Leo Ross+
‘Ik wet, wat ik word maken’
Het Nederlands van Karl May (1842-1912)
Nico Rost noemde hem in 1929 in Den Gulden Winckel ‘een sympathieke literaire charlatan van groot talent’ en vermaakte zich met de berendoder, de eeuwig dóórschietende Henrybuks en de zilverbuks van Old Shatterhand en Winnetou, relikwieën in het Karl May Museum in Radebeul bij Dresden. Ik aarzel niet hem een fenomeen in de wereldliteratuur te noemen en des te bewonderenswaardiger omdat hij zijn succes uitsluitend en alleen aan zichzelf te danken heeft gehad en het steeds zonder de steun van de kritiek of van enige literaire groepering heeft moeten stellen. In feite is zijn werk steeds neergesabeld en werd hem het leven zuurgemaakt, hij werd jarenlang gehoond en aangevallen en was in eindeloze processen verwikkeld, maar zijn werk heeft zijn vijanden overleefd.
Hij bond een miljoenenpubliek aan zich en beïnvloedde schrijvers als Remarque, Nabokov en Ernst Jünger (zegt men), en niet te vergeten: Otto Dix en George Gross. Toen Herman Bluhme in een opstel ‘Kitsch und Karl May’ steekproeven nam en teksten van Karl May met die van erkende literaire werken vergeleek in een poging te komen tot een objectieve uitspraak over de kwaliteit ervan (hij mat onder andere de gemiddelde lengte van de zinnen en onderzocht de leesbaarheid oftewel het voorkomen van woorden van meer dan zeven letters), toen stelden de resultaten teleur: Karl May verscheen soms in het gezelschap van Heine en Thomas Mann, soms arm in arm met Goethe en Nietzsche, en dat was de bedoeling niet.
Ook werd May’s werk door de psychoanalyse aangetast, Arno Schmidt vond dat Old Shatterhand en Winnetou ‘sich verdammt suspekt benehmen’, maar veel verder dan wat ‘schnüffeln nach Mays erotischen Gewohnheiten’ bracht men het niet.
Voor leven en werk volsta ik nu met een verwijzing naar een Karl May-literatuur die misschien meer boekdelen omspant dan de ongeveer zeventig banden van May zelf. Ik herinner hier alleen nog even aan de invloed van de grootmoeder, geboren sprookjesvertelster, op kleinzoon Karl en de indruk die poppenspel en marionettentheater in zijn jeugd op hem maakten, en aan de onderwijzersopleiding die May volgde en waarvan men sporen in zijn werk meent terug te vinden: de di-
dactische inslag, de pedanterie (zoals Old Shatterhand aan vriend en vijand lesjes uitdeelt).
Er lag in de negentiende eeuw meer nadruk dan tegenwoordig op het aspect ‘reisverhaal’ (Reiseabenteuer) van May’s romans, het was de tijd van de ontdekkingsreizen en van wereldpolitieke vervlechting en May voorzag zijn werk van geografische en volkenkundige informatie die hij putte uit zijn rijk voorziene bibliotheek. Zelf reisde hij niet veel. De kritiek verweet hem toen bedrog, maar men vraagt zich nu af of iemand ooit in ernst heeft kunnen geloven dat hij al die reizen die hij beschrijft, zelf gemaakt had, dat hij, zoals Nico Rost opsomt, zelf op leeuwen, beren en olifanten had gejaagd, aan martelpalen gebonden had gestaan, duels op leven en dood had uitgevochten, wilde hengsten had getemd, door de prairiën van het Wilde Westen had gezworven en ook door Noord-Afrika en door het ganse Ottomaanse rijk, alsmede avonturen had beleefd met Boeren en Zoeloes in Zuid-Afrika, en dat hij daarnaast nog tijd gevonden had om er rustig enige tientallen lijvige en doorwrochte romans over te schrijven.
