Stijn Vanclooster+
Lentewinden waaien over Vlaanderen
De Kapel en het tijdschrift Alvoorder
Rond de vorige eeuwwisseling was de Lantschot-kapel aan de Antwerpse Falconrui een brandpunt van jeugdig artistiek leven. Van 1899 af kwamen er enkele atheneumleerlingen bijeen, van wie velen vroeger actief waren geweest in de studentenkring Elck Wat Wils (1895-1896) en het tijdschrift Ontwaking (1896), beide broeinesten van flamingantisme en anarchisme. In de mooie barokkapel, die Cornelis Lantschot in 1656 nabij de haven had laten bouwen, werden auteurs uitgenodigd voor lezingen en vonden concerten en tentoonstellingen plaats. Het initiatief daartoe was genomen door Frans Franck, kunstmecenas en broer van de latere minister van koloniën Louis Franck. Nadat hij het vroegere bidhuis enige tijd als magazijn voor zijn meubelzaak had gebruikt, stelde hij het open voor een veelsoortige culturele en intellectuele activiteit. De locatie gaf even later haar naam aan de groep, die zich De Kapel doopte.
De Kapel bestond uit een bende van vooral vrijzinnige jongeren. ‘Bende’ is hier een beter woord dan ‘groep’: het geeft beter het ongeordende en vrije karakter van het gezelschap weer. Tot de eerste ‘leden’ – al kan men niet van een lidmaatschap in strikte zin spreken – hoorden de broers Frans, Louis en Charles Franck, samen met Emmanuel en Joris de Bom en Jan van Menten.1 Al spoedig traden anderen toe, onder wie Lode Baekelmans, Victor Resseler, Karel van den Oever, Ary Delen, Jan Eelen, Jef van Overloop, Oscar Six, Jan Madou, Richard Baseleer en Lodewijk Mortelmans.
Ook Alfons De Ridder hoorde tot die bende. Zijn schoolkameraad aan het Antwerpse atheneum, Ary Delen, loodste hem erbinnen. In de Kapel zette Elsschot op een avond zijn eerste passen op het literaire podium. De toen vrij rebelse jongeling droeg er in de loop van 1900 enkele hevig romantische verzen voor. Delen herinnerde zich later Elsschots ‘strak uitgestreken tronie van door-alle-netten-gevlogen cynieker’ toen de auteur zijn sonnet voorlas. Ook beweerde hij dat elke toehoorder ‘als van den bliksem geslagen’ zat. Alfons De Ridder was achttien toen hij dichtte: ‘’k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen / Aan al de passies van een men-
schenleven / Ik heb den beker huilend hoog geheven / Tot mij de droppels van de lippen dropen.’2
Over de betrokkenheid van Elsschot bij de Kapel-beweging is vrijwel niets bekend, vooral doordat het archief, door de leden zo zorgvuldig bijgehouden, tijdens een bombardement in de Eerste Wereldoorlog jammerlijk verloren is gegaan. Wel is later gebleken dat Elsschot aan de tijd rond 1900 niets dan goede herinneringen had overgehouden, zo spreekt uit zijn bijdrage aan het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift ter ere van Herman Teirlinck, die hij voor het eerst ontmoet heeft in De Kapel.3 Elsschot voelde zich thuis in het gebouw aan de Falconrui. Meer dan eens had hij het later ook over de hoeveelheid alcoholische drank die hij tijdens de vergaderingen daar tot zich nam. Lode Baekelmans, die Elsschot ‘de kwajongen der jonge literaire bent’ noemde, kon dit bevestigen: ‘Nieuwe flesschen werden ontkurkt, en glas na glas geledigd; daar, volgens de meening van Van Ee [= Elsschot], de lichtschijn den smaak zou bederven, liet men de roemers niet lang onaangeroerd.’4
Zielsverloren jongeren
De Kapel-leden vergaderden vrijwel elke week – meestal op donderdagavond – achter gesloten deuren. De discussies en debatten gingen over de nieuwste filosofieën en jongste culturele stromingen. Daarbij sprak vooral het anarchistische en flamingantische ideeëngoed hen aan.
