Nop Maas+
‘Is hierin nog een spoor van billijkheid te ontdekken?’
Brieven van Marcellus Emants aan zijn uitgever Gosler
Ze zullen wel bestaan: auteurs die tevreden zijn over hun uitgever, maar veel zullen het er niet zijn. Schrijvers en uitgevers zijn elkaars natuurlijke vijanden, heeft Gerard Reve eens opgemerkt, en hij heeft dan ook diverse uitgevers versleten. Hetzelfde geldt voor Marcellus Emants (1848-1923). Voordat hij de haven van Van Holkema & Warendorf binnenvoer, verscheen Emants’ werk bij zes verschillende uitgevers, terwijl hij bovendien in de periode-Van Holkema nog een tijdje vreemdging.
Een van die uitgevers met wie Emants het harde boekenvak leerde kennen, was W. Gosler. Een deel van de brieven die Emants aan Gosler stuurde, dook onlangs op en werd het eigendom van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Marita Mathijsen attendeerde op het bestaan van deze brieven in nrc Handelsblad van 19 april 2002. Voor haar rees er ‘een scherp onderhandelaar over de financiële kant van de schrijverij’ uit op. In de nu volgende bijdrage wordt een groot deel van deze achttien brieven afgedrukt, voorzien van enige toelichting. Als ik Gosler geweest was, zou ik die brieven niet bewaard hebben, want zijn rol in de relatie is niet bepaald fraai. De brieven van Gosler aan Emants zijn niet bewaard gebleven.
Willem (officieel: Christiaan Julius Lodewijk Willem Eleonor) Gosler werd in 1858 geboren in Tilburg als zoon van een kostschoolhouder. De vader schreef verzen en proza; evenzo de zoon. Gosler werd opgeleid tot onderwijzer en was enkele jaren werkzaam als gouverneur, maar zijn hart lag bij de literatuur. Toen hij in 1882 contact opnam met Emants, had hij de verzenbundel Licht en schaduw op zijn naam staan en vertalingen van Byrons Manfred en Robert Hamerlings Lord Lucifer. Hij roerde zich duchtig in het tijdschriftwezen. In 1881 werd hij redacteur van het reeds sinds 1838 bestaande Europa. Het tijdschrift Europa richtte zich op een breed publiek, zoals ook blijkt uit zijn ondertitel ‘verzameling van in- en uitlandsche lettervruchten, ter bevordering van wereldkennis en aangenaam onderhoud’. Gosler bleef twintig jaar redacteur van dit gezapige blad. Om de literaire fijnproevers te bedienen
richtte hij, eveneens in 1881, het tijdschrift Astrea op, dat maar twee jaargangen zou volmaken. Gosler probeerde in het gat te springen dat ontstaan was door het opheffen van De Banier, het jongerentijdschrift waarvan Emants een der redacteuren was. In Astrea, dat werd uitgegeven door A. Akkeringa te Amsterdam, treffen we veel Banier-bijdragers aan, maar ook vroeg werk van Willem Kloos.
Marcellus Emants was in 1882, na ruim tien jaar schrijverschap, misschien wel de belangrijkste jonge auteur. Hij had opvallende publicaties op zijn naam staan in diverse genres: het drama Juliaan de Afvallige (1874), het reisverhaal Op reis door Zweden (1877), de novellenbundels Monaco (1878) en Een drietal novellen (1879), het omstreden levensbeschouwelijke gedicht Lilith (1879) en de roman Jong Holland (1881), waarin hij een ongeflatteerd beeld van de jongere generatie gaf. Emants was een schrijver die iedere ambitieuze tijdschriftredacteur wel in zijn stal wilde hebben.
In mei 1882 nam Gosler contact op met Emants om zijn medewerking te vragen voor Astrea. Op 8 mei antwoordde Emants hem uit het Zwitserse Glion:
Uw brief van 2 Mei is mij gisteren geworden. Ik was inderdaad voornemens een novelle aan Astrea intezenden, maar, dit stuk zal zeker vóór Februari, doch waarschijnlijk niet vóór November gereed komen. Ik werk langzaam en beloof nooit iets dat nog zoo ver in ’t verschiet ligt. Nu u mij evenwel het eerst geschreven heeft, wil ik van de gelegenheid gebruik maken mijn plan u bloot te leggen. Met lange tusschenpozen wilde ik u drie novellen inzenden en die later in een bundel vereenigd uitgeven bijv een jaar na het verschijnen der laatste. Wanneer ik mij nu verbind tegen een vasten prijs per vel de uitgave in een bundel aan den uitgever van Astrea aftestaan (onder voorwaarde van het verschijnen één jaar na dato als boven gezegd), wat biedt hij mij dan per vel, eerst voor de opneming in uw tijdschrift, vervolgens voor de afzonderlijke uitgave. Ziehier wat ik u later had willen vragen en waarop ik uw antwoord te gemoet zie hetzij vóór 15 Juni aan bovengenoemd adres, hetzij na dien datum aan het adres ’s Hage Parkstraat 38 verzoeke optezenden.
Wat Godenschemering aangaat, dit gedicht verkeert nog geheel in embryonischen toestand. Bovendien geloof ik dat het noch voor mij, noch voor uw tijdschrift nuttig zou wezen een onmogelijk te genieten of zelfs maar te begrijpen fragment te publiceeren.
