Peillood
H.J.A. Hofland Dan komen wij
‘De wijze katers’ van George Kettmann jr. Lang geen slechte poëzie. De dichter is een kattenkenner, hij heeft die beesten gezien, in hun onkwetsbare sloomheid, hun tevredenheid en in hun kwaadheid. En toen heeft hij ze dienstbaar gemaakt, in zijn metafoor gepolitiseerd. Dat we dit gedicht nog kennen, hebben we te danken aan Menno ter Braak, die het gebruikt heeft als motto voor zijn essay ‘Het nationaal-socialisme als rancuneleer’.
George Wilhelm Kettmann (1898) heeft eerst gewerkt in de textielindustrie, is vervolgens in het uitgeversbedrijf gegaan en schrijver geworden. ‘Hij ontleent de stof voor zijn romans aan de grote maatschappelijke bedrijven. In De glanzende draad der goden geeft hij bijvoorbeeld een beeld van de opkomst, bloei, crisis en verval der kunstzijde-industrie. Zijn oeuvre schept daardoor in zeker opzicht een nieuwe literaire waarde: het getuigt van een sterk en ongemeen beeldend vermogen, van een ruimen blik op maatschappelijke toestanden en verhoudingen en bovendien van een verbluffende kennis van de techniek der geschetste bedrijven.’
Al deze wetenschap ontleen ik aan het tiende deel van de Winkler Prins Algemeene Encyclopaedie, vijfde geheel nieuwe druk onder hoofdredactie van Prof. Dr. J. de Vries, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Dit deel is verschenen in 1936. Het artikel over Kettmann vermeldt dan ook nog dat hij ‘sinds zijn aansluiting bij de nationaal-socialistische beweging tevens als redacteur verbonden is aan haar orgaan Volk en Vaderland’. Het essay van Ter Braak is van 1937. De verkiezingen voor de Provinciale Staten waarbij de nsb acht procent haalde, zijn dan al twee jaar achter de rug. ‘De wijze katers’ heeft, naar verluidt, in Volk en Vaderland van 3 juli 1935 gestaan.* Dat maakt de laatste twee regels in meer dan letterkundig opzicht interessant. ‘Het heeft den langsten tijd geduurd. Dan komen wij.’ Geen mens in Nederland hield er toen rekening mee dat deze ‘wij’ zouden verschijnen als de wa, de organisatie van geüniformeerde vechtersbazen, wier enige doel het was de openbare ruimte te terroriseren. Oorlog en bezetting hebben het populaire beeld van het interbellum soms tot in het onherkenbare vertekend. Het is voor ons moeilijk, of zelfs onaanvaardbaar, ons voor te stellen dat voor 1938, het jaar van München en de Kristall-
nacht, fascisme en nationaal-socialisme door veel keurignette Nederlanders als keurignette bewegingen werden beschouwd.
Hoofdredacteur De Vries was filoloog. In Leiden doceerde hij de Oudgermaanse talen en algemene taalwetenschap. Zijn vrouw, M. de Vries-Voogel, verzamelde Germaanse sprookjes. Dank zij haar werk was ik al vroeg op de hoogte van de gevaren die in de Scandinavische wouden dreigen: heksen en trollen. Gebruikers van de Winkler Prins die wat meer wilden weten van het fascisme, kwamen bij Mussolini terecht. Het artikel over de Duce is geschreven door mr. J.C. Baak (deel 12, p. 390). Graag zou ik het hier in zijn geheel overschrijven. Zuiverder staaltje van kritiekloze heldenverering zul je in een wetenschappelijk compendium niet vlug tegenkomen. Ik beperk me tot een paar stevige, wilskrachtige volzinnen: ‘Socialist, is hij aan alle routine, alle compromissen vijandig; zijn ideaal: een geregenereerd en sterk Italië, zette zich nimmer in abstracte theorieën, doch steeds in levensvolle daad om. […] Bij verraad laait zijn geest op in nerveusen toorn; anders overheerscht in sombere tijden echter de bitterheid. Indien zijn warmte hem met de menschheid verbindt, dan schept zijn zwaarmoedigheid tussen hem en de menschen een zekeren afstand. In zijn wil is hij de kunstenaar die streeft naar het vormen van het nieuwe Italië. […] In zijn wil tot macht ligt de synthese van dezen veelzijdigen mensch besloten.’ Deel twaalf is verschenen in 1937, een jaar nadat de Duce zijn oorlog tegen Abessinië is begonnen. Daarbij is door het Italiaanse leger mosterdgas gebruikt. Mr. Baak maakt er geen melding van, en bij mijn weten heeft de hoofdredacteur van deze omissie geen hinder ondervonden.