Wat het vooruitstrevende literaire tijdschrift Van Nu en Straks te Brussel deed, deed De Kapel voor Antwerpen, zo kan men stellen. Met de Van-Nu-en-Straksers deelden de Kapeljongeren een gevoel van messianisme. Zij geloofden hartstochtelijk op de drempel van een nieuwe tijd te staan. ‘Op de plaats waar eens het altaar had gestaan, hing, als een sprekend symbool der ideeën welke hier heerschten, Steinlen’s plakkaat van “L’Aurore”, waarop een vrouw de verlangende armen uitstrekte naar den vlammenden dageraad der toekomst.’5 Alles moest nu verbeteren, in het bijzonder het lot van de kleine man aan de rand van de maatschappij. De Dreyfusaffaire had de jongeren heftig beroerd en hun zin voor vrijheid en rechtvaardigheid aangevuurd. De gevestigde orde droeg niet veel sympathie weg: ‘Liefde voor de verdrukten, de verschoppelingen, de onterfden van de samenleving, voor allen, wier bestaan zich ontplooide aan den zelfkant van de geordende gemeenschap, was een tijdverschijnsel, dat zich met kracht voelen deed op het einde van de negentiende eeuw, alsof men van de komende aera een gewijzigde wereldorde verwachtte! De jeugd van 1900 geloofde in het dagen van een anderen tijd en een grooter rechtvaardigheid. En in de Antwerpsche “Kapel” werd dit evangelie verkondigd.’6
De Kapelgroep ontleende dit evangelie deels aan de revolutionaire geschriften van Stirner, Kropotkin, Bakoenin en aan de romans en verhalen van Tolstoj, Gorki en Dostojevski. Het blad Van Nu en Straks lag er op tafel, evenals La Société Nouvelle en Les Temps Nouveaux. Uit Parijs hoorde men de bommen van Ravachol en Emile Henry en uit Nederland klonken zalvend de apostelstemmen van F. Domela Nieuwenhuis en Frederik van Eeden.
In de Kapel was iedereen welkom, van artsen en professoren tot dokwerkers en handarbeiders. Met grote openheid van geest werd er zowel naar vrijzinnige schrijvers als naar een katholiek auteur als Stijn Streuvels geluisterd. Vooral radicaalanarchistische teksten droegen de aandacht van de Kapel-jongeren weg, al konden ook mildere theorieën en godsdienstige verzen hen aanspreken. ‘Er waren vele vogels van diverse pluimage,’ herinnert Ary Delen zich. ‘We waren anarchisten, flaminganten en theosofen, idealisten en dweepers, hemelbestormers, onbezorgd en geestdriftig, en hardnekkig vrijheidslievend allemaal.’7. Een zelfde open geest kenmerkte ook Van Nu en Straks, waar katholieken en andersdenkenden eveneens vrij naast elkaar konden optreden. (August Vermeylen, voorman van Van Nu en Straks, zou die openheid trouwens zijn hele leven nastreven: toen hij zo’n vijftig jaar later plannen maakte voor Diogenes – het latere Nieuw Vlaamsch Tijdschrift – liet hij in de overwegend socialistische en vrijzinnige redactie ruimte vrij voor de katholiek Gaston Eyskens.) Net als zijn Brusselse tegenhanger vormde De Kapel eerder een verzameling persoonlijkheden dan een groep met een vastomlijnd programma.