Emants’ plan om in een tijdschrift verschenen novellen bij dezelfde uitgever te bundelen, lijkt sterk op wat eerder met Monaco en Een drietal novellen gebeurde bij de Haarlemse uitgever W.C. de Graaff. Voor de bundels werd grotendeels hetzelfde zetsel gebruikt dat eerst voor het tijdschrift De Banier gebezigd werd. Toen De Graaff in 1882 failleerde, ging Emants op een of andere manier voor tweeduizend gulden het schip in.
Een novelle van Emants is uiteindelijk niet in Astrea verschenen. Het tijdschrift was een aflopende zaak en Emants werkte langzaam. Gosler maakte in 1882 plannen voor een tijdschrift dat – drie jaar voordat Willem Kloos en de zijnen dat realiseerden – de ‘nieuwe Gids’ moest worden en dat zou verschijnen bij de Erven Bohn te Haarlem. Hij vroeg Emants om medewerker en zelfs om mederedacteur te worden. Eerder was Emants samen met onder anderen Frits Smit Kleine (1845-1931) redacteur van Spar en Hulst (1872) en De Banier (1875-1880) geweest; in de eerste helft van 1877 was Emants redacteur van de Nederlandsche Kunstbode, samen met David van der Kellen (1827-1895). Vanuit Baden-Baden reageerde Emants op 30 juli 1882:
Geachte Heer,
Gisteren avond gewerd mij uw brief van 21 Juli. Ongetwijfeld kan ik niet anders dan de grootste sijmpathie koesteren voor een onderneming, die met zooveel ijver en kracht wordt op touw gezet als uw nieuw tijdschrift. Ik ben dan ook bereid naar krachten medetewerken. Nu komen evenwel mijne maren. Twee malen ben ik in gezelschap van Smit Kleine als redacteur gestruikeld en een derden keer buitelde ik alleen. U begrijpt dat ik geen lust heb die reeks voorttezetten en bovendien zou dit noch in mijn belang noch in dat van uw tijdschrift wezen. Vervolgens heb ik ook geen plan meer door eene geheel belangelooze medewerking de zakken van een uitgever te vullen of wel zijn schuldputten te helpen dempen en zelf niets anders te oogsten dan de hatelijkheden of het vuil van de vitters, die zich in Nederland recensenten noemen.
Mijn schrijverij voorafgaand aan de uitgave van Jong Holland bracht mij op –f 2100. Ik deel u dit in vertrouwen mede, en hoop dat ik daarmede in uw oogen het recht verdiend heb niet langer belangeloos te mogen werken. Al wat ik u dus beloven kan is dat ik nu en dan iets voor uw tijdschrift zal leveren.
De nieuwe Gids en het Vaderland zullen dan uitsluitend de bladen zijn waarin ik mijne opstellen plaats. Aan een redacteur van mijn slag zou u bovendien niemendal hebben. Ik kan nooit iets tot vulling fabrieken en werk in ’t algemeen zeer langzaam. Vraag maar eens aan Kleine of ik niet alle vereischten voor een redacteurschap ten eenemale mis.
Op mijn eerste novelle kan u rekenen tegen 1o November en misschien wel iets eer, wanneer de inrichting mijner huishouding, waarmede ik 20 Augustus begin (Parkstraat 10A ’s Hage) wat mede wil loopen.
Nu de raadgevingen. Geen namen of soliede namen, dit raad ik bepaald aan.
Misschien zou ik nog het meest voor geen namen zijn en dan een ietwat fel, uitdagend, nieuw en schitterend programma, dat zooveel mogelijk bekend gemaakt de nieuwsgierigheid zou opwekken. Met de correspondenten in het Buitenland hadden wij zelden veel succes. Ik zou er niet aan hechten (Vlaanderen uitgezonderd). Wil u ze hebben, vergeet dan niet Domela Nieuwenhuis te Dusseldorp (adres bekend bij het Vaderland). Wanneer waar is wat ik vermoed nl. dat een verre neef van mij de correspondent is van het Vaderland in Parijs, dat zou deze misschien ook van nut kunnen zijn. Hij heet Ermerins en wellicht (nl. in geval mijn vermoeden juist is) kan het Vaderland u dan ook zijn adres vermelden. Ik houd mij aanbevolen voor een mogelijke bevestiging van mijn vermoeden. Santen Kolff is zooals u bekend is naar Dresden verhuisd. Voor Duitschland is hij dus de man. Een twee-maandelijksche uitgave vind ik best. Wat nu aangaat het artikel over kunst weet ik geen raad hoegenaamd te geven. Mijn eigen plannen daaromtrent zijn nog te vaag. Martin Kalff is u zeker bekend. Kent u den directeur van het Haagsche museum op de Prinsengracht (David van der Kellen)? Hij is een zeer vriendelijk man en zal misschien wel iets willen bijdragen.
Ik meen thans uwe vragen zoo volledig mogelijk beantwoord te hebben en hoop dat u succes op uw streven moge hebben.
De journalisten Domela Nieuwenhuis en Ermerins zijn in de mist van het verleden verdwenen; de germanofiele Wagnerbewonderaar Jacques van Santen Kolff (1848-1896) was mederedacteur van De Banier; Martin Kalff (1847-1898) kende Emants waarschijnlijk als medewerker aan de Nederlandsche Kunstbode.
Gosler moet positief gereageerd hebben op Emants’ suggestie zijn novellen op te nemen in het nieuwe tijdschrift en daarna door Bohn in boekvorm te laten uitgeven. Maar Emants stelde zijn eisen. Op 8 november 1882 schreef hij:
Ter voorkoming van overbodige heen en weer zendingen zag ik gaarne mijne voorwaarden eerst aan den uitgever onderworpen. Mijn wensch is in hoofdzaak goed betaald te worden en de drie novellen ook afzonderlijk uitgegeven te zien. Nu is ’t mij het zelfde op welke der drie volgenden wijzen dit geschiedt.
