk stil te staan. De betekenis ervan viel volgens hem niet te veronachtzamen: ‘[…] afgezien van het literaire genot, heeft het boek een diepen indruk op me gemaakt vooral door de atmosfeer van goedheid en wijsheid. Het is sceptisch genoeg om ons te overtuigen van de onvolmaaktheid van onzen menschelijken staat en tevens idealistisch genoeg om ons te sterken in ons misschien dwaas verlangen naar verbetering. Misschien is het wel daarom dat “Oberon” zulk een indruk van weemoed achterlaat. Het is het werk van een edel mensch. Ik gebruik niet gaarne dit woord, dat door de van Eeden’s en Borellen zoozeer werd misbuikt, maar hier is het toch het juiste woord.’32 Scepticisme, het besef van een onvolmaakte menselijke staat en dat het slechts een dwaas verlangen was om op verbetering te hopen: het leek wel of Jan van Nijlen over zichzelf had geschreven.
Nadien, eind 1941, mocht Van Nijlen ook De Menschenhater ontvangen. Zoals dat gebruikelijk was putte ook hij zich niet uit in het bewieroken van Van Schendels werk. De dichter had het boek met veel plezier gelezen, maar kon zich bezwaarlijk voorstellen dat het van het optimisme getuigde dat uit bepaalde besprekingen af te lezen viel. In een verwijzing naar hun gezamenlijke plantkundige interesse nuanceerde hij: ‘Het laat naar mijn gevoel veel meer een indruk na van weemoed en verlangen, dan van hoop en geloof. (Dit is trouwens het geval met meer van je boeken.) Dien indruk had ik wel het sterkst in hoofdstuk xv, dat ik een der mooiste vind van het boek. – Je vernoemt ergens in je roman de Rafflesia Arnoldi. Die naam heeft oude herinneringen bij me opgewekt: als knaap las ik wel eens in geïllustreerde boeken over plantkunde en daarin kwam een plaatje voor van die reuzenbloem die een diepen indruk op me maakte door haar zonderlingen vorm. Die naam is me nooit meer uit het geheugen gegaan.’33
Afscheid
Eerst in de zomer van 1946, toen een zieke Arthur van Schendel in Nederland teruggekeerd was, zullen de twee vrienden elkaar nog eens ontmoeten. Het werd een hartelijk weerzien, maar het was meteen ook de laatste keer. Jan van Nijlen geloofde, ondanks Van Schendels problematische gezondheidstoestand, toch nog in de toekomst: ‘Wij hadden elkaar zoveel te vertellen dat wij niet wisten waarmede te beginnen. Wat mij het meest trof was zijn verbazing over alles wat in België en Nederland tijdens de oorlogsjaren was gebeurd en waarvan hij geen vermoeden had gehad. Hij [sic] was alsof zijn geest weigerde die gruwelen te realiseren. Maar nu alles achter de rug was, nam zijn optimisme weer de bovenhand. […] De volgende dag bezocht ik hem weer en konden wij wat gemakkelijker en uitvoeriger praten. Hij maakte plannen: als zijn been zou genezen zijn, zou hij spoedig naar Brussel komen en ik vond dit voornemen helemaal niet overmoedig, hij zag er tenslotte niet zo slecht uit.’34
Arthur van Schendel zal Brussel echter nooit meer terugzien.
- +
- Stefan van den Bossche (1962) publiceerde onder meer de essays Een kortstondige kolonie (1997) en De adem van Mistral (1999). Voorts leverde hij literair-historische bijdragen aan Cahiers voor een lezer, Vlaanderen, Biografie Bulletin en ZL.
- 1
- Zie: Jan van Nijlen aan Jan Greshoff, 10.2.1923, nlmd, n 494/ b, nr. 548.
- 2
- Jan van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, in: Willem Kloos e.a., Beschouwingen over Arthur van Schendel, (Amsterdam, Meulenhoff 1976), p. 51. Dit getuigenis verscheen eerder in De Gids 119 (1956) 6 (juni), p. 418-427. Jan Greshoff aan Jan van Nijlen, 7.2.1923, amvc, g785, nr. 76.700/228.
- 3
- Arthur van Schendel aan Jan van Nijlen, 31.8.1942, nlmd, s 312/B1, nr.913.