Naast de vergaderingen achter gesloten deuren organiseerde De Kapel ook publieke avonden, vaak op zaterdag, waarop auteurs uit hun werk voorlazen, musici concerten verzorgden of beeldende kunstenaars tentoonstellingen hielden. Onder hen waren niet de geringsten. Stijn Streuvels, Emile Verhaeren, Georges Eekhoud, Frederik van Eeden, Hugo Verriest en August Vermeylen lazen in de Kapel voor. Werk van kunstenaars als Richard Baseleer, Aloïs de Laet en Eugeen Van Mieghem kwam er aan bod, terwijl er ook uitvoeringen door Lodewijk Mortelmans, Jan Broeckx en Edmond de Herdt te beluisteren waren. Naast lezingen uit literair werk werden er ook causerieën gehouden over breed-culturele of sociaal-filosofische thema’s. Zo sprak op een avond dominee Schermerhorn over ‘christendom en socialisme’, een andere keer Jef van Overloop over Maxim Gorki en nog een andere maal Frits Sano over ‘de wording van het kind’. Elke lezing werd omlijst met muziek, waarbij vooral het werk van Russische componisten en van Lodewijk Mortelmans geliefd was. Verder richtte De Kapel op zondagmorgen lessenreeksen in – de organisatoren spraken van een ‘University Extension’ – waarbij iemand als Vermeylen doceerde over de renaissance en de arts Gustaaf Schamelhout onderricht gaf over de spijsvertering. Omdat men hoopte een ruim publiek aan te spreken, was de toegang gratis.
Na de zittingen gingen de Kapel-gangers nog vaak tot in de kleine uurtjes op stap in het havenkwartier, ‘met zijn tingeltangels, zijn kroegen, zijn “slaapsteeën”, zijn lokkende deernen en zijn zwervende matrozen’. ‘Zoo ontdekten zij de “onderwereld” en haar miseries en ze bekeken deze doorheen de herinneringen, welke de lectuur van de Russische romanciers in hun geest had nagelaten. Om menschen en dingen weefde hun verbeelding een romantisch waas en hun hart vloeide over van meewarigheid.’8 Romantiek was er niet van de lucht. Karel van den Oever, de vroeggestorven expressionistische en katholiek geworden dichter, die in zijn jeugd ook
deelnam aan de vergaderingen in de Kapel, karakteriseerde nadien de atmosfeer als ‘schwärmerisch en bohemerachtig’. Het geestelijk klimaat ervoer hij ‘in directe tegenstelling met den sleur der burgerlijke conventie’. Van den Oever sprak ook van ‘zielsverloren’ jongeren en van een ‘Maeterlincksche en Peladansche besmetting’.
Hiermee verwees Van den Oever naar de figuur van Joséphine Péladan. Het leven en streven van deze raadselachtige veelschrijver had een buitengewone aantrekkingskracht op de Kapel-jongeren. Péladan, die zich een afstammeling van een Babylonische koning waande en zich Sâr Mérodack liet noemen, kantte zich tegen het vigerende intellectualisme, dat volgens hem elk ideaal kapot theoretiseerde, en tegen het realisme, dat occulte fenomenen ontkende. Hij wilde de cultus van het Ideale in al haar schittering herstellen. Voor Sâr Péladan was de kunstenaar Koning en de Kunst het wérkelijke koninkrijk. De Kunstenaar was magiër en bovenal priester: ‘Artiste, tu es prêtre: l’Art est le grand mystère et, lorsque ton effort aboutit au chef-d’oeuvre, un rayon du divin descend comme sur un autel,’9 zo sprak hij tot de kunstenaars.
In België drong de Péladan-sfeer door in het begin van de jaren 1890. De Sâr, die een ‘Mesopotaamse baard’ liet groeien en zich kleedde als een profeet uit het Oosten, gaf er net als in Nederland talrijke voordrachten. In die dagen was de belangstelling voor alles wat naar mystiek zweemde, van Ruusbroec tot Maeterlinck, van Thomas à Kempis tot Madame Blavatsky, in Nederland groter dan in België. Antwerpse artiesten keken er met grote ogen naar.10 Onder anderen Felix Timmermans onderging zijn invloed. In De Kapel vond de Sâr een fanatiek navolger in Jan
Eelen, die Péladans nevelige theosofie hartstochtelijk verkondigde en zich naar zijn voorbeeld in een wijd fluwelen kostuum hulde en een kabbalistische armband droeg. Ook Frederik van Eeden, die in de Kapel zijn ideeën over een kunstenaarskolonie uiteen kwam zetten, kon zich niet aan de invloed van Péladan onttrekken.