1o Terstond een bepaalden prijs per vel, afzonderlijke uitgave een jaar na dato aanbieding derde novelle en dan nog een tweede betaling + 10 presentexemplaren.
2o Nu een gedeeltelijken prijs per vel vast voor de drie novellen, afzonderlijke uitgave een jaar na dato aanbieding derde novelle en dan nog een tweede betaling + 10 presentexemplaren.
3o Nu een bepaalden prijs en vrijheid van beschikking over het drietal een jaar na dato aanbieding derde novelle.
In geval â3 wil ik aan de firma Bohn wel voorkeur geven, maar in alle drie
gevallen wil ik de voorwaarden met prijsopgave door hen onderteekend in handen hebben.
Kan daarop worden ingegaan?
Hoe deze onderhandelingen verder zijn afgelopen, is onduidelijk. Waarschijnlijk ontbreken er een of meer brieven. Pas op 31 augustus 1883 is er weer een brief van Emants – kennelijk uit het buitenland geschreven. Gosler was inmiddels zelf een uitgeverij begonnen. De heren zijn in correspondentie over Monaco, waarvan Gosler de restoplage gekocht had uit de failliete boedel van W.C. de Graaff. Waarschijnlijk werd een herdruk van Monaco overwogen en zag Gosler daar op dat moment nog geen brood in. Emants voelde er wel voor om bij Gosler uit te geven, maar hij achtte zich gebonden aan H. Pyttersen Tz., uitgever te Sneek en later Tweede-Kamerlid, met wie hij gecontracteerd had voor het nog te verschijnen epische gedicht Godenschemering. Pyttersen had ook Lilith gekocht uit de boedel van De Graaff.
Het Vaderland deelde mij mede dat u uitgever geworden was. Ik wensch u voorspoed toe op die onderneming en wensch den schrijvers geluk, die nu met een man van ontwikkeling, smaak en kennis te doen zullen krijgen in plaats van met….. (ik behoef niet in te vullen).
Over Monaco schreef ik u voorloopig reeds, maar ik denk er nu over dit boekje zelf nog eens overtelezen.
Ik heb evenwel nog iets anders liggen en wel eenige nieuwe Egyptische schetsen, welke ik gaarne zou uitgeven met de schetsjes welke eenige jaren geleden in het Vaderland verschenen over Andorra, Caïro, en Zuid Frankrijk. Zij bleven mijn eigendom.
Ik heb eerst aan Pyttersen geschreven omdat ik het fatsoenlijker vond dezen er in te kennen, daar ook hij mij zeer fatsoenlijk behandelt. Hij wil gaarne, maar niet vóór in den loop van ’84, daar hij vooralsnog te veel onder handen heeft. Gevoelt u lust deze stukjes wat vroeger uittegeven? Zoo ja, wat is uw aanbod? Ik moet voor proza een goed honorarium hebben om voor niemendal te dichten.
Godenschemering verschijnt vóór einde 83.
Weer valt er een gat in de overgeleverde correspondentie, zodat we in het duister tasten omtrent de verdere onderhandelingen over Langs den Nijl, dat louter over Egypte handelt en dat in april 1884 verscheen.
Gosler wilde meer Emants uitgeven. In een brief aan Emants van 6 juli suggereerde hij een uitgave van ‘Bergkristal’: een enthousiast en optimistisch opstel dat Emants in 1872 in Spar en Hulst had gepubliceerd naar aanleiding van het bijwonen van de passiespelen in Oberammergau. Inmiddels was zijn denken een geheel andere richting uitgegaan. Het verslag van een nieuw bezoek aan Oberammergau dat hij op 5, 6 en 8 juli 1880 had gepubliceerd in Het Vaderland, was een stuk
rustiger van toon. Emants reageerde op 1 september 1884 op Goslers schrijven:
Uw brief van 6 Juli kwam mij eerst voor eenige dagen in handen. Mijn bediende, die in last had, al wat met 5 of 12 1/2 cent gefrankeerd was, mij natezenden verzuimde dit voor uw brief te doen, en is niet in staat mij ophelderingen te geven voor deze uitzondering.
Wat nu aangaat uw vraag het Bergkristal betreffend moet ik u bekennen dit liever aan uw oordeel overtelaten dan aan het mijne. Het stukje is oud en voor mijne inzichten verouderd. Mocht u het verkoopbaar achten dan geef ik twee zaken in overweging
1o Er mijn tweede bezoek aan Oberammergau bij te voegen dat tien jaren later plaats greep en dezelfde voorstelling tot inhoud had.
2o Geen honorarium uittekeeren voordat het u gebleken zal wezen welke winst er op is gekomen.
Van uw plan om Langs den Nijl te vertalen ben ik niet bepaald geschrokken, maar het verwonderde mij eenigszins tegelijkertijd van eene – mij nog onbekende – dame alhier te horen gewagen die eveneens dit boekje wilde invoeren in de Duitsche lezerswereld. Zij zou bij mij komen, is er evenwel nog niet geweest, en laat dus misschien niets meer van zich hooren. Wat wilt ge dat ik antwoord als zij nog komt?
