Jean-Paul Franssens+
Heel erg aan de eeuwigheid toe Herinneringen aan Adriaan Morriën
Niet lang na het verschijnen van mijn roman Vriend Dood over de gruweldaden van de Düsseldorfse seriemoordenaar Peter Kürten, stond in het voorjaar van 1988 Adriaan Morriën voor mijn deur op het Zuiderkerkhof in Amsterdam. Ik kende hem uit de verte, ik had hem zelfs bij vrienden ontmoet. Zijn gedichten las ik al in mijn jeugd, toen heb ik ook Concurreren met de sterren stukgelezen en van veel uitbundig commentaar voorzien.
Verbazing over zijn onverwachts bezoek; een bekende Nederlander van dik in de zeventig stond in mijn deuropening in de motregen. Hij kwam me een compliment maken over mijn boek. Een compliment van een man van wie bekend was dat hij zelden een roman uitlas. Ik verheug me over de kleinste blijk van waardering, maar ben uiterst schuw en onhandig die in ontvangst te nemen.
Ik zal iets gemompeld hebben van welbedankt en dankjewel. Het kwam niet in mijn boerenkop op de grijsaard binnen te vragen. Ik raapte een briefkaart van de mat. In een verdraaid handschrift werd ik, naar aanleiding van mijn boek waarover ik kort daarvoor een radio-interview had gegeven, met de dood bedreigd. Veel erger, ik verdiende in stukken te worden gehakt om eenzelfde lot te ondergaan als de slachtoffers van mijn moordenaar met wie ik zo gretig in de weer was geweest in mijn boek. Ik las het besmuikt voor en we liepen naar mijn werkkamer. Morriën bleek geschrokken. Of ik nu niet bang was. Of ik nog wel ’s avonds op straat durfde. Ik antwoordde gewild laconiek dat anonieme mensen die je met een verdraaid handschrift bedreigen, dat bij een briefkaart laten. Die persoon had mij op de radio gehoord in de kantine van een of andere inrichting, die komt nooit in actie. Iemand die je wat wil aandoen doet het, maar stuurt geen dreigbriefkaart. Basta. Morriën opgelucht, bewonderde mijn instelling; zoveel nonchalance was hem vreemd.
Wij spraken af elkaar de komende zaterdagmiddag bij mij thuis weer te ontmoeten, hij zou graag wat dieper ingaan op mijn boek. Trouwens, hij wilde me niet langer storen. Hij moest ook nodig aan de slag. Met een glimlach vol zelfspot bekende hij dat schrijven voor hem geen pretje was. ‘Ik ben bijzonder lui. Bij het indolente af. Ik moest wel schrijven want ik had een gezin te onderhouden, maar
anders… Als ik een goed idee heb, denk ik vaak of een ander het niet voor me zou kunnen opschrijven.’ Hij ging ervandoor. Op de hoek draaide hij zich nog eens om en zei dat het een bijzondere ontmoeting was. ‘Ik hoop van harte je zaterdag nog in levenden lijve hier aan te treffen. Je weet het maar nooit. Nou, dag dan.’ Weer dat lachje dat ik later zo van hem leerde waarderen.