Toch is de identificatie van de schrijver met de ‘ik’-figuur in zijn boeken, met de heldhaftige Kara ben Nemsi en de onverslaanbare Shatterhand, een van de aantrekkelijkheden van zijn werk. May liet zich niet voor niets in de uitmonstering van zijn ‘ik’-figuren fotograferen. Hij hield vol: ‘ik heb die reizen werkelijk gemaakt’, en een bezoeker in Radebeul die hem argeloos een hand gaf, kreeg met de ijzeren vuist van Shatterhand te maken, hij gilde van de pijn, huppelde op en neer en riep: ‘hou op! laat los!’ May denkt dan (in zijn autobiografie): ik had hem nog heel wat steviger moeten aanpakken. May zag er onaanzienlijk uit, maar beschikte in zijn boeken over reuzenkracht. Het is een van de tics van May: iemand heeft ‘dameshanden’, maar slaat je met één klap bewusteloos. Helden in het Wilde Westen hangen onbeholpen in het zadel, maar zijn eigenlijk voortreffelijke ruiters.
Er zijn patronen en motieven die bij Karl May haast te herkenbaar terugkeren. Er zijn de in de wind verstrooide familieleden die elkaar als door een wonder terugvinden. Old Surehand en Apanatschka vechten een duel uit en blijken broers. Er is ook steeds het zwaan-kleef-aan-principe: iemand begeeft zich op reis en er vormt zich een gezelschap om hem heen dat voortdurend, nach Schneeballart, aangroeit. Steeds gaat de reis bergopwaarts, van laagland naar hoogland. Onderweg besluipt en beluistert de held, de ‘ik’, zijn vijanden en krijgt telkens precies die informatie te horen die hij dringend nodig had: May’s alter ego heeft daar een uniek talent voor.
En dan is er het taalmirakel. De held, de ‘ik’, verstaat en spreekt onnoemelijk veel talen. May sprak en schreef naar eigen zeggen Frans, Engels, Italiaans, Spaans, Latijn, Grieks, Hebreeuws, Roemeens, Arabisch, Turks, Perzisch, Koerdisch, Chinees, Maleis, Swahili, talen van Sioux, Apachen, Comanchen, Kiowa’s, enzovoort enzovoort. Laplands telde hij niet mee, zei hij, en we merken dat ook Nederlands
in het rijtje ontbreekt. ‘Van de landen die ik bereis,’ beweert Old Shatterhand ergens, ‘leer ik de taal’, en in de Kara ben Nemsi-romans zien wij de hoofdpersoon bezig met het leren van Koerdisch. Het wemelt in de tekst dan ook van vreemde woorden. Befaamd werd het ‘thunderstorm!’ van Old Wabble, wat eigenlijk als donnerwetter gedacht was. Men kan er een hekel aan hebben: ‘die eingestreuten Brocken aus fremden Sprachen stören wie ein Indianischer Skalp als Anhängsel Europäischer Werktagskleidung’. Anderen waarderen zulke ‘Brocken’ als meebepalend voor de sfeer van het verhaal.
In 1888-’89 publiceerde Karl May in het tijdschrift Der Gute Kamerad, een geïllustreerde Knaben-Zeitung, de roman Kong-Kheou, Das Ehrenwort, in 1892 herdrukt onder de titel Der blau-rote Methusalem, met toegevoegd een ondertitel die later weer verloren is geraakt: ‘eine lustige Studentenfahrt nach China’. In afwijking van zijn gewoonte had Karl May dit boek niet voor volwassenen bestemd, maar voor een jeugdig lezerspubliek. Toch werd de schrijver in Der Gute Kamerad als ‘Verfasser von Der Sohn des Bärenjägers en Geist der Llano Estakata’ (sic) (indianenromans voor volwassenen) aanbevolen.