Indertijd heb ik eens plan gemaakt drie novellen vereenigd uittegeven. â1 de groote Crébillard verscheen in den aanvang ’83 in den Spectator, terwijl ik de bevoegdheid mij voorbehield het ding afzonderlijk uittegeven. â2 is nu onder handen en komt misschien (?) einde 84 gereed. Ik vrees nu dat de omvang van â2 â3 overbodig zal maken. Alvorens mij tot u te wenden, vroeg ik aan Pyttersen of hij de novellen wilde nemen. Ik achtte mij hiertoe verplicht omdat Pyttersen Godenschemering terstond uitgegeven had, voordat ik nog met u aangaande eene andere uitgave onderhandeld had. Het antwoord luidde gaarne, maar ik vrees dat wij het niet eens zullen worden over het honorarium daar ik niet zooveel geef als Stemberg of de Graaff. De kracht van dit antwoord ontgaat mij, maar mocht Pyttersen – aan wien ik de voorkeur meen te moeten laten – niet willen of mij met een aalmoes willen afschepen, wil ik u dan een of twee novellen zenden? Pyttersen vraagt mij ook om een gedicht in den trant van Godenschemering, maar daarvoor bestaat weinig kans. Zulke producten dwingt men zich zelven niet af.
Voor het oogenblik werk ik aan een geschiedkundig tooneelspel Adolf van Gelder en dat neemt mij geheel in beslag.
Vergeef mij dat ik u zolang op antwoord deed wachten en wees overtuigd dat ik u zoo spoedig als mij dit mogelijk was met een bericht heb gediend. Mijn reisplan was zelfs nog niet afgewerkt, maar een lastige finantieele geschiedenis dwong mij tot een vervroegde thuisreis.
Het verhaal ‘De groote Crébillard’ was van 13 januari tot 3 maart 1883 in afleveringen verschenen in De Nederlandsche Spectator; het zou pas in 1892 gebundeld worden in Lichte kost. De omvangrijke novelle waaraan Emants werkte, is waarschijnlijk Goudakker’s Illusiën, het enige fictionele proza van grotere omvang dat Emants in de jaren 1884-’86 publiceerde. Ze zou in mei 1885 in boekvorm verschijnen bij Gosler. Toen begon ook de verwijdering tussen Emants en Gosler. Voordat het echter zover was, ontving Gosler nog enkele welwillende brieven van Emants.
Op 30 september 1884 schreef Emants onder meer:
De berekening van het honorarium van Langs den Nijl laat ik geheel aan u over. Misschien was ’t het best tot het eind des jaars te wachten. Wil u mij deze berekening en détail mededeelen dan zal zulks mij aangenaam wezen; niet om u te controleeren natuurlijk, maar om eenige kennis optedoen van een gang van zaken, die mij volstrekt niet in alle opzichten helder is. In verband hiermede sluit ik een uitknipsel in en verzoek u mij eens medetedeelen of de rood aangestreepte oordeelvellingen juist dan wel uitgevers-sofismen zijn. Mij komen zij onjuist voor; maar dat kan aan mijn weinig inzicht in zaken liggen.
Mijn Adolf van Gelder is af en ik ga nu beginnen aan de voltooing mijner novelle â2, terwijl ik bovendien een paar stukjes van kleineren omvang geconcipieerd heb, die misschien (??????) nog dezen winter het levenslicht kunnen zien. Het spijt mij zeer tusschen u en Pyttersen in te zitten. Gaarne verschafte ik u beiden winstgevende uitgaven en vergenoegde mij met hetgeen door twee mannen, die ik voor eerlijk hou, mij werd toegelegd. De zaak is echter, dat ik zoo bitter weinig werken kan en dan nog dikwijls weêr vernietig wat ik gedaan heb. – Mij dunkt het is nu raadzaam dat ik novelle â2 afmaak, en dan verder zie wat te doen.
Bergkristal zend ik u onder kruisband toe. Handel er mede naar goedvinden. Ik voor mij vrees dat dit stuk voor het oogenblik weinig zal opleveren.
Het drama Adolf van Gelre zou pas in 1888 in boekvorm verschijnen, bij W. Cremer (1860-1935), die Goslers opvolger werd als uitgever van Emants’ werk. ‘Bergkristal’ heeft het niet tot een boekuitgave bij Gosler gebracht.
We gaan nu voorbij aan een brief van 6 oktober 1884 die handelt over een mogelijke Duitse vertaling van Langs den Nijl, een project dat evenmin gerealiseerd werd. Met de volgende brief van Emants begon het eind van de uitgeefrelatie in zicht te komen. Wat was er gebeurd?
Na de uitgave door Gosler van Goudakker’s Illusiën verscheen in Het Vaderland van 17 juni 1885 een advertentie voor het boek die Emants in het verkeerde keelgat schoot. De post ging snel, want reeds op 18 juni postte Emants in het Zwitserse Lauterberg een ingezonden brief, die Het Vaderland op 22 juni 1885 afdrukte:
Tot mijn verbazing zie ik in het vaderland van 17 Juni (advertentie no. 4348) Goudakkers Illusiën aangekondigd met bijvoeging van de woorden: ‘in dit werkje treedt een bekende Haagsche Familie op’. Van wien deze advertentie is weet ik niet; maar zonder protest kan ik mij een streven naar schandaal-succes niet laten aanwrijven.
Het is volkomen onwaar, dat de geschiedenis in bovengenoemd verhaal behandeld, in een Haagsche familie (althans naar mijn beste weten) is voorgevallen, en wanneer iemand mij in den Haag het model van Goudakker kan aanwijzen, dan zal het mij zeer aangenaam zijn mijn karakterteekening aan deze werkelijkheid eens te kunnen toetsen.