Op die eerste zaterdag volgden nog twaalf jaar zaterdagen, dus zo’n zeshonderd bijeenkomstjes van anderhalf uur. Hij kwam meestal om een uur of een, half twee. Ik maakte koffie en we dronken een glaasje marc, grappa of een poire. Hij hield niet van jenever. ‘Tenzij het een hele lekkere is, maar die vind je bijna niet.’ Als ik campari in huis had, was hij opgetogen. ‘Maar je hebt, als ik je niet ontrief, hopelijk wel een schijfje citroen, een blokje ijs en bubbeltjesspa?’ Na vijf jaar koffiedrinken vroeg hij uiterst bescheiden maar ook dwingend, of het binnen mijn mogelijkheden lag de koffiemok in te ruilen voor ‘een kleintje koffie, je weet wel, zo’n bruin espressokopje’. Uit Italië bracht ik zo’n kopje voor hem mee en hij was kinderlijk opgetogen door die simpele attentie. Hij had moeite met hoeveelheden. ‘Ik eet graag maar niet te veel.’ Je had kans dat we dan over eten begonnen. Hij kookte zelf. Hij wist dat ik dat ook deed. Hij vroeg wat ik de dag tevoren had klaargemaakt. Wat voor wijn ik erbij dronk. Hij vond dat ik buitensporig veel at en in de kroeg walgelijk veel bier en jenever naar binnen goot. Ik zat een keer met een stel te drinken bij café De Zwart aan het Spui, hij stond voor de etalage van Athenaeum Boekhandel en ik wist hem ondanks zijn reserves naar binnen te loodsen. Hij vond het er vreselijk. Misselijkmakend vond hij het drinkgedrag van uitgever Geert van Oorschot. Hij zat eens in een auto met een dronken Van Oorschot achter het stuur die in Brussel op een rotonde de afslag niet kon vinden; hij had ten minste een kwartier ‘met de dronkaard rondjes moeten draaien’. Hij was geen acteur, maar kon de stem van Van Oorschot op een heel potsierlijke manier nadoen. Dan lachten we samen en begon hij, omdat hij er zelf ook schik in had, opnieuw. Hij had zeker een band met zijn uitgever, zoals elke schrijver een gezonde haat-liefdeverhouding met zijn uitgever heeft. Hij vond hem ordinair en spotte om zijn geprononceerde jovialiteit en zijn brutale verkoopmethodes tegenover boekhandelaren. Maar ik merkte toch een tederheid in zijn oordeel over de gevreesde bullebak. Hij kwam op een zaterdagmiddag met een exemplaar van Geert van Oorschot. Brieven van een uitgever. Er was een aantal dagen tevoren een feestelijke presentatie geweest. Ik kreeg van Adriaan Morriën meestal zijn nieuwe uitgaven en hij participeerde erin met commentaren over de brieven die Van Oorschot aan hem had geschreven. Ook deze keer schreef hij er een opdracht in. Geert van Oorschot was allesbehalve een ‘man uit één’ waarvoor sommigen hem bij de eerste kennismaking of uit de verte wel hielden. Adriaan. En of het nog niet genoeg was kwam op de volgende pagina nog een extra toevoeging: Geert was de grootste comediant die ik heb ontmoet. Daarom had hij ook zoveel vrienden en vriendinnen nodig. Zijn ziel was op een zaal, een stadion berekend. A M 25 XI 1995 Ams.
Morriën was verre van platvloers. Hij kende het vilein. O, zeker, in hoge mate als het hem uitkwam. Zo vertrouwde hij me een keer toe: ‘Toen ik hoorde dat Chris van Geel aan botkanker leed, wreef ik me in de handen van plezier.’
Dat is toch niet mis.
Als er weer eens een televisieuitzending met Gerard Reve was geweest, had hij daar slechts minachting voor over. Reve was een aansteller en een poseur. Omdat ik wist dat het onderwerp Hermans gevoelig bij hem lag, roerde ik het nooit aan. Er is genoeg over gezeurd en geschreven. Je moet je vrienden soms met omzichtigheid tegemoetkomen. Dat heeft met hoffelijkheid te maken. Misschien bleef hij me daarom ook al die jaren trouw. Al waren we nog zo verschillend, we deelden onze liefde voor zorgvuldig taalgebruik en onze nooit aflatende nieuwsgierigheid. De manier waarop hij met vrouwen placht om te gaan of waaruit die affectie bestond, interesseerde mij niet, dus ging hij dat weer op zijn beurt bij mij uit de weg. Ik graaf niet graag in de ziel van iemand die me na staat. Met zijn ietwat temige stemgeluid vertelde hij veel anekdotes uit het schrijversvak. Grote namen gingen over de tafel. Maar ook simpele voorvallen die niks hoogdravends hadden, zoals het verhaal over de man met wie hij noodgedwongen op een onderduikadres een kleine plek moest delen. Het bleek een zwijgzaam persoon. Om de tijd door te komen, zou een conversane welkom zijn. Maar de man zweeg en zweeg en keek naar de zoldering. Om een gesprek op gang te brengen, vroeg Morriën hem waar
hij van hield. Dat wist hij niet zo precies. Hield hij van het café? Zeker niet. Ging hij graag naar de film? Niet bepaald. Naar de schouwburg? Nooit. Was hij kerks? Hij geloofde niet. Misschien hield hij van vissen of van een wandeling door de duinen. Daar had hij nu juist een grote afkeer van. ‘Maar waar hou je dan in vredesnaam van?’ ‘Van gezelligheid.’