De kern van het gezelschap dat zich op een lustige Studentenfahrt naar China zal begeven, bestaat uit de blauw-rode Methusalem, gefortuneerde eeuwige student (‘er war als Schläger bekannt und gefürchtet’) met een baard en een drankneus (Karl May heeft iets met neuzen, men heeft wel van een Nasenkomplex gesproken, maar dit is de enige keer dat hij een hoofdfiguur met zo’n neus opzadelt), een berengestalte (dus eerder Old Firehand dan Old Shatterhand), en die voortdurend aan een waterpijp zuigt die hem door het tweede lid van het gezelschap, een ‘berlinernde’ Wichsier (spreek uit: ‘wieksjee’), Gottfried, wordt nagedragen. Een psychoanalyticus mag van deze verhouding tussen meester en knecht het zijne denken, terwijl bovendien een Wichsier keurig schoenen poetst, maar wichsen tegelijk ook ‘masturberen’ betekent. Het derde lid van het gezelschap is een reusachtige newfoundlander die de bierpul van zijn baasje in de bek draagt. Dit drietal baart dagelijks opzien in een Duits universiteitsstadje, een kleine komische cortège. De toon wordt meteen gezet: het boek zal het karakter van een poppenspel, een marionettentheater dragen. Er is ook geen ‘ik’-figuur in de roman, Methusalem speelt wel een belangrijke rol, hij heeft wel trekjes van Old Shatterhand, hij spreekt bijvoorbeeld Chinees (en zelfs Nederlands), maar voor een Karl May-held blijft hij toch te karikaturaal.
Methusalem woont boven een Chinese theehandelaar (die hem ‘recht leidlich’ Chinees heeft geleerd) bij een hospita, de arme weduwe Stein, voor wier zoon Richard hij het schoolgeld betaalt. Een brief uit China brengt hen op de hoogte van het bestaan van een oom Daniel, die een oliebron heeft ontdekt en contact met zijn verwanten in Duitsland zoekt. Methusalem besluit naar deze oom op zoek te gaan en tegelijk de familie van de theehandelaar en een door deze man daar ergens begraven
schat op te sporen. Het gezelschap begeeft zich op weg, vermeerderd met de zoon, de gymnasiast Richard.
Onderweg van Singapore naar Hongkong sluit zich naar goed Karl May-recept een vierde personage bij het groepje aan: kapitein Turnerstick, bezitter van een raar neusje (het Nasenkomplex) en een uitneembaar glazen oog, altijd goed voor een grap. Hij spreekt een Chinees van eigen makelij, hij plakt eenvoudig quasi-Chinese uitgangen (-ang, -eng, -ing, -ong, -ung) achter Duitse woorden: ‘ich habing doch deutling genung gesprocheneng’, een taaltje dat bij de Duitse lezertjes een tijd lang heel populair schijnt geweest te zijn.
Er zullen zich nog meer personen bij het gezelschap aansluiten, zoals twee jonge Chinezen die elkaars broer blijken te zijn en zoons van de theehandelaar in Duitsland, bekend Karl May-motief, maar met hoegenaamd niets van de dramatiek van bijvoorbeeld het verhaal van Old Surehand en Apanatschka. Der blau-rote Methusalem blijft luchtig en burlesk als een marionettenspel, spannend als een jongensboek: een ontmoeting met piraten, een scène waarin Methusalem een gesprek afluistert en een snood plan verijdelt, een verwisseling van personen met godenbeelden, waarbij een Hollander een rol speelt (een nieuwe aanwinst van het gezelschap), een avontuurlijke tocht het binnenland in, ‘immer tiefer in die Berge hinein’, waarbij men ten slotte oom Daniel vindt en de familie van de theehandelaar verenigt en de schat opspoort. En tussentijds geeft May nog wat informatie over China. Alles volgens Karl May-recept en naar verwachting.
De verrassing van het boek is evenwel die Hollander, die in het vierde hoofdstuk opduikt en zich bij het gezelschap voegt, Mijnheer Willem van Aardappelenbosch, een ongelooflijke dikzak en een ware Holle Bolle Gijs met als attribuut een enorme parasol: een figuur uit een poppenspel, een clowneske figuur.