Het is niet de eerste maal, dat men in mijn novellen levende personen meent te herkennen, soms wel drie modellen in één beeld; maar wel is ’t de eerste maal, dat men zulks buiten mijn voorkennis adverteert. Ik wil hopen dat het ook de laatste maal zal wezen.
Gosler had niet alleen maar vrienden. Zo was er het letterkundige nieuwsblad De Portefeuille, onder redactie van Taco H. de Beer (1838-1923), die graag een appeltje met Gosler schilde, omdat de laatste in 1884 het concurrerende blad De Leeswijzer had opgericht. In zijn aflevering van 27 juni 1885 maakte De Portefeuille dan ook gewag van het affairetje en de strenge afkeuring die Emants in zijn ingezonden stuk over Goslers advertentie had uitgesproken, onder toevoeging van: ‘Heeft een schrijver bij het schetsen van personen de natuur wat al te nauwkeurig gecopieerd, dan behoort dat in de meeste gevallen, wellicht in alle, een diep geheim te blijven, maar in geen geval mag het bekendmaken daarvan een reclame worden. Dat mag bij een titel als: “De verborgenheden van Amsterdam” of “Onthulde geheimen” voorkomen, zeker niet bij een kunstwerk, gelijk Goudakker’s Illusiën werkelijk is.’
Men zou verwachten dat Gosler zich in een brief aan Emants zou verontschuldigen, maar nee, het heeft er alle schijn van dat hij zich bij Emants ging beklagen over het feit dat diens ingezonden brief De Portefeuille in de kaart gespeeld had. Als bron voor zijn onthulling voerde hij kennelijk de Haagse uitgever Martinus Nijhoff (1826-1894) op.
Emants schreef op 29 juni 1885 aan Gosler:
Dat de Portefeuille-redactie de gelegenheid aangrijpt om u een hak te zetten spijt mij, maar is mijn schuld niet. Ik was over de advertentie in het Vaderland verontwaardigd en wel zoodanig verontwaardigd, dat ik u niet voor den steller er van hield, maar den een of anderen Haagschen boekverkooper verdacht. Ik moest mijn tegenspraak tot het publiek richten, daar de advertentie reeds tot het publiek gesproken had. Had iemand de zaak eerst vertrouwelijk moeten aanvragen, dan dunkt mij, had u dit moeten doen. Den heer Nijhoff sprak ik een paar malen in mijn leven en wel circa tien jaren geleden. Hij moge dus zelf zijn verzekering aan u verantwoorden. Uw reclame is niet onschuldig. Reeds nu hoor ik dikwijls de opmerking maken: dat zet hij zeker eens in een boek. Geef ik of geeft u voet aan deze zienswijze dan zullen de menschen mij vlieden als een stillen diender. De Maatschappij poseert niet even gewillig voor den schrijver als de natuur voor den landschapschilder.
In mijn Ingezonden Stuk wordt uw naam niet genoemd, in uw advertentie evenmin. U kan dus licht een tegenspraak zelf in de wereld zenden.
Ik voor mij heb niets tegentespreken.
U inmiddels een goed debiet toewenschend en mij aanbevolen houdend voor nadere berichten aangaande het Langs den Nijl dat bijna uitverkocht schijnt te zijn teeken ik
Inderdaad stuurde Gosler op 2 juli 1885 een ingezonden brief naar De Portefeuille, waarin hij naast enkele andere discussiepunten (hem aangewreven ongeoorloofde nadruk uit een ander blad) ook de kwestie-Goudakker aan de orde stelde. Curieus is Goslers uitspraak: ‘de heer Emants heeft mijne “handelwijze” ook niet “afgekeurd”, want hij wist niet, dat de advertentie van mij kwam.’ Volgens Gosler ging het om een verschil van inzicht tussen hem en Emants waarover hij met De Portefeuille niet wenste te discussiëren. Jennerig vroeg De Portefeuille: ‘Was ’t geen “reclame door schandaal”?’
Definitief te ver ging Gosler toen hij in mei 1886 een herdruk van Monaco liet verschijnen zonder Emants daarin te kennen. Uit de boedel van W.C. de Graaff had Gosler de overgebleven exemplaren van de eerste druk gekocht, maar zonder kopijrecht. Hij had dus eenvoudig het recht niet eigenmachtig tot herdruk over te gaan. Bovendien waren bij de herdruk talrijke kleine veranderingen aangebracht. Op 5 juli 1886 opende Emants de schermutselingen:
Behalve dat ik Monaco’s tweeden druk nu eens heb doorgelezen en vergeleken met het oorspronkelijke werk, ben ik in de laatste dagen ook eens aan het snuffelen geweest in oude papieren. Ik heb het bewijs gevonden, dat mijne herinneringen juist waren, en de exemplaren van Monaco in het faillissement de Graaff verkocht zijn geworden zonder copyrecht. Een tweeden druk te geven zonder mijn toestemming, was dus iets, waarop u geen recht had. Hier komt bij, dat de veranderingen, die ik gaarne aangebracht had, natuurlijk achterwege zijn gebleven en daarentegen veranderingen die ik niet goedkeur in spelling en woordenkeus door u zijn gemaakt. Terwijl dus mijn werk zonder mijn toedoen en toch met mijn volle verantwoordelijkheid veranderd de wereld ingaat, heb ik niet eenmaal gelegenheid gehad althans voor een honorarium[?] eenige bepalingen te maken. Toch is een tweeden druk – die natuurlijk niet de wereld ingaat voordat de uitgever zeker is dat het publiek het werk verlangt – de aangewezen gelegenheid om voor een arbeid den prijs te eischen, die er voor geeischt kan worden.
