Hans Sanders+
‘Zet maar op mijn graf: Eindelijk iets af’
Leven en lijden van Adriaan Litzroth (1953-1999)
Toen in 1987 de kanshebbers voor de ako-literatuurprijs bekend werden gemaakt, liet uitgever Johan Polak in een interview weten dat hij een belangrijke auteursnaam miste. ‘Wie natuurlijk genomineerd had moeten worden, is Adriaan Litzroth voor zijn boek Sebastiaan. Een van de belangrijkste debuten van de afgelopen jaren,’ zei hij tegen nrc Handelsblad. ‘Het is natuurlijk pure corruptie om dit te zeggen, want ik ben mede-uitgever geweest, maar dat boek is overal in de pers afgekraakt. Vooral op ongelooflijk onbeschofte wijze in nrc Handelsblad, zet dat er vooral bij. Dat boek zal over vijftig jaar als een van de belangrijkste boeken gelden die deze eeuw in Nederland zijn geschreven.’
Grootspraak was de uitgever niet vreemd. Johan B.W. Polak (1928-1992) mocht graag toneelspelen, weten we mede dankzij een geheel aan hem gewijd dubbelnummer van De Parelduiker. Of hij de historische roman over het ‘leven en lijden’ van de Romeinse soldaat Sebastiaan werkelijk beschouwde als een van de belangrijkste boeken van de afgelopen decennia, valt niet meer te achterhalen, maar duidelijk was wel dat hij grote verwachtingen had van de drieëndertigjarige auteur en vriend Adriaan Litzroth, met wie hij ook jarenlang correspondeerde. Sebastiaan was in zijn ogen een belangrijk debuut en dat juist nrc-recensente Aleid Truijens – vooral de lezers van deze krant waren de doelgroep – nog een paar extra giftige pijlen in de lijvige roman boorde, deed veel pijn. Verbolgen schreef Polak in de zomer van 1986 een brief over de negatieve recensie naar nrc-kunstchef K.L. Poll, met tevens het verzoek tot plaatsing in de brievenrubriek. De brief werd in het Cultureel Supplement nooit afgedrukt, tot grote woede van Polak.
Een van Polaks verwijten aan de nrc-kunstchef was dat het homo-erotische epos – Litzroth zelf sprak liever van een ‘veredeld jongensboek’ – niet door een vrouw besproken had moeten worden. Een recensent met meer affiniteit met de mannelijke homocultuur was beter op z’n plaats geweest. De uitgever maakte zich ernstig zorgen over die cultuur. Begin jaren tachtig heb ik hem die zorg ook tijdens een bijeenkomst van Het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren, in de Nijmeegse woning van Adriaan, horen uiten. Met enige jaloezie in zijn stem stelde
Polak vast dat de lesbo’s de laatste jaren op het culturele vlak wel erg actief waren. De heren dreigden een beetje ondergesneeuwd te raken. Er werd instemmend geknikt door de tegennatuurlijke literatuurvrienden uit Nijmegen, een man of tien.
Gezakt
Sebastiaan verscheen half mei 1986 in een prachtige uitgave bij Athenaeum – Polak & Van Gennep en in een goedkope paperback-editie bij Ambo; de totale oplage bedroeg ongeveer drieduizend exemplaren. De opmerkelijke flaptekst was van de hand van Johan Polak: ‘De auteur werkte negen jaar aan deze roman, die qua structuur en stijl moet worden gerekend tot een [sic] van de beste werken die de Nederlandse letterkunde de laatste decennia voortbracht. Door zijn soms gewaagde woordkeuze, zijn grote kennis van de Oudheid en zijn gedreven verhaaltrant heeft Litzroth een debuut gemaakt dat zeker niet onopgemerkt zal blijven.’ Dat laatste klopt, maar de bluf van Polak werkte niet zoals hij ingeschat had, eerder was er sprake van een boemerangeffect, met desastreuze gevolgen.
Met Polaks trotse inleiding, Litzroths overdadige schrijfstijl – de auteur ‘evoceert in een barok proza de decadentie van een wereldrijk,’ aldus de uitgever – en zijn grote kennis van de klassieke oudheid wisten de critici wel raad. Vrij Nederland noemde de auteur ‘iets te verzot’ op zijn schrijftalent. De recensent van de Volkskrant had het over ‘allemaal bluf met woorden’, verweet de debutant gebrek aan authenticiteit en werd ‘ongelooflijk zenuwachtig’ van sommige passages. Jaap Goedegebuure in de Haagse Post deed er nog een schepje bovenop en omschreef Sebastiaan als: ‘In een levenloze etalage vertoont Litzroth ons alle kennis die hij heeft vergaard, en camoufleert daarmee zijn onvermogen tot het schrijven van ook maar één pittige scène of een treffende dialoog.’ Hij sluit zijn stukje af met: ‘Volkomen stereotiep is de karaktertekening. Sebastiaan, de ideale held, wordt gecontrasteerd met de Noordafrikaan Justus. Blond en blauwogig versus zwart en kijkers als karbonkels. Het hele schema van de roman is op dat cliché gebaseerd, wat resulteert in een curieus en overjarig stuk edelkitsch, alle encyclopedische geleerdheid ten spijt.’ Alleen De Gelderlander telde een lichtpuntje: ‘Ondanks de onmiskenbaar dweepzieke verhouding die hij heeft tot zijn onderwerp en de hang naar verheven schoonheid, die mij eigenlijk niet liggen, heb ik de 400 pagina’s Sebastiaan met grote aandacht en bewondering gelezen.’ Aleid Truijens citeerde in nrc Handelsblad, net als veel andere stukjesschrijvers, de gezwollen flaptekst van Polak en merkte op: ‘Dan de
stijl. Ik moet zeer ver in de laatste decennia teruggaan om een roman in herinnering te roepen die mij “qua stijl” zo geïrriteerd heeft als dit debuut.’ Met een rood potlood had ze de grammaticale fouten en onduidelijkheden onderstreept. Ook zij stoorde zich aan het onvermogen van de schrijver personages van vlees en bloed neer te zetten. Ze eindigde met: ‘Voor mij is Adriaan Litzroth geen groot schrijver. Als hij het voor zijn uitgever wel is, had hij minstens de moeite kunnen nemen het boek behoorlijk te redigeren, alvorens het voor veel geld te koop aan te bieden.’