Wat we vooral gemeen hadden was ons gevoel voor huiselijkheid. Zoals bij hem de sfeer werd bepaald door prenten, boeken en stapels kranten, zo vond hij bij mij ook maar moeilijk plaats op mijn tafel om zijn koffie neer te zetten. We deelden ons zoete gevoel van geborgenheid in onze eigen wereld. De materiële hebzucht was ons ten enenmale vreemd. Evenals kinnesinne of jaloezie om de hoge oplagecijfers van succesvolle collega’s. Ik ben behept met een platgroningse burgerlijkheid. Morriën was verre van burgerlijk. De vrijheden die hij zichzelf toebedacht, misgunde hij zijn medemens ook niet.
Huiselijkheid. Daar ben ik pietluttig in. Met Pasen worden eieren geverfd en staan er chocolade-eitjes op tafel. Sinterklaas wordt nog steeds gevierd, er komen gedichten en surprises. Kinderachtig en burgerlijk? Waarom eigenlijk niet? Pas bij mijn dood zal het kind in mij sterven. En Adriaan Morriën dacht er net zo over en vond mijn kneuterigheid maar wat behaaglijk en knus. Op Sinterklaas kwam hij steevast met speculaasbrokken aanzetten: ‘Van die goeie bakker op de Nieuwmarkt, je weet wel.’ Met Kerstmis heb ik een kerstboom vol elektrieke lichtjes en je gelooft het niet, dan zongen wij uit volle borst Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. We deelden onze adoratie voor onze moeders. Allebei te vroeg doodgegaan. Beiden stierven ze aan een hersenziekte. Hij wist dat ik als jongen een hersenoperatie had ondergaan. Er is toen een stukje schedel uitgezaagd, ja echt, met een handzaag, nadat er eerst een aantal gaatjes in was geboord. Een middeleeuwse figuurzagerij bij volledig bewustzijn. Een gat ter grootte van een doorsnee herenpolshorloge. Aan de bar bij Arti vroeg hij me of hij dat botloze stukje schedel mocht voelen. De nimmer meer dichtgeslibde fontanel. Ik sta dat zelden toe, omdat ik weet dat het bij de onderzoeker een huivering teweegbrengt. Een babygaatje in een volwassen mannenkop. Adriaan Morriën huiverde niet. Hij vond het curieus en bleek ontroerd, omdat zijn moeder eenzelfde, met huid begroeide opening in haar hoofd had, en hij haar nooit had durven vragen het te mogen aanraken.