Naar mij ter ore is gekomen heb ik onder uitgevers de reputatie van duur te zijn en minstens f 50 per vel te eischen. Die reputatie berust waarschijnlijk op het feit, dat ik nog nooit zelfs f 40 voor een vel druks heb gekregen en voor Langs den Nijl f 25 voor Goudakkers Illusien f 150 in het geheel erlangde. Nu kan het mij weinig schelen wat men van mij vertelt; maar wel bevalt het mij niet, dat bovengenoemde praatjes niet worden tegengesproken door hen, die het beter weten.
In dergelijke gevallen komt iemand er licht toe ook de daad te willen hebben, wanneer hij toch eenmaal den naam heeft.
U ziet uit het bovenstaande dat ik begin met protest aan te teekenen tegen de wijze waarop door u ten mijnen aanzien is gehandeld. Wat ik verder zal doen weet ik nog niet.
Goslers antwoord was niet afdoende. Schaamteloos vroeg hij om een bewijs van Emants’ claim. Op 9 juli 1886 schreef Emants:
Hoewel u nadere berichten belangstellend van mij tegemoet ziet, meen ik de persoon te zijn, die thans nadere berichten van u wachten kan. Ik herhaal, dat het verschijnen van een nieuwe editie van Monaco, waarin ik niets heb kunnen wijzigen, en waarin zonder mijn voorkennis wel ’t een en ander gewijzigd werd, mij zeer onaangenaam is geweest. Mij dunkt het komt er thans in de eerste plaats op aan den toestand te regulariseeren. Het beste zou wezen, dat u per behoorlijk contract het kopyrecht van mij kocht.
Wat betreft het versturen van een bewijsstuk komt het mij voor, dat de veilingsconditiën voor u gemakkelijker dan voor mij zijn nategaan.
In een reactie moet Gosler hebben voorgesteld de exemplaren van de tweede druk van Monaco te vernietigen. Maar in diezelfde tijd besloot Emants in zee te gaan met de jonge Haagse uitgever W. Cremer, die hij kende als lid van zijn amateurtoneelgezelschap Utile et Laetum en die zich even later zou associëren met Emants’ neef J.C. van den Tol (1864-1937). Op 19 september 1886 deed Emants aan Gosler het volgende voorstel:
Op reis had ik tijd nog eens kalm natedenken over de quaestie ten gevolge van Monaco’s tweeden druk tusschen ons opgerezen.
U sprak van een geheele vernietiging van alle exemplaren. Dit zou mij reeds aangenamer zijn dan een tweeden druk buiten mijn toedoen en zonder mijn goedkeuring in den handel te weten. Evenwel wil ik u een ander voorstel doen, dat, naar ik vertrouw, meer naar uw zin zal wezen. Indien wij het eens konden worden over den prijs zou ik u willen voorstellen dat u mij alle nog voorhanden exemplaren overdeed. Evenwel zou ik hieraan de voorwaarde nog moeten verbinden, dat u mij ook het overschot van Langs den Nijl en Goudakkers Illusiën zonder eenig voorbehoud van rechten, tegelijkertijd afstond.
In der tijd vertrouwde ik u Langs den Nijl ter uitgave toe onder de bepaling dat wij de winst zouden delen. Ik kreeg voor mijn aandeel f 25. U heeft dus nagenoeg geen winst met mijn werken gemaakt en mijn plan om u eenigszins van hulp te kunnen zijn, mag mislukt heeten.
Daar komt bij, dat de advertentie quaestie in zake Goudakkers Illusiën en de nu gerezen tweede druk quaestie bewijzen hoezeer ons beider inzichten uiteenlopen. Mij dunkt dus dat een minnelijke verbreking van onze relatiën in ons beider belang mag heeten.
Meen niet, dat er een uitgever achter dit voorstel schuilt. Ik heb wel degelijk een advies ingewonnen; maar voorloopig zou ik de zaak nog liever in der minne tot een goed einde brengen.
Ik hoop, dat u mijn plan zal goedkeuren en door eene matige berekening mij in staat stellen de zaak zonder onaangenaamheden te doen afloopen.
Heb dus de goedheid mij op te geven hoeveel exemplaren u nog van de drie genoemde werken in voorraad heeft, en welke prijsbepaling u voor billijk houdt.
Terecht ging Gosler ervan uit dat Emants die boeken niet zelf ging verspreiden. Hij voelde dat er wel degelijk een andere uitgever in het geding was. Voor uitgevers is het een onverdraaglijke gedachte dat een collega – misschien ook nog wel succesvoller – handel gaat drijven met hun spullen. Anderzijds lag er het aanlokkelijke aanbod om een behoorlijk bedrag te toucheren voor exemplaren die anders wellicht vernietigd zouden moeten worden en dus helemaal niets zouden opbrengen. Gosler koos voor het geld, maar besloot tevens de zaak zoveel mogelijk te traineren. Uit de brieven van Emants vallen zijn bewegingen gemakkelijk te reconstrueren. Om te beginnen besloot hij hoog in te zetten – waarschijnlijk op negenhonderd gulden. Emants antwoordde op 27 september:
Door op dezen voet te onderhandelen komen wij niet tot de minnelijke schikking, die ik beoogde. Het gaat toch niet aan mij in het voorjaar te schrijven, dat een tweede druk van Monaco een belangrijke verliespost voor u bleek te zijn en thans te melden, dat er met mijn werken pas winst gemaakt kan worden door de tweede uitgaven.