Nu heeft een Nederlander, een ‘Mijnheer’ of een ‘Mynheer’, in een Duitse roman al heel gauw iets lachwekkends. Herman Meyer schreef daar een belangwekkend essay over: ‘Das Bild des Holländers in der deutschen Literatur’. Maar Mijnheer van Aardappelenbosch beantwoordt volstrekt niet aan het geijkte beeld van de Hollander dat in Duitsland opgeld doet (of deed): de fantasieloze bekrompen burgerman die met de trekschuit achteraan komt. Aardappelenbosch is vooral lachwekkend door zijn taalgebruik, hij spreekt vrijwel uitsluitend Nederlands,
een taal die Duitsers gemakkelijk in de lach doet schiefen (Meyer zegt daar helaas niets over), en toch stelt May het Nederlands van Aardappelenbosch niet als lachwekkender voor dan het Berlijns van de Wichsier Gottfried. Berlijns en Nederlands lijken door Karl May wel als twee gelijkwaardige, vrolijk stemmende Duitse dialecten te worden gezien, die ook beide in ‘gotisch’ schrift worden weergegeven (anders dan Frans en Engels). Het bijzonder clowneske van Aardappelenbosch zit ‘m niet in de taal die hij spreekt, maar in de dingen die hij zegt, zoals: ‘ik heb een nijlpaard tusschen mijnen hersenen’.
Heeft Karl May Nederlands gekend? Heeft de fameuze wereldreiziger Holland ooit aangedaan? In De Koning der Zodoe’s (1879) reist de hoofdpersoon, een ‘ik’-figuur, op weg naar de Kaapkolonie door Zeeland. Hij maakt daar kennis met een Hollandse familie en krijgt een brief mee om bij bloedverwanten in Transvaal af te leveren. Een echt May-motief. Nee, geen verbinding tussen May en Nederland.
Aardappelenbosch begroet het reisgezelschap ‘in breiter, holländischer Sprache’: ‘Goeden dag, mijne heeren! Het is tijd, dat wij aan tafel gaan’, en Methusalem antwoordt, niet minder verrassend: ‘Neemt plaats; maakt geene komplimenten; doet als of gij thuis waart.’ Maar opeens schijnt de Hollander de Duitser aan te vallen: ‘zij zijn een ongelukkige nijlpaard’. Methusalem antwoordt: ‘en zij een dick stekelvarken’. Aardappelenbosch: ‘zij schaap’. Methusalem: ‘zij neushoorn’. Maar ze verzoenen zich snel en Gottfried zegt: ‘Sie sind der ausjezeichnetste Mijnheer, der mich jemals vorjekommen ist.’ Voor ‘u’ of ‘gij’ heeft May in het Nederlands de derde persoon meervoud (‘zij’) genomen. Hij weet ook geen raad met het hulpwerkwoord werden: ‘ik ben een ongelukkige nijlpaard. Wij worden afschied nemen’, en: ‘ik word sterven’. Hij weet niet wanneer het adjeetief een -e krijgt en hij heeft het woordje ‘als’ niet doorgrond. Aardappelenbosch valt van een trap en zegt: ‘Daar ligg ik hoe een walvisch in de fontein!’ Hij roept de ober om de rekening te betalen: ‘Oppasser, ik zull mijn gelag betalen.’ Hij heeft zich goed bewapend, hij heeft geweren, kruit en kogels en zal nog een zwaard kopen, en ‘ik heb mijn Paspoort und überall Krediet’. Hij heeft ook een voorraad zakjes thee, ‘driekleurigviooltjestee’, ‘kruizemuntentee’, ‘lindeboombloesemtee’, ‘seringatee’: ‘mijne tee’s zijn goed; wij worden ze drinken’. Mijnheer van Aardappelenbosch staat te kijken naar Chinese vissers, ze sturen aalscholvers (Wasserraben) het water in, die brengen de vissen als buit mee, Mijnheer roept: ‘Heiza! Daar heeft weder zoo eene gans eenen haring gefangen!’ Hij is dol op vis, niet alleen op haring, maar ook op ‘palingen, zardijnen, snoeken, zeelten, karpen en forelen’ en dan zowel de ‘hommers’ als de ‘kuiters’. Soms heeft hij zin in ‘leverpastet met rijstepudding’, soms in ‘gebraden varkensvleesch met mierook en gebaken peren’ of ‘een brood met worst en mostaard’.