Over schilderkunst werd nooit gesproken. Moderne kunst leek hem niet te interesseren. In de Arti-sociëteit hingen de gruwelijkste schilderijen aan de muur en we ergerden ons eraan. Er kwam een jonge vrouw op hem af en gaf hem de hand: ‘Dag meneer Mondriaan.’ We hadden onze liefde voor klassieke muziek met elkaar gemeen en natuurlijk die voor de literatuur. Hij had een universele kennis en al wist ik natuurlijk niet zoveel, ik kon toch behoorlijk meekomen, vooral als het om Duitse literatuur ging. Denk niet dat het steeds hoogdravende conversaties waren. We konden over Kleist net zo goed van gedachten wisselen als over Robert Walser, Ludwig Klages of Else Lasker-Schüler, Arp en Wedekind om ze maar eens
door elkaar te husselen, wat we immers op zo’n zaterdagmiddag ook deden, terwijl het daarvoor erom ging hoe je witlof lekker in de roomboter kon laten smoren. ‘Heerlijk met wat nootmuskaat erop en als ze er zijn een opperdoes.’ Hij had geen minachting voor Goethe, maar spotte wel over diens ijdelheid en hoflucht. Faust vond hij ronduit wanstaltig. Een keukenmeidenroman. Een onteerd meisje dat per ongeluk haar moeder vergiftigt, haar kind vermoordt en krankzinnig wordt, was hem te veel. Een bioscoopfilm was aan hem zelden besteed. Dat werd allemaal bij een genoeglijke kout besproken. Ik hield hem op de hoogte van het literaire bedrijfje waar hij geen deel meer aan nam. Een sappige roddel ging er bij hem altijd in. Hij kon besmuikt en onderdrukt lachen en genoot zichtbaar van mijn schaamteloos overdrijven. We waren vrijgevig in het vertellen van ervaringen en anekdotes. Wij schreven allebei voor de ‘Achterpagina’ van nrc Handelsblad. Ik vertrouwde hem dingen toe die ik aan een ander niet gauw zou prijsgeven. Hetzelfde gold voor hem. Vrijmoedigheid omdat we ons in elkaars nabijheid niet bedreigd voelden. Bij zijn vertellen van een x-verhaal, waarom ik erg moest lachen, keek hij me heel geamuseerd over zijn succes aan, maar voegde me wel toe: ‘Maar dat ga ik misschien zelf nog wel eens opschrijven, hoor.’ Angstig was hij dus wel als het om ons vak ging. Hij was niet krenterig, maar hierin was hij uitgesproken gierig.
Zijn nadagen kwamen steeds dichterbij. Zijn tocht van de Plantage naar het Zuiderkerkhof werd een steeds grotere opgave. Dus zocht ik hem thuis op; we zagen elkaar niet meer zo fervent, maar ik liet hem gelukkig niet in de steek. Nog later gafhij me een arm en liepen we naar de Turk verderop om de hoek. Zo werden zijn dagen gevuld in het voetspoor van de dood. Met schrik stelde hij een keer vast dat hij misschien wel honderd zou kunnen worden. Ik spotte quasi dat hij eerst maar eens moest zorgen dat hij de negentig zou halen. Nu, dat is hem dus op het nippertje gelukt.
‘Ik ben niet levensmoe, maar zoetjesaan word ik moe van het leven.’
Ik deed wel eens een boodschap voor hem. Een opdrachtje sprak hij in op mijn telefoonbeantwoorder. Ik heb het bandje bewaard en laat u ten afscheid de tekst horen:
Met Adriaan… de visman waar je vis koopt hè, zou je morgen, als je thuis bent uiteraard, en het schikt, daar voor mij vis willen halen? en nou… wat ik graag zou willen hebben zijn zes sliptongetjes hè, maar dan twee bij twee in plastic zakjes inpakken want een deel daarvan doe ik in de ijskast… en verder schelvis, schoongemaakt, een schol, ook schoongemaakt, ook afzonderlijk ingepakt en een makreel, ook weer afzonderlijk ingepakt en twee of drie ponen en als hij kleine poontjes heeft een stuk of vier poontjes… want die bak ik dan. Nou, het is allemaal een beetje veel [hier onderdrukt hij een lachje omdat hij zich kennelijk bewust is van de komische uitwerking van zijn opdracht]… dan heb ik een voorraad, ja, als je het kunt doen, zou ik je heel erg dankbaar zijn… [onverstaanbaar]… heel erg aan de eeuwigheid toe. Nou, tot ziens hè? Oké, de groeten aan iedereen.
- +
- Jean-Paul Franssens (1938) is schrijver en beeldend kunstenaar.