In andere wederleggingen treed ik nu maar niet. Naar mijne schatting had u kunnen vragen hoogstens f 500 voor alles te zamen.
Ik wil nu dezen prijs op f 600 brengen op voorwaarde dat van deze som afgaat
1o f 0,75 voor elk exemplaar dat er van Monaco minder is dan 400
2o f 0,75 voor elk exemplaar dat van een der werken vuil of onbruikbaar zou wezen
Voorlopig gaf Gosler geen krimp. Dat bracht Emants op 2 oktober 1886 tot de reactie:
Het spijt mij, dat u zoo weinig inziet in welke verhouding wij eigenlijk tegenover elkander staan. Ik wil er niet eens op wijzen, dat u een volkomen zinnelooze daad van mij verwacht door te menen, dat ik de overschietende exemplaren van eenige werken, waarvoor ik f 175 incasseerde, nu zou aankoopen voor f 900, dus f 725 betalen zou voor het genoegen van mij gedrukt te zien.
De hoofdquaestie is m.i. dat u de zaak voorstelt alsof zij een eenvoudige koop ware, waarbij de prijs door vraag en aanbod moet geregeld worden. Niets is minder juist dan deze opvatting.
U heeft door een handeling waarvoor u niet het minste recht had, eene scheeve verhouding in het leven geroepen. Alvorens tot uiterste maatregelen
mijn toevlucht te nemen, wil ik, omdat wij vriendschappelijk begonnen zijn, de tusschen ons nog loopende zaken liever vriendschappelijk doen eindigen. Mij dunkt, dat reeds dit streven een beter onthaal hadde verdiend, dan uw poging om uit onze verhouding nog eens een goeden prijs te slaan.
Twee honderd gulden te eischen voor een werk als Monaco, waarop u primo geen recht heeft, waarop u secundo verlies lijdt, waarvan u tertio reeds aanbood de exemplaren maar weêr te vernietigen, dat is immers eenvoudig geen manier van doen.
Let wel, dat ik u thans niet eens herinner aan de voorwaarde, waarop ik u eenmaal – meenende u te kunnen helpen – mijne geschriften ter exploitatie toevertrouwde nl: de voorwaarde, dat wij de winst zouden deelen. Deze voorwaarde zou natuurlijk ten gevolge hebben, dat mij van de koopsom de helft met het volste recht toekwam.
Al gaf ik dus den prijs van f 900 toe, dan zou ik daarvan terstond f 450 voor mij kunnen houden.
Van koopen en verkoopen is echter geen sprake; wel van een offer door mij gebracht om liever eene minnelijke dan een gedwongen schikking te verkrijgen.
Na het volkomen gemis van alles wat naar een honorarium zweemt, komt het mij voor, dat u dit offer op prijs had moeten stellen. Zooals ik u schreef was volgens mijne meening f 500 meer dan voldoende. Om het uiterste te doen wat mogelijk is, ging ik tot f 600 met de voorwaarde, dat ik f 0,75 zou kunnen aftrekken voor ontbrekende of onbruikbare exemplaren.
Dit laatste voorstel herhaal ik en verwacht nu een beslist antwoord.
Wil u mijne pogingen om de zaak in der minne te schikken niet ondersteunen, dan zal ik mij voortaan van alle consideratiën van vriendschappelijken aard ontslagen achten en de zaak op andere wijze aanpakken.
Hopende, dat u ons beide deze onaangenaamheden nog besparen wil teeken ik als steeds
Marcellus Emants
Emants moest zich de blaren op de vingers schrijven om Gosler zover te krijgen dat hij het riante aanbod aannam. 7 oktober 1886:
Al heeft de verklaring in uw laatsten brief: ‘wat mij betreft, ik ben zelf altijd voor een duidelijk geformuleerde overeenkomst’ mij een glimlach afgedwongen, uit de laatste woorden maak ik op dat u een schikking niet geheel verwerpt en daarom waag ik dus nog een laatste poging om u van het onbillijke uwer eischen te overtuigen.
Ik zal thans een anderen weg inslaan om dat doel te bereiken en cijfers aanvoeren.
Gesteld dat ik de boeken in administratie geef om mijn geld ten minste
voor een deel terug te krijgen. Wat zal ik dan in het mooiste geval kunnen maken? Zeker niet meer dan f 1 per deel, d.i. ± f 650. In dit allergunstigste geval – let wel, dat ik Monaco wel evenmin als u van de hand zal zetten – verlies ik dus nog f 100. Ik kreeg f 175; ergo is mijn winst ten slotte f 75.
U daarentegen won reeds f 175 – volgens uw eigen berekening – zou nu f 750 krijgen en wint dus ten slotte f 925.
Ik heb dus alles geschreven voor f 75; u heeft maar geëxploiteerd – hier en daar nog wel tegen mijn zin – voor f 925.
Is hierin nog een spoor van billijkheid, nog een flauwe herinnering aan onze afspraak winst deelen, te ontdekken?
U zal mij als tegenwerping op het toekomstig voordeel wijzen; maar heb ik dan niet van u zelven gehoord, dat dit zelfs na zoovele jaren wachtens in zake Monaco op een verlies is neêrgekomen? –
Ook met een som van f 600, welke ik nogmaals aanbied, breng ik een groot offer. Mij dunkt dus, dat ik daartegenover van u een kleine winstderving mag vragen.
Waarom u telkens terugkomt op de vraag wat ik met de boeken wil aanvangen, is mij niet helder.