Aardappelenbosch valt van zijn paard: ‘Het dome nijlpaard heeft mij van achteren verloren! Ik ben dood! Ik ben gestorven!’ Methusalem wil hem met raki inwrijven, maar der Dicke ziet dat anders: ‘Raki? Brandewijn? Met den brandewijn zal niet gereven worden. Ik wil hem drinken. Gedronken is hij beter dan gereven. Waar
is de flesch?’ Het paard gaat er met hem vandoor en men hoort hem roepen: ‘Help, help! Voorgezien, voorgezien! O wee, ik oongelukkige nijlpaard, ik vlieg in de lucht, ik vlieg in de radijsjes een in de peterselie.’ Als hij het overleeft, zegt hij: ‘Holla, mijne heeren, was dat niet Nederlandsche dapperheid en heldenmoed?’ Dan raakt hij te water: ‘rechtvaardige hemel’, roept hij. ‘O, mijne kleeren een mijn linnen goed! Mijn rok en mijn broek, mijn vest en mijn fraaie das!’ Iemand vraagt: ‘Mynheer, gij zijt een Nederlander, niet?’ Antwoord: ‘Gewisseglijk, ik ben een Hollander!’ Aardappelenbosch krijgt Krokodilseier voorgezet: ‘Foei! Ik ete niets! Donderslag, ik dank!’ Aardappelenbosch voelt zich ziek: ‘O mijn God, o mijn schepper!’ Iemand geeft hem een por: ‘Oei, seldrement!’ Er is een vechtpartij: ‘Brand, brand!’
Als Aardappelenbosch van een trap gevallen is, vraagt Gottfried aan Methusalem: ‘Wie nennt man eigentlich im Holländischen das Parterre?’ Antwoord: ‘Gelykvloers.’ ‘Und Strohsack?’ ‘Stroozak.’ Dan zegt de knecht: ‘Mijnheer, wollen Sie hier gelykvloers liegen bleiben wie ein Stroozak?’
Vaker is het Aardappelenbosch die een beroep doet op Methusalems kennis van, laten we zeggen, een Nederlands woordenboek met de inslag van een medische encyclopedie: ‘Wat zegt het woordenboek van den darmen?’ ‘Wat zeggt het woordenboek van de lever?’ ‘Wat zegt het woordenboek van mijn maag en van mijne zenuwen?’ ‘Wat zegt het woordenboek van de buik?’ Men vraagt zich af of de aanwezigheid van een soort woordenboek op zijn schrijftafel Karl May misschien tot deze vragen geïspireerd heeft.
Inderdaad vindt men in May’s bibliotheek in het Karl May Museum in Radebeul twee Nederlandse leerboekjes: Der geschickte Holländer, oder die Kunst, ohne Lehrer, in zehn Lectionen Holländisch lesen, schreiben und sprechen zu lernen, geschreven door een zekere ‘Dr. S.’, en: Spreekt Gij de Hollandsche Taal? Holländisch-Deutsches Gesprächsbuch. Ein Handbuch der nützlichsten und notwendigsten Holländisch-Deutschen Wörtersammlungen, Gespräche und Redensarten, wie sie im Umhange, im Geschäftsverkehr und auf Reisen gebraucht werden. Mit einer kurzgefassten holländischen Sprachlehre und Uebersetzungsaufgaben, door Dr. phil. F. Booch-Arkossy (1883).
Zo vindt men gemakkelijk terug waar Methusalem het woord ‘gelykvloers’ vandaan haalde en hoe de knecht op Strohsack kwam: beide woorden staan in Der geschickte Holländer, in de paragraaf ‘Von dem Hause’. Voor ‘gelykvloers’ geeft het boek overigens: zur ebenen Erde.