Denk niet dat het mijn bedoeling is met het encyclopedisch gezelschap van de jaren dertig in een postume polemiek te gaan. Ik wil er alleen mee zeggen dat het verstandig is oude encyclopedieën altijd te bewaren. Ze conserveren de geest van de tijd. Als ergens de jaren dertig compact aanwezig zijn, dan in de vijfde druk van de grote, zestiendelige wp. Een goudmijn. In het laatste deel van mijn wp, verschenen in 1938 (een jaar of tien geleden gekocht) vond ik een foldertje: ‘Zoojuist verschenen: de rassen der menschheid onder redactie van prof. mr. S.R. Steinmetz. Een zee van nameloos leed, een massa-emigratie, waarvan de gevolgen in de verste verte niet te overzien zijn, een verkrachting der wetten van barmhartigheid en menschelijkheid, ziedaar volgens velen het resultaat van de rassentheorieën, zooals die oorspronkelijk in Duitschland zijn opgesteld, en door andere landen zooals Italië, werden overgenomen. Al zijn de Hollanders uit den aard der zaak een nuchter volk, de stellingen over de superioriteit van het Arische ras, het fatale van rasmenging, enz., hebben ook hier verwarrend gewerkt.’ Het boek is uitgegeven door Elsevier, 478 pagina’s tekst, prijs ingenaaid f 4.90. In 1938 begint het ook de keurignette burgerij in Nederland te dagen. Maar bij Elsevier blijven ze nog voorzichtig: volgens velen. Verwarrend gewerkt.
Het essay van Ter Braak was na de oorlog verouderd. Toen kwam W.F. Hermans. Hij maakte van het hele oeuvre gehakt; in het bijzonder ‘Het nationaal-socialisme
als rancuneleer’. Die titel zelf kreeg een andere betekenis; werd tot de formule van intellectuele winderigheid zonder consequenties.
Toen las ik in het Historisch Nieuwsblad het artikel, liever gezegd, de enquête onder een aantal historici over ‘De wortels van Fortuyns gedachtegoed’. (Gedachtegoed – het woord is in de mode, ik kan er niet aan wennen. Snoepgoed, stukgoed, speelgoed, ja. Maar dat je hersens een loods vol gedachtegoed zouden zijn, het wil er bij mij niet in.) In ieder geval: dit gedicht van George Kettmann schoot me weer te binnen. Ik zocht het op (Menno ter Braak, Verzameld Werk, deel iii, p. 574) en daarna begon ik, na misschien wel een jaar of veertig, het beroemde essay te herlezen. Ja, het is wijdlopig. Het komt uit de coulissen van een volstrekt andere tijd. Door de oorlog is onze beoordeling, niet van het conservatisme maar van wat daarna komt, het rauwe ‘rechts’, principieel veranderd. We kunnen het niet meer zien zonder Auschwitz. Ik geloof dat dit een gebrek is dat ons nu verhindert een nieuw rauw rechts op zijn eigen betekenis, zonder Auschwitz-referenties, te kunnen beoordelen. De literatuur en de politiek van Nederland, desnoods die van het hele Westen, verdienen het om opnieuw te worden ontdekt. Rauw-rechts van het interbellum kon opereren in de relatieve naïviteit van een burgerlijke maatschappij die nog niets van vijf jaar oorlog wist. Om het nieuwe rechts goed te kunnen schatten, zouden we eigenlijk de oorlog moeten vergeten, om te kunnen ontdekken wat er de bron van is: hetzelfde ressentiment dat Ter Braak heeft beschreven, en dat door Kettmann, die overleed in 1970, zo overtuigend-vervaarlijk bezongen is.
- *
- Toen ‘De wijze katers’ enkele jaren later opnieuw in druk verscheen (in Kettmanns bundel Het erf aan zee), reageerde E. du Perron, die net als Ter Braak ook was aangesproken, met een – niet al te best – tegengedicht. Zijn ‘Poezen en honden’, opgenomen in het tijdschrift Kritiek en Opbouw van 16 mei 1939, eindigt met de strofe:
‘Kruip, spring en kwispel trouw dus voor de bazen,
En dreig ons vlijtig, naar hun wens.
Hij, die de schorste keel krijgt van het razen,
Heet – bij de honden – Uebermensch.’