Peillood
H.J.A. Hofland Zo is het gebeurd!
In 1933 werd het zoontje van Charles Lindbergh ontvoerd en vloog de Rijksdag in brand. De ontvoerder, Bruno Hauptmann, eiste losgeld, kreeg het niet of te laat, en vermoordde het kind. Hij werd gepakt, ter dood veroordeeld en stierf op de elektrische stoel. De man die van de brandstichting verdacht werd, Marinus van der Lubbe, werd ook gearresteerd, stond terecht in Leipzig en werd op 10 januari 1934 in deze stad onthoofd. Toen dat alles gebeurde, was ik zes jaar.
Denk niet dat de wereldgeschiedenis aan een kind voorbijgaat. De zesjarigen van nu zullen in 2071 alles kunnen vertellen over de Twin Towers en Osama bin Laden. Toen beheersten Lindbergh, Van der Lubbe en de Rijksdag het gesprek. Mijn moeder, die een goed vertelster was, met een neiging tot het sensationele, legde me uit hoe de elektrische stoel werkt. Wat onthoofden is, had geen uitleg nodig.
Van Marinus van der Lubbe verschenen ettelijke foto’s in de krant en in het geillustreerde tijdschrift Het Leven. Ik vond dat hij een aardig gezicht had – voorzover het te zien was, want hij hield zijn hoofd meestal geknakt. Kinderen hebben sympathieën op het eerste gezicht, of het nu om honden, katten of mensen gaat. Sterven, vastgebonden op een stoel of onder de bijl van de beul, sneed me door de ziel. Het hield me bezig nadat ik naar bed was gebracht en mijn moeder me welterusten had gezegd.
In die tijd heerste de crisis. Er kwamen arme mensen aan de deur, mannen met garen en band, pindachinezen en gewone bedelaars. Op een middag werd er gebeld. Een man met een koffertje. Hij had het al geopend: een kleine, keurig geordende uitstalling van klosjes, veiligheidsspelden, scharen, spullen die niemand wilde kopen. Ga jij eens zeggen dat we niets nodig hebben, zei mijn moeder. Ik deed de deur open en zei: ‘We hebben niets nodig.’ De man zei: ‘Je hebt het hoofd van Van der Lubbe!’ Leek ik op hem? Tot op de dag van vandaag weet ik niet wat ik ervan moet denken. Toen was ik bang.
Deze geschiedenis wordt onderbroken door de oorlog en begint dan weer omstreeks 1954. Ik werkte op de redactie buitenland van het Algemeen Handelsblad, bij dr. A.L. Constandse, een goudmijn van kennis en opinies. Het was een periode waarin
‘de zaak-Van der Lubbe’ herleefde. Hij wist er alles van. Hij zei: ‘Ga eens met zijn advocaat praten.’ Mr. B.W. Stomps in Haarlem, de laatste advocaat die door Van der Lubbe geweigerd is. Hij wilde er geen.
Stomps hield kantoor in een ouderwets gemeubileerde kamer, waar door de tabaksrook alle kleuren waren teruggebracht tot een nuance van bruin. Hij was een bereidwillige prater, die niets nieuws vertelde maar me wel dichter bij de veroordeelde bracht. Wie nieuwsgierig is naar iemand die onbereikbaar is geworden, zoekt ooggetuigen. Ze vertellen op een manier die niet kan worden opgeschreven. Journalistiek gesproken viel er met het gesprek niets te beginnen, maar het beeld van Van der Lubbe uit mijn kinderjaren kreeg voor het eerst reliëf.
Tegen het einde van de jaren vijftig maakte ik een reis door de ddr. In Leipzig was de Messe, waardoor de Oost-Duitse autoriteiten de buitenlandse journalist meer ruimte gaven dan gebruikelijk. In Meissen kocht ik een porseleinen luxebuste van Karl Marx. In Chemnitz, de stad die naar de grote econoom hernoemd was, ontdekte ik de zwarte geldhandel, wisselde westmarken voor oostmarken en reed als een vermogend man naar Leipzig. Lang voor Gorbatsjov er een eind aan maakte, was de gewone burgerij al bezig het communisme, de staat van boeren, arbeiders en soldaten te ondermijnen.