Ook Aardappelenbosch’ veelvuldige uitroepen, zoals ‘seldrement’ (potztausent), ‘Brand, brand!’ (Feuer, Feuer), ‘Heiza’ (Juchhe), ‘foei’, ‘donder en bliksem’, ‘voorgezien!’, ‘rechtvaardige hemel’, ze zijn allemaal te vinden in Boochs paragraaf ‘Gefühlsäusserungen’; in de Inhaltsverzeichnis heeft May bij de ‘Ausrufewörter’ met potlood een kruisje in de kantlijn gezet.
En waarom vliegt Aardappelenbosch in de radijsjes en in de peterselie? Ik denk dat de Radieschen en de Petersilie in de Holländer, die juist op de paragraaf ‘Von den Gewächsen’ openlag, hem aan de gedachte geholpen hebben. Men krijgt de indruk
dat May, bladerend in zijn grammatica’s, soms op een woord of een groep woordjes stuitte die hem tot een zin of een alinea, in elk geval tot een grap inspireerden. Toen Aardappelenbosch te water raakte, had May de paragraaf ‘Von der Kleidung’ uit de Holländer bij de hand en knutselde uit Rock, Hose en Jacke, met behulp van de Wäsche (‘linnengoed’) en de Halsbinde (‘das’) van Booch, zijn kledingstukken in elkaar. ‘Was dat niet Nederlandsche dapperheid en heldenmoed?’ roept Aardappelenbosch en citeert daarmee de titel van een mal, vaderlandslievend prozastukje bij Booch. Hij is ‘gewisseglijk’ een Nederlander en put het woord uit de ‘Umstandswörter der Bejahung’ van Booch; de -g- houd ik voor een zetfout (de drukker kende geen Nederlands). De ‘mierook’ uit ‘varkensvleesch met mierook’ komt uit de Holländer, paragraaf ‘Von den Gewächsen’: Meerrettig. Booch had: ‘mierikswortel’. De grap van de ‘gebaken peren’ zal May zelf ontgaan zijn. De ‘mostaard’ komt uit de Holländer, rubriek ‘Von Speisen, Getränken und Tischgeräthen’. De ‘leverpastet met rijstepudding’ komt uit Booch, ‘Het Middageten’ (‘Mag ik U een stukje van die pastei aanbieden? Of wilt Gij een stukje van deze rijste-pudding nemen?’). De combinatie van leverpastei met rijstpudding is een staal van Mayse humor. Ook de menigte van vissoorten waar Aardappelenbosch zo dol op is, vinden we bij Booch in een rijtje terug, in de paragraaf ‘De Visschen’: ‘haring’ (Hering), ‘paling’ (Aal), ‘sardijn’ (Sardelle), ‘snoek’ (Hecht), ‘zeelt’ (Schleie), ‘karpen’ (Karpfen) en ‘forel’ (Forelle), evenals de ‘hommer’ (Milchner) en de ‘kuiter’ (Rogner). Van de verschillende soorten thee, bij Booch te vinden in de rubriek ‘Boomen, vruchten, bloemen’, wist Karl May een bijzonder geurig assortiment te componeren: ‘driekleurigviooltjestee’ (Stiefmütterchenthee), ‘kruizemuntentee’ (Krausemunzthee), ‘lindeboombloesemtee’ (Lindenblütenthee) en ‘seringatee’ (Fliederthee).