Vooralsnog denk ik er over ze in administratie te geven; maar u begrijpt toch wel dat ik daar niet over ga spreken alvorens de onderhandelingen tusschen ons geëindigd zijn.
Hopende u nog overtuigd te hebben dat niet ik de persoon ben, die in deze onbillijk te werk ga, teeken ik als steeds
Marcellus Emants
Op deze brief van Emants maakte Gosler berekeningen voor een tegenbod dat uitkwam op 680 gulden. Dat bedrag was als volgt samengesteld: Langs den Nijl 60 gulden voor 120 exemplaren en 150 gulden voor het kopijrecht; Goudakker’s Illusiën 65 gulden voor 130 exemplaren en 200 gulden voor het kopijrecht; Monaco 200 gulden voor 400 exemplaren. Als we bedenken dat Emants als honorarium voor de eerste twee werken respectievelijk 25 en 150 gulden beurde, dan blijkt inderdaad dat hem van het dichten maar ‘clene bate’ kwam.
Uiteindelijk ging Gosler met Emants voorstel akkoord. Maar er moesten nog diverse brieven gewisseld worden voor de overdracht in kannen en kruiken was. Gosler suggereerde dat Langs den Nijl zo weinig had opgebracht omdat het eerst in Het Vaderland gepubliceerd was. Emants riposteerde dat dit maar voor een zeer klein gedeelte van het boek gold. Gosler had het lef om voor te stellen dat hij na de koop toch in naam de uitgever van deze boeken van Emants zou blijven. Daarop kwam Emants op de proppen met W. Cremer, met wie hij al afspraken had gemaakt. En ook de vaststelling van de tekst van het contract had nog enige voeten in aarde.
In Emants’ ontwerp stond dat Gosler zich met de ondertekening daarvan ver-
bond ‘nimmer een geheelen of gedeeltelijken nadruk van den al of niet gewijzigden inhoud dezer werken in den handel te zullen brengen of te zullen helpen brengen’. Fijntjes schreef Emants in de begeleidende brief: ‘Daar ik u natuurlijk in het minst niet van het plan verdenk op de daarin aangeduide wijzen onze overeenkomst te willen ontduiken, neem ik aan, dat u ook geen bezwaar kan hebben mij de verklaring op zegel geteekend terug te zenden.’
Gosler toonde zich zwaar beledigd. Emants schreef hem op 23 oktober 1886:
Vecht nu toch, wat ik u bidden mag, niet tegen hersenschimmen. Niemand denkt er aan u te doen ‘poseeren als gezind tot schurkerij’. Heeft u dan nooit koopcontracten gezien? In het contract, waarbij ik den grond voor mijn huis kocht, staat dat ik geen spekslagerij er op mag plaatsen. Poseer ik daarom als gezind tot spekslagerij? De zaak is eenvoudig als volgt:
Aan een jurist, die noch u noch Cremer kent, heb ik de vraag voorgelegd, wat moet Gosler mij onderteekenen opdat ik een fonds en rechten hebbe, die ik eventueel zal kunnen overdragen? Hij zeide: ‘hier is een formule en wanneer ge nu later met anderen nieuwe contracten sluit dan moet ge dezelfde formule daarin opnemen. Op een anderen basis koopt niemand uw fondsen.’
Mij dunkt dus dat ik niets onredelijks vraag, wanneer ik u nogmaals verzoek mij de verklaring op een zegeltje en geteekend terug te sturen.
Hoe duidelijker alles bepaald is hoe minder aanleiding er bestaat voor onaangenaamheden. Ik wensch de laatste voortaan te vermijden en won daarom het advies in van een rechtsgeleerden vriend, (niet betaald en advokaat) die overigens van de zaak niet afweet.
Doe mij nu het genoegen en laat de zaak afloopen. Ik ga maandag avond op reis, wel niet ver weg; maar toch ver genoeg om eene afwikkeling lastig te maken.
Na Maandag verzoek ik u ook u tot den heer W Cremer te wenden, die, naar gelang van het adres, de brieven kan openen of opzenden.
Natuurlijk bracht Gosler niet de welwillendheid op de zaak vóór Emants’ vertrek af te wikkelen. W. Cremer heeft de zaak uiteindelijk afgerond en bracht ook de corrupte exemplaren van Monaco onder zijn naam in de handel. In brieven aan Gosler van 22 en 27 oktober 1886 (die bewaard worden in het Letterkundig Museum) weigerde ook Cremer in te gaan op Goslers verzoek om de Emants-titels voortaan samen te exploiteren. Waarna er voor Gosler niets anders opzat dan in het Nieuwsblad voor den Boekhandel de overdracht te adverteren.
Toen Willem Gosler in 1920 overleed, meldde Den Gulden Winckel in een necrologie dat Gosler zich als tijdschriftredacteur onderscheidde door bij de uitgevers steeds op ‘billijke’ beloning voor auteurs aan te dringen. Dat blad zal Emants – die toen in Zwitserland verbleef- niet onder ogen gekomen zijn. Anders had hij zeker een ingezonden stuk gestuurd.
- +
- Nop Maas (1949) promoveerde in 1988 op Marcellus Emants’ opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Voorts verzorgde hij onder meer de uitgave van Emants’ Aantekeningen (1985), Voor mij blijft het leven een krankzinnigheid. Een portret [van Emants] in brieven (1995) en ‘Het is me niet mogelik een mening juist te vinden, omdat ze aangenaam is’. Brieven van Marcellus Emants aan Gonne Loman-van Uildriks 1904-1909 (z.j.).