Op een avond, in een Leipziger Kneipe, begon ik over Marinus van der Lubbe, zijn proces, de getuigenis van Hermann Göring, en hoe Georgi Dimitrof, de Bulgaarse communist en medeverdachte, geen krimp had gegeven, maar de rijksmaarschalk belachelijk had gemaakt (zie ook Menno ter Braak, ‘Journaal van het Tweede Gezicht’, Verzameld werk iii, p. 549). En dat Van der Lubbe hier is onthoofd en Dimitrof vrijgesproken, waarna hij naar Moskou is gegaan en het veel later tot premier namens de Bulgaarse partij heeft gebracht. Mijn gesprekspartner had er nooit van gehoord. ‘Maar,’ zei ze, ‘weet je niet dat hier het ehemalige Reichsgerichtsgebäude een openbaar museum is? Daar is niets veranderd.’
De volgende ochtend ging ik naar het Rijksgerechtsgebouw. Ik was de enige bezoeker, zonder begeleiding. Dwalend door hoge spelonken bereikte ik de rechtszaal. Daar had de tijd stilgestaan. Een schepping van Edward Kienholz uit de nazitijd. De stoelen van de rechters, het vaal verschoten groen van het laken, de glimmende
leuning van het hekje waaraan de verdachten zich hadden vastgehouden, en het aroma van de bewegingloze lucht, het stof van vroeger.
Het alleen zijn in zo’n zaal prikkelt de nieuwsgierigheid, met een vleugje overmoed. Ik liep rond, ging achter het hekje staan, riep iets tegen de rechters, sloeg een
stofwolk uit een stoelzitting en toen ontdekte ik een kleine vitrine. Achter het glas lagen het knijpbrilletje van Dimitrof, de koker en nog een paar relikwieën. Niets van Van der Lubbe. Ten slotte ben ik op de stoel van een rechter – wie? – gaan zitten. Op de tafel was een knop, verbonden aan een draad. Ik drukte op de knop. Uit luidsprekers in twee hoeken van het plafond begon het geluid, schor, nasaal, hard. Stemmen van gene zijde. Göring, een rechter, Dimitrof, rumoer van het publiek, minuten op het trommelvlies van Van der Lubbe. Van mijn landgenoot geen woord. Achter de tafel zat ik in het heden van toen ik zes was.
Veel later was ik in Sofia, maakte een wandelingetje en kwam aan een gebouw dat er plechtig uitzag. Op de gevel stond in cyrillisch schrift mausoleum dimitrof. In 1991, weer in Sofia, probeerde ik het mausoleum te vinden. Er had zich een Mc-Donald’s in gevestigd.
Van Willem Elsschot had ik het klassieke, het onmisbare gelezen. Toen Lijmen-Het been uitgeleend en niet teruggekregen. Omdat ik het weer wilde hebben, ging ik op zoek en trof het Verzameld werk, uitgegeven door Querido, met daarin opgenomen de gedichten. het huwelijk – ‘Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd’ – kent iedereen. Het meeste van de rest was, moet ik tot mijn schaamte bekennen, nieuw voor me.
En toen kwam de openbaring: van der lubbe. Ik ontdekte het, regel na regel. Het is een dramatisch gedicht, het volgt een lijn die loopt van smart en groeiende verontwaardiging naar woede. Grenzeloze minachting en woede, samengebald in acht regels die tot de mooiste Nederlandse poëzie horen. Het gaat over Holland op zijn treurigst: dik, vroom en verwaten.
Geachte lezer, het was alsof er een nieuwe Marseillaise in mijn ziel gezongen werd. Het zijn stuk voor stuk regels om dit soort bolle Hollander in zijn gezicht te spugen. En bij de laatste denk ik, onveranderlijk: Zo is het gebeurd! De cirkel is gesloten, door den Rus. Dieper rechtvaardigheid kan Marinus van der Lubbe niet gegeven worden.