Steeds verder
In de loop van 1900 kwam het in De Kapel tot een breuk. De discussies in de woelige bende laaiden hoog op. ‘Er waren gulle, verdraagzame kameraden, maar er waren ook lastige potentaten, zooals die Hollander die te pas en meestal te onpas opveerde, om met zijn agressieve stem strijdlustig uit te dagen: “Dat zou wel eens een aardige discussie kunnen uitlokken!” En dan werd ge in een ommezien begraven onder een stortvloed van slecht verteerde citaten’ noteerde Ary Delen.11 Op zeker moment was de maat vol. Sommige jongeren hadden genoeg van de maatschappelijke en filosofische debatten en wilden meer aandacht voor puur literaire kwesties. Er vormden zich twee stromingen, waarbij de ‘sociologen’ en de ‘letterkundigen’ elk in een eigen blad gingen schrijven: Ontwaking, dat opnieuw zou worden uitgegeven, en Alvoorder.
Na een onderbreking van vier jaar zag aldus de tweede jaargang van Ontwaking (1901-1909) het licht. Het blad bleef dogmatisch Jacques Mesnil napraten, die via Van Nu en Straks het anarchisme in Vlaanderen had verspreid. Sociaal-filosofische en kritische bijdragen waren veruit in de meerderheid, maar ook poëzie en proza werden opgenomen. Kopij werd vooral geleverd door schrijvers die ook al aan de eerste reeks van het tijdschrift (1896) meewerkten, zoals Mesnil, Lode Baekelmans, Emmanuel de Bom en Victor Resseler, en daarnaast ook door opvallende nieuwkomers als Cyriel Buysse, Reimond Stijns en Jan van Nijlen. Zelfs van Guido Gezelle werden er gedichten afgedrukt. Halverwege 1910 zou Ontwaking overigens samensmelten met het in 1907 gestichte Nieuw Leven, en zo nog een half jaar voortbestaan.
Alvoorder (dat maar één jaar bestond, van oktober 1900 tot oktober 1901) verwierp de sociologische basis van Ontwaking en Van Nu en Straks. Het was in dit blad dat Willem Elsschot, onder zijn geboortenaam Alfons De Ridder, zijn eerste verzen geplaatst kreeg. Ze werden geflankeerd door werk van Ary Delen, Willem Gijssels, Adolf Herckenrath, Leo Kryn, Victor de Meyere, Karel van den Oever, Lodewijk Ontrop, Fernand Toussaint (nog zonder ‘van Boelaere’) en Karel van de Woestijne (!). De redactie van het tijdschrift was tamelijk uitgebreid en onderging wel vaker wijziging; het tweede nummer vermeldt Alfons De Ridder als redacteur, naast onder anderen Lode Baekelmans, Ary Delen, Jan Eelen en Karel van den Oever. Ook te Brussel werd een redactie gevormd, door Willem Gijssels, Herman Teirlinck en Fernand Toussaint.
De betekenis van de naam Alvoorder is veelzeggend: ‘steeds verder’. Daarbij sluit de omslagtekening door Richard Baseleer aan, die een kraaiende haan voorstelt, evenals het motto van Vondel bovenaan het eerste nummer: ‘Ge zijt de dag, of voert den dag in uw gezicht.’ Wat opvalt, is opnieuw het grote optimisme, zoals op-
klinkt uit de voorrede van de redactie: ‘Schouwen we rond ons: wat vernieuwing, wat bewustworden, wat groeien van andere tijden. Lentewinden waaien over Vlaanderen, en de innige geestdrift van eene jeugd brengt voor ons oog de visioenen van ’t beloofde land. […] Een wensch is ons allen gemeen: vrijen loop geven aan al wat in ons opwelt, al wat in ons sluimert omzetten tot leven, met de blij en werklust en het mededeelzaam gevoel van onze twintig jaar.’