De uitrusting van Aardappelenbosch vinden we in de Holländer, in de paragrafen ‘Vom Kriege’ en ‘Vom Handel und vom Reisen’ (‘geweer’, ‘kruit’, ‘kogels’, ‘zwaard’, ‘paspoort’, ‘krediet’). Der Dicke richt zich tot de ober: ‘Oppasser, ik zull mijn gelag betalen’, en zo Staat het in de Holländer: ‘Oppasser’ is Kellner. Twee vrienden spelen daar een partij domino, in de paragraaf ‘Im Kaffeehaus’, om uit te maken ‘wie van ons het gelag betalen zal’. Aardappelenbosch stort van een ladder en zegt: ‘Ik ben een ongelukkige nijlpaard. Wij worden afschied nemen’, foutje dat ook in de Holländer voorkomt: ‘Een heer, die afschied van mij nam.’ (Booch kent merkwaardig genoeg een werkwoord ‘rijven’ naast ‘wrijven’. Daar kun je May geen verwijt van maken.) Het eerste, ruzieachtige gesprek tussen Aardappelenbosch en Methusalem is gebaseerd op de paragraaf ‘Von den Thieren’ in de Holländer, waar men de genoemde dieren in dezelfde volgorde terugvindt: ‘nijlpaard’, ‘stekelvarken’, ‘schaap’, ‘neushoorn’. En de wat plechtstatige begroeting vindt men in dat leerboek onder het hoofdje ‘Bei Tische’: ‘Het is tijd, dat wij aan tafel gaan; neemt plaats, mijne heeren; maakt geene komplimenten; doet als of gij thuis waart.’
Toch zijn het niet deze zinnen die ik prefereer. Liever zijn mij de zinnen waarin Karl May er maar een slag naar slaat.
Het groepje reizigers steekt een diepe, donkere kloof over langs een kettingbrug. Aardappelenbosch beschrijft dan hoe hij dat gaat doen: ‘Ik sluit het eene oog en werp het tweede recht toe voor mij neder.’ Aardappelenbosch wordt tussen twee paarden opgehangen: ‘Zoo kom ik betwixt de paarden.’ Die paarden zijn gevaarlijk: ‘Dat vooran slat achten, en dat achten bijt voorn.’ Aardappelenbosch gaat naar bed: ‘Voor hedendaags leg ik mi op dit bed’ (für den heutigen Tag, Booch had: heutigen Tages en heutzutage; Hollandse taal, moeilijke taal). Aardappelenbosch is boos: ‘Ik word hijm leeren! Ik wet, wat ik word maken.’
De mooiste zinnen moet je twee keer lezen voor je ze begrijpt: ‘Wordt men want mogen?’ (Wird man denn dürfen?) of: ‘Ik heb gewild ju ook met zoeken.’ (Ich wollte Sie auch mit suchen).
In het Karl May Jahrbuch 1979 staat een verhandeling over de verhouding tussen Karl May en de Noord-Amerikaanse indianentalen. De schrijver toont daarin aan dat Karl May niets wist van indianentalen. Hij putte zijn kennis uit een aantal studieboekjes en ging daarbij niet eens erg nauwkeurig te werk: ‘Es ist überliefert, dass May ein sehr hastiger Arbeiter war.’ Karl May wist ook niets van het Nederlands, maar ik vind dat men hem een zekere creativiteit in zijn omgang met onze taal niet kan ontzeggen.
‘Aardappelen’ vond May in de Holländer en op de tegenoverliggende bladzij: ‘Hertogenbosch’. Zo zal hij, door combinatie, op de naam ‘Aardappelenbosch’ zijn gekomen. Aardappelenbosch heeft verborgen talenten. Hij is bijvoorbeeld een ondernemend zakenman. Hij koopt de oliebron van oom Daniel en zegt: ‘Seldrement! De Mijnheer van Aardappelenbosch een olieprins!’ Hij koopt ‘al het olie, al het huis en al het land’ (het valt niet eens mee om uit te leggen waarom ‘al het huis’ fout is). En hij blijkt prachtig te kunnen zingen: ‘Ik zing veel beter als de leeuwerik en de kwaktel!’ ‘Kwaktel’ is Wachtel (Booch).
Aan het eind van het boek blijft Aardappelenbosch in China achter: ‘Reizt met God, mij ne lieven, goeden vrienden, en denkt somtijds aan uwen zwaken Aardappelenbosch!’ Ik denk liever terug aan Aardappelenbosch, de man die mooier zong dan een kwartel, dan aan Methusalem, die in Duitsland teruggekomen het drinken opgaf en wiens neus weer een gewone kleur en een normale gedaante aannam.