- 4
- J. Greshoff, Verzameld Werk. Legkaart (Amsterdam, Van Kampen/Querido 1948), p. 59.
- 5
- J. Greshoff, Verzameld Werk. Het boek der vriendschap (Amsterdam, Van Kampen/Querido 1950), p. 169.
- 6
- G.H. ‘s-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk (‘s-Gravenhage, Bzztôh 19813), p. 55-56 (eerste druk: 1949).
- 7
- J. Greshoff, Volière (‘s-Gravenhage, Stols 1956), p. 21-28.
- 8
- Charles Vergeer, Arthur van Schendel (‘s-Gravenhage, Bzztôh 1983), p. 123.
- 9
- Jan van Nijlen aan Jan Greshoff, 16.2.1923, nlmd, n 494/b, nr. 548.
- 10
- Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 51-52.
- 11
- Ct ‘s-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk, p.38-39, en vooral ook bijlage ii in dezelfde publicatie, p. 116-118. De vertalingen werden omwille van de Duitse censuur door Van Schendel in een in het Frans geschreven brief van 27 april 1941 opgenomen.
- 12
- Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 53-54.
- 13
- Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 53-56.
- 14
- Sonja Vanderlinden, De dansende burger. A. van Schendels sociale visie (Louvain-la-Neuve/Louvain, Editions Nauwelaerts 1980), p. 167-173 en 176.
- 15
- Cf. Rob Molin, Adriaan Morriën en het heelal in de huiskamer. De opvattingen van een eigenzinnige literatuurcriticus (Breda, De Geus 1995), p. 94.
- 16
- Greshoff, Menagerie. Herinneringen en Beschouwingen, p. 79.
- 17
- ‘s-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk, p. 69.
- 18
- Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 56-57.
- 19
- Jan van Nijlen aan Griet van Nijlen, ongedateerd [poststempel 8.5.1933], amvc, n 4935, nr. 195.777/22.
- 20
- Jan van Nijlen aan Alexandre A.M. Stols, 18.5.1933, nlmd, n 494/n, nr. 523.
- 21
- Van Nijlen, Herinneringen aan E. du Perron, p. 44.
- 22
- Jan van Nijlen aan Henri Mayer, 26.12.1938 en 27.2.1939, nlmd, n 494/B, nr. 493.
- 23
- Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 10.12.1941, nlmd, avs/2.a.4 (n), nr. 11.269.
- 24
- Van Schendel noteerde dit in een brief aan Greshoff, in: Greshoff, Verzameld Werk. Het boek der vriendschap, p. 276.
- 25
- Arthur van Schendel aan Jan van Nijlen, 19.9.1940, nlmd, s312/b1, nr. 913.
- 26
- Corinna van Schendel wist zich dat te herinneren. Zie de verantwoording van C. Bittremieux, bij: ‘Arthur van Schendel en Jan van Nijlen, Brieven uit de oorlogsjaren’, in Tirade 23 (1979) 251 (december), p. 669.
- 27
- ‘s-Gravesande, Arthur van Schendel. Zijn leven en werk, p. 93.
- 28
- Cf. Corinna van Schendel, ‘Correspondentie tussen Jan van Nijlen (1884-1965) & Arthur van Schendel omstreeks ’42-’43’, in: Bzzllerin-nummer over Arthur van Schendel, jrg. 5, nr. 38 (september 1976), p. 33-38.
- 29
- Jan van Nijlen aan Jan Greshoff, 24.2.1940 en 2.4.1940, nlmd, n 494/b, nr. 548.
- 30
- Van Nijlen citeert uit deze brief in Herinneringen aan Arthur van Schendel, p. 57. Van Schendel schreef ook nog dat door de pijnlijke gebeurtenissen het schrijven hem niet zo goed afging, maar dat hij niettemin toch aan de bloemlezing werkte. Bedoeld is de in 1946 verschenen bloemlezing Mensen en honden. De hond als metgezel van de mens zoals schrijven en dichten door alle eeuwen hem hebben gezien.
- 31
- Cf. Van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel, p.58.
- 32
- Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 7.2.1941, nlmd, avs/2.a,4 (n), nr. 11.269.
- 33
- Jan van Nijlen aan Arthur van Schendel, 10.12.1941, nlmd, avs/2.a.4 (n), nr. 11.269.
- 34
- Jan van Nijlen, Herinneringen aan Arthur van Schendel,