Alvoorder wilde luisteren naar elke stem. Naar die van de vijftienjarige Felix Timmermans bijvoorbeeld, die Baekelmans vroeg of hij aan Alvoorder mocht meewerken en prompt een hartelijk ja ten antwoord kreeg.12 En tot de lezer richtte het tijdschrift zich aldus: Voor allen die iets in zich dragen, voor allen, zonder uitzondering, is ons huis open, en we wenschen dat velen – we meenden nog liever allen – zich aan onzen gastvrijen haard kwamen [sic] neerzetten. […] We maken geen afbreuk aan wie of wat ook. Ons doel is enkel een onafhankelijk algemeen tijdschrift te hebben, open voor elke uiting op kunstgebied. We blijven rijk aan eerbied voor de meening van anderen, en volgen aandachtig elk streven. […] Alvoorder dus, vol rein vertrouwen, eerlijk tegenover iedereen en in elke omstandigheid, eerbied voor de vrijheid, daar heel de wereld ons lief is, maar bovenal vrij en onafhankelijk, geene voogdij erkennen we van wie ook, en met onze oprechtheid tot gids zal elke [sic] zijn weg wel vinden.’
Voorts bekommerde Alvoorder zich om de Vlaamse zaak. Die moest ruim bekeken worden, zonder bekrompen chauvinisme. Zo werden, in een artikel ondertekend met ‘Omdat ik Vlaming ben’, de Fransschrijvende Vlamingen Rodenbach, Eekhoud en Lemonnier verdedigd tegen wat men noemde ‘een eng-geestigen haat voor ’t Fransch’. In het blad klonken wel meer echo’s door die herinneren aan Pol de Mont en de Vlaamse strijdpoëzie zoals die de hele negentiende eeuw werd geschreven. Zowel door de omvang als de betekenis van zijn inzendingen, moet Lode Baekelmans als de leidende figuur van Alvoorder beschouwd worden. Ander interesssant werk is dat van Karel van de Woestijne, die zijn gedichten na publicatie in Alvoorder nog omwerkte voor het tot boekuitgave kwam. En natuurlijk zijn de eerste pennenvruchten van Alfons De Ridder curieus om te lezen:
In het geciteerde gedicht is de invloed van de Tachtigers treffend. De natuurevocatie, met even verderop de vergelijking met de eigen dichterlijke psychische toestand, doet meteen aan de sonnetten van Kloos denken. Dat doet ook het beeld van de dei-
nende zee in het laatste vers. De dichter toont zich sentimenteel: ‘mijn bleke, kranke wee’. Ook de andere gedichten van Elsschot die in Alvoorder zijn verschenen – zeven in totaal, waarvan zes sonnetten – getuigen van emotionaliteit. Zo noemt de dichter zich ergens ‘loom en moe, van al leed en lust’ en droomt hij van een onbewust bestaan:
In deze vroege gedichten is een gevoeligheid te ontdekken die ook in de rest van Elsschots literaire werk aanwezig is en bijna altijd de diepere grond is onder zijn kenmerkend cynisme. Wellicht maakt precies deze combinatie van ironie en cynisme enerzijds en medelijden en gevoeligheid anderzijds het oeuvre van Elsschot zo boeiend. Ook in de Alvoorder-gedichten komt deze mengeling voor: hoe gevoelig hij ook is, toch is de dichter ergens ook ‘koel en onbewogen voor uw hete tranen’. De waarde van deze gedichten ten slotte ligt ook in de daaruitsprekende bekommernis om de vorm; een bekommernis ‘die aan de grondslag van zijn betekenis als woordkunstenaar ligt,’ aldus André Demedts.13
Lichten, seinen, lantarens
De groep rond Alvoorder cultiveerde een antiburgerlijke levenswijze. Evenals Ontwaking werden de eerste nummers van het tijdschrift gedrukt door Jan Madou op het Deurneplein. De drukker belichaamde dit nonconformisme. ‘In zijn winkeltje trof men steeds eigenaardige mensen en wereldhervormers aan. Jan Madou vond het burgerlijke flauwe kul iemand de hand te drukken, kende geen afstand en was ontzettend openhartig,’ herinnerde Lode Baekelmans zich.14 Op de redactievergaderingen van Alvoorder in een Antwerps etablissement werden de inzendingen voorgedragen, wat vaak gepaard ging met hooggestemde discussies. Altijd waren er zo’n dertig jongelui aanwezig die geen deel uitmaakten van Alvoorder, maar zich thuisvoelden in deze artistiekerige, woelige bohème. Geregeld mondden die bijeenkomsten uit in een drinkgelag, gevolgd door een verkenningstocht in de Antwerpse havenbuurt. Karel van den Oever zette enkele herinneringen aan deze tochten op papier: ‘Heerlijke ogenblikken waren het wanneer, na een jolige redactie-zitting in de “Cour de Londres” op de Paardenmarkt, we langs de dokken kuierden te rijk aan eigen leven; we smulden slenterend aan onze “patates frites”, zongen een ode aan de maan en lieten de smoor onzer pijpen onder haar platten zilverneus krullen, zoodat ze toch eindelijk niezen moest; en wanneer we in die “entzückende” oogenblikken, bij den roestigen schijn van een laten taveern-lantaren, het afscheid beproefden, zong het chorus der jongeren Jan Eelen’s lijflied: “Les petits Pavés”, waarna Alfons De Ridder, tegenover de Bonaparte-dok eindigde met zijn “poème lyrique”: “’k Heb in mijn jeugd gelijk een
beest gezopen”. Het gebeurde dan ook dat enkelen onzer nadien droomen en peinzen gingen op een houtstapel aan het Loodshuis “om naar de stilte te luisteren”, meende een “allerjongste” zeer ernstig! Een ankerketting, ergens op den stroom ratelde intusschen onuitscheidbaar…’15
Eén zeiltocht in het bijzonder is Van den Oever bijgebleven. Willem Elsschot voer toen ook mee: ‘Op de tjalk, waarmee tijdens “groot verlof” de Alvoorder-jongeren een godgansche week de beneden-Schelde “onveilig” maakten, kwamen we het eerst in kennis met de duitsche verzen van Otto Julius Bierbaum, die Ary Delen met een gewichtig germaansch accent “con amore” voordroeg; [Walter] Vaes zat dan gewoonlijk aan de boegspriet en schilderde het portret van Fons De Ridder, die zelf op een mistigen Zondagochtend in een Walchersche kreek met een bleek-vervoerd gelaat het “Geuzenvendel” deklameerde, en het “Wilhelmus” zong; Baekelmans moet het nog weten hoe hij daar op een vreemde manier “zwemmen” leerde en hoe René Leclerq […] als
kok-aan-boord een rooi-kool op zijn Spaansch peperde, juist toen de waterton droog stond… Van me-zelf kan ik verhalen de nachtelijke opvoering van “Aglavaine et Selysette”, waaraan Baekelmans zoo een uitbundige pret had! O die scheldenachten; we lagen in een vochtig zeil aan dek; de hemel boven: één melk-gruis van sterren; Zierikzee vér, als onder wazige acetyleen-stolp; innige en koele reuk van water; het branderig plassen aan de boeg; de rustige lantaarn in de mast; wijde en onbekende lichten: seinen, lantarens […] Welke plezierige eenvoud was er in die kortstondige terugkeer naar zuivere natuur, ver van het Antwerpsch cultureel strijd-terrein.’16
Wegens zijn non-conformistische, bohémienachtige karakter kon Alvoorder niet altijd op welwillend begrip van de buitenwereld rekenen. Geregeld kreeg de groep aanvallen te verduren, zoals in het dagblad De Nieuwe Gazet, waarin hoofdredacteur August Monet onder het pseudoniem Rip zijn gal spuwde: ‘Alles is gezocht en gemaakt aan hen. Wanneer ze bij groepen van drij of vier langs de straat slenteren, moet ge ze onwillekeurig achterna kijken. Hun sluike haarkegels komen zoo vreemd mogelijk gezakt onder een hoofddeksel uit waarvan ge u vergeefs afvraagt waar ze dat gevonden kunnen hebben. In hun lang, houterig grauw gelaat gapen u een paar kleur- en glanslooze oogen aan, waarin steeds de uitdrukking ligt van onberedeneerde verbazing, welke gij ook bij de kalveren vindt als ze een trein voorbij zien hollen… Er zijn er die teekenen en schilderen, anderen die muziek maken, nog andere die dichten… deze laatste ’t meest. Al wat ze voortbrengen echter is van ’t zelfde troebel sop overgoten.’17 Het was vooral Lode Baekelmans die dit soort pers van repliek diende en zijn vrienden verdedigde.
In oktober 1901 verscheen het laatste nummer van Alvoorder. Iets later groepeerden verscheidene van deze jongeren zich nog kortstondig in het Weekschrift voor Vlaanderen (maart 1902-oktober 1902), terwijl enkelen van hen ook zouden meewerken aan De Arbeid (1901-1903).
Laaiende gloed
De vriendschap tussen Elsschot en Ary Delen, die hem De Kapel binnen had gehaald, zou langer dan het schoolleven en de tijdschriftperiode meegaan. Delen speelde een belangrijke rol, toen hij, zoals Elsschot later getuigde, Villa des Roses ontdekte. Het was ook op Delens initiatief dat de verzen uit de Parijse en Rotterdamse periode (de zogenaamde Verzen van vroeger uit 1907-1910) in 1932 in Forum werden gepubliceerd. Delen had ook een groot aandeel in de aanzet tot Elsschots tweede scheppingsperiode, die aanving toen na tien jaar zwijgen Kaas in 1932 ontstond. Alleen het Borms-gedicht van Elsschot uit 1947 deed de vriendschap tussen beiden even bekoelen, al was Elsschot van oordeel dat een gedicht dat zelfs je beste vrienden tegen je in het harnas jaagt, wel een goed gedicht moest zijn. Het belette hem niet Delen bij diens vijfenzestigste verjaardag (op 10 maart 1948) een felicitatiebrief te sturen en hem daarbij enkele oude verzen uit 1898 op te dragen. De brief ademt een sfeer van weemoed, en tegelijk liggen er ook Elsschots
typische afstandelijkheid en cynisme in. De schrijver denkt terug aan de tijd op het Antwerpse atheneum, de plaats waar zijn flamingantische bewustzijn ontlook en waar jeugdige ideeën rijpten om later in De Kapel te worden uitgediept.
Beminde vriend,
Zoo zijt gij dan, even als ik zelf, vijf en zestig en wordt met vaandels en muziek over die drempel geholpen, zooals men een bejaard heer uit zijn koets helpt stappen.
Ik zie u echter nog steeds als vijftien, toen wij zij aan zij onder den gloeienden blik en het vlammend woord van Pol de Mont op de schoolbanken zaten en tot flaminganten werden hersmeed. Onze boekenclub, Multatuli, Kloos, Gorter en Verwey. En Hélène. Ik bedoel Hélène Swart [sic]. O die Hélène met haar ongeleste dorst naar liefde die wij bereid waren haar te schenken. Maar laat ik niet oneerbiedig worden.
Waarde Ary, al kan men nu zingen
Ary is vijf en zestig jaar,
’t is niet pleizant maar ’t is toch waar
toch feliciteer ik u, niet met die hooge ouderdom op zichzelf maar wel omdat de laaiende gloed van uw jonge geestdrift nog niet geheel is afgekoeld. Onder de oude korst zit nog vuur, zooals bij onze moederaarde. Daarom draag ik aan de oude taaie, die zoo gemakkelijk vuur vat, onderstaand gedicht [het gedicht ‘In de retenue’, zie het artikel van Vic van de Reijt elders in deze aflevering van De Parelduiker] op dat geschreven werd toen wij geen vijf en zestig maar zestien waren en dat door een toeval bewaard bleef alsof het op uw viering gewacht heeft. Moge het u onze heerlijke schooljaren weer voor oogen roepen en mij nader tot u brengen.
Uw verkleefde
Fons18
- +
- Stijn Vanclooster (1974) studeerde Germaanse talen en Culturele Studies aan de Katholieke Universiteit Leuven. In opdracht van het Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie te Gent heeft hij onderzoek gedaan naar de geschiedenis van kunstenaarsbent De Kapel.
- 1
- De Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt, Lannoo, 1998, deel 2, p. 1603) vermeldt ook Maurits Basse, maar daarvan hebben wij geen verdere sporen aangetroffen.
- 2
- Geciteerd in Ary Delen, ‘De Kapel. (Eenige herinneringen)’, in: Lode Baekelmans ter eere. Antwerpen, De Sikkel, 1946, p. 150.
- 3
- Willem Elsschot, Brieven. Verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt met medewerking van Lidewijde Paris. Amsterdam, Em. Querido’s Uitgeverij bv, 1993, p. 862.
- 4
- Lode Baekelmans, Marieken van Nijmegen. Antwerpen, Janssens en Zonen, 1924, p. 131. Het betreft sterk geromantiseerd herinneringsproza over de Kapeltijd.
- 5
- Zie noot 2, p. 147.
- 6
- Lode Monteyne in zijn ‘Inleiding’ tot In den ouden spiegel. Keus uit de werken van Lode Baekelmans. Gent, Rombaut-Fecheyr, 1940, p. 20.
- 7
- Zie noot 2, p. 148.
- 8
- Zie noot 6, p. 21.
- 9
- Gaston Durnez, ‘Kunstenaar, jij bent priester!’, in: Louis Vercammen [samenst.], Een vinger in de hemel. Jaarboek 2000 van het Felix Timmermansgenootschap. Lier, Uitgeverij Van In, 2000, p. 64. Het citaat betreft de voorrede uit Péladans L’art idéaliste et mystique, een ‘exhortation’ tot de kunstenaars. Het geschetste beeld van Péladan is aan het artikel van Durnez ontleend.
- 10
- Gaston Durnez, o.c., p. 67.
- 11
- Zie noot 2, p. 148.
- 12
- Lode Baekelmans, ‘Getuigenis van vriendschap en grote waardering’, in: Renaat Veremans, Herinneringen aan Felix Timmermans. Antwerpen, Vink, 1950, p. 114. Geciteerd in: Gaston Durnez, Felix Timmermans. Een biografie. Tielt, Lannoo, 2000, p. 708. Volgens Baekelmans, o.c, vroeg Timmermans hem dat in een briefje, dat het Museum van de Vlaamse Letterkunde (nu Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven, amvc) destijds bewaarde. Dit briefje is daar echter nu niet meer.
- 13
- André Demedts, ‘Het tijdschrift “Alvoorder”’, in: De Periscoop, maart 1966.
- 14
- Lode Baekelmans, Ontmoetingen. Leuven, Boekengilde De Clauwaert, 1951, p. 112.
- 15
- Karel van den Oever, ‘Rond Lode Baekelmans’, in: Geestelijke peilingen. Roermond, J.J. Romein & Zonen, 1923, p. 147-148. Oorspronkelijk in Vlaamsche arbeid, jrg. 17(1922).
- 16
- Idem, p. 148.
- 17
- Jef Crick. ‘Karel van den Oever gevierd. Enkele beschouwingen’, in: Ons volk ontwaakt, jrg. 12, nr. 41, 10 oktober 1926.
- 18
- De brief werd, samen met het gedicht ‘In de retenue’, gepubliceerd in: Willem Elsschot, Brieven. Verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt met medewerking van Lidewijde Paris. Amsterdam, Em. Querido’s Uitgeverij bv, 1993. p.723-724