Dit leken geen gewone recensies meer, dit was examen doen. Gezakt met een vier min, zonder opbeurende woorden van de examencommissie. Het was een wonder dat Adriaan Litzroth daarna nog iets durfde te publiceren, al waren het vooral tekeningen. Later heb ik nog met Adriaan gesproken over de blufpoker van Johan Polak, die volkomen verkeerd uitpakte. Als je op de achterkant van een debuutroman gaat melden dat het boek ‘tot een van de beste werken’ van de Nederlandse literatuur van de laatste decennia mag worden gerekend, vraag je bij voorbaat om moeilijkheden. Adriaan vond het achteraf ook geen gelukkige zet.
Te dichtbij
Of Sebastiaan een ‘erbarmelijke stijl’ heeft, kan ik niet goed beoordelen. Wel is het boek om andere redenen voor mij moeilijk toegankelijk. Tientallen keren ben ik de afgelopen jaren aan de roman van Adriaan Litzroth begonnen, maar steeds kwam ik niet verder dan pagina negentien, de passage waarin de aantrekkelijke Romeinse soldaat Sebastiaan geen raad weet met de bewonderende blikken van een slaaf. Sebastiaan: ‘Weet je wat eenzamer maakt dan lelijkheid of mismaaktheid of waanzin? Juist, ja, “Schoonheid”, zoals de geleerde genieters die leven van andermans ellende en de kunstenaars die hun ijdele meesters tot narren zijn, haar ons aanpraten als het doel om voor te leven, terwijl ze van de ander willen kopen of misbruiken wat ze zelf missen; wat ze zoeken verplettend in hun grove klauwen, het bezoedelend tot slaafs bezit…’ In deze monoloog herkende ik min of meer mijn eigen woorden als zeventienjarige scholier. Al die jaren van Adriaans schrijven wist ik dat ik model stond voor Sebastiaan. Ik was vereerd, dat heb ik hem ook gezegd, maar toen de blonde held eenmaal geboren was, kwam hij gevaarlijk dichtbij, te dichtbij.
Het is niet altijd een genoegen om naar jezelf te kijken. Er zijn Hollywood-acteurs die films waar ze maanden aan gewerkt hebben, niet in de eindmontage willen zien. Sinds Sebastiaan begrijp ik dat wel. Bij de roman van Adriaan moet ik altijd aan de woorden van een beroemde Engelse acteur denken. Hij vertelde dat er een groot verschil bestaat tussen de eerste en de laatste uitvoering van zijn toneelrol. Naarmate hij de rol vaker speelde, liet hij op de bühne steeds meer gebaartjes en andere overbodige handelingen weg, waardoor het personage uiteindelijk aan geloofwaardigheid won. Sebastiaan is wat mij betreft de eerste voorstelling van de auteur. Litzroth wilde te graag tonen hoeveel talent hij in huis had, de idee van het weglaten kwam nog niet in hem op.
Publiek
De kaasschaafmethode hanteerde Adriaan wel in de vele brieven die ik van hem mocht ontvangen, de reisverslagen uit Italië en zijn korte verhalen. Die kennen geen overdaad en gekunsteldheid, en dan blijkt Litzroth een onmiskenbaar schrijftalent, iemand die over een geweldig observatievermogen beschikt en ook zeer geestig uit de hoek kan komen. Begin juni 1982 kreeg ik van hem een lange brief uit Dongen, de Brabantse plaats waar hij met drie zussen opgroeide in een middenklassegezin. De negenentwintigjarige Adriaan beschrijft daarin een bezoek aan het openluchtzwembad, waar ‘een belangrijk deel’ van zijn puberteit zich heeft afgespeeld. Hij mijmert over zijn weinig gelukkige tienerjaren op de grasweide van het zwembad: ‘Ik was altijd erg bezorgd over mijn uiterlijk, mijn knokige houterige lijfje, bovendien nogal angstig voor het water en bang om uitgelachen te worