Laagwater
Hans Kleiss
De man in de mist
Op een zaterdag in juni 2000 sta ik om één uur ’s middags te wachten aan de grote poort van de Rijkswachtkazerne in de Korte Vliersttaat in Antwerpen. ‘U gaat mij onmiddellijk herkennen,’ heeft de man met wie ik heb afgesproken, door de telefoon gezegd, ‘ik loop door het leven met een paraplu, die mij in heel Antwerpen beroemd en berucht maakt. Ik laat die paraplu nooit thuis, zelfs niet bij een hittegolf.’ Een paar weken eerder had ik hem opgebeld en gevraagd of ik met hem eens over Maurice Gilliams kon spreken. Hij klonk toen verrast, maar stemde na enige aandrang toe in een ontmoeting. Wie zal ik zo dadelijk tegenover mij vinden?
Al jaren ben ik als lezer en verzamelaar bezeten van Maurice Gilliams. Tijdens het lezen van Elias of het gevecht met de nachtegalen is er destijds een vlam ontbrand, die zich inmiddels niet meer laat doven. Van Gilliams wil ik alles hebben en alles weten. In antiquariaten ben ik op zoek gegaan naar wat ik wilde hebben en in de Gilliams-studies vond ik wat ik wilde weten. Maar niet alles.
Bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren had Gilliams in 1980 gezegd: ‘Ik ben een auteur van clair-obscure zelf-portretten.’ Maar hoe autobiografisch zijn eigenlijk de boeken van Gilliams? Hoe ziet de werkelijkheid achter die onvergetelijke regels eruit? Dat wil ik graag weten. En al ben ik geen literatuurwetenschapper, ik begrijp ook wel dat er een gecompliceerde verhouding bestaat tussen feit en fictie, tussen de schrijver en zijn personages. De verbeelde werkelijkheid, zo hebben ook de studies van Martien J.G. de Jong uitgewezen, valt nu eenmaal niet volledig samen met de werkelijkheid die ik tijdens mijn vele speurtochten in Vlaanderen pleeg aan te treffen.
Maar één ding is mij altijd blijven intrigeren: in de beste gedichten van Gilliams – in Bronnen der slapeloosheid – staat het thema van de kinderloosheid centraal, de gedeelde eenzaamheid en het verdriet om het uitblijven van nakroost: ‘’t Gedroomde kinderhandje slaapt in ons…’ Nu gaat in Antwerpen al decennia lang het gerucht dat Maurice Gilliams de vader zou zijn van een kind, eind jaren veertig verwekt bij een ongelukkig gehuwde vrouw. Nog niet zo lang geleden legde Koen Peeters in zijn vermakelijke reportageboek Antwerpen Centraal (1998) deze roddel zelfs in de mond van een ober van een brasserie aan de Grote Markt. Wat is daarvan waar? Hoe is die zoon te rijmen met Gilliams’ verdriet? Met hulp van anderen kom ik achter een naam en een telefoonnummer. En zo sta ik
weken later te wachten in de Korte Vlierstraat in Antwerpen.
Er verschijnt een vriendelijke man, niet al te lang, met een getrimd baardje, gekleed in een okerkleurig colbert met streepjeshemd, zonder das. ‘Jan Backx,’ stelt hij zich voor. We strijken neer in een café om de hoek in de Kloosterstraat. Daar vertel ik hem wat ik ook al door de telefoon gezegd heb. Dat het verhaal gaat dat Gilliams een zoon zou hebben gehad bij de vrouw van een beroemd musicus, die in de jaren vijftig tot de vriendenkring van Gilliams behoorde. Dat de moeder Régine zou heten en de zoon Jan. En dat die moeder het verhaal van het buitenechtelijke kind zelf aan de grote klok zou hebben gehangen.
Jan moet om mijn woorden glimlachen: ‘Nooit eerder heeft er iemand over dit onderwerp met mij gesproken, maar mijn professionele nieuwsgierigheid – ik ben journalist – bracht me ertoe de afspraak met u te maken en te vernemen waarom nu zo een verdomde Hollander met deze vuistslag moest komen.’ En hij vervolgt: ‘Wie weet met zekerheid van wie hij een kind is? Onze eerste herinneringen gaan terug tot een leeftijd van drie, vier jaar. Mijn eerste herinneringen hebben betrekking op de grote watersnoodramp in Nederland in 1953. Hier in Antwerpen moesten wij in onze woning ook een verdieping hoger gaan bivakkeren. De schoorsteen stortte door het dak en kliefde een schaal sinaasappels doormidden.’
Dan, zonder onderbreking en met veel enthousiasme: ‘Ik ben opgegroeid in een artistiek gezin. Pa werd met “Louis” of “Lode” aangesproken – het woord “vader” gebruikte hij geen enkele keer – en hij was een pianovirtuoos, die lesgaf aan het conservatorium hier in Antwerpen, waar hij ook Régine leerde kennen. Zij speelt ook piano.’ Zonder dat ik ernaar vraag, noemt hij haar voornaam. ‘Ze zijn in 1945 gehuwd. Ik ben in 1949 geboren. Vrienden en kennissen die op bezoek kwamen, onder wie ook Gilliams, waren bijna allemaal afkomstig uit de toenmalige kunstkringen in Antwerpen. Tot vervelens toe werd de vraag gesteld of hij – en dan werd er naar mij gewezen – ook piano speelde.
Nee, en ik heb er nooit enige ambitie toe gevoeld. Er werd erg tegen pa opgekeken, hij werd geadoreerd en bewonderd. Wat mij vooral van hem is bijgebleven, is het beeld van de nerveuze man die vlak voor een optreden druk bezig was zijn kleding in orde te krijgen. Zit de kraag goed, zitten de knoopjes van het overhemd goed? Het is heel wonderlijk om als klein kind in een zaal te zitten waar luid wordt geapplaudisseerd voor iemand die je kort tevoren nog zenuwachtig in de weer hebt gezien met zijn kleding.’
Hij neemt een slokje van zijn koffie en gaat dan verder: ‘De lagere school bracht ik eerst door op een antroposofische school, waar veel aan taal werd gedaan. Aan rekenen werd niet veel tijd besteed. Régine vroeg eens aan de schoolleiding van de katholieke school bij ons in de buurt of ik dat wel voldoende beheerste. Na inzage in mijn lesmateriaal vonden ze uiteraard van niet, en zo moest ik overstappen naar het strenge katholieke onderwijs.’ Vragen die rechtstreeks naar Gilliams leiden, worden door Jan aanvankelijk ontweken. Hij lijkt peinzend mijn oprechtheid te taxeren. ‘Ik kan me nog herinneren als klein kind bij Gilliams thuis te zijn geweest in de Lange Nieuwstraat. Ik moet een jaar of vijf, zes zijn geweest. Mijn gezicht kwam tot de tafelrand. De woning die hij begin 1960 aan de Lange Gasthuissttaat betrok, was licht en ruim en had een
grote kamer. Ik kwam er regelmatig.’ Ik informer naar zijn Gilliams-bibliotheek. ‘Ja, ik bezit de bekende boeken, hij heeft niet veel geschreven, maar ik heb ze ook niet echt bestudeerd,’ zegt hij een tikkeltje nonchalant. Hij verandert van onderwerp: ‘Régine vindt dat ze een eeuw te laat is geboren. Ze verzamelt snuisterijen en deelt die liefde met mijn vrouw, kruideniersdochter uit de Kempen die iedere keer bij terugkomst in Antwerpen de vloer kust. Régine en pa zijn al in de jaren zestig gescheiden. Niet officieel, maar van tafel en bed. Pa, die weer is gaan samenwonen, en Régine leven beiden nog in het Antwerpse. Financieel is hij haar altijd blijven onderhouden.’
Maar is hij werkelijk de zoon van Gilliams, vraag ik hem op de man af. ‘Ach,’ zo antwoordt Jan, ‘haalde Régine Dichtung und Wahrheit misschien niet door elkaar? Was die stijve, aristocratische Gilliams wel in staat tot dergelijk losbandig gedrag? Ik herinner me hem als een Methusalem, een oude grijze, stijve man, die met zijn sigarenrook de lucht verpestte. Ik ben vijftig jaar. Waarom zou ik nu verder willen en moeten leven als de zoon van de Prins der Nederlandse Letteren? Ik was ook al de zoon van de beroemde pianovirtuoos. Ik ben wars van persoonsverering. Ik wil mijn individuele, intellectuele zelf kunnen zijn en niet worden vergeleken met een beroemde vader. Waarom zal ik mijn bestaan overhoop laten halen door nu nog door het leven te gaan als “de zoon ván”. Ik stoorde me als kind ook aan de gesprekken van de kunstenaars bij ons thuis die al wisten dat zij na hun dood zouden voortleven op bijvoorbeeld een straatnaambord. En dat waren serieuze gesprekken. Wat zoeken die mensen toch? Ik ben er niet naar op zoek en ik wil het zo laten.’
Na anderhalf uur komt er een eind aan het gesprek. Hij staat op en verlaat, na een warme handdruk, het etablissement. Een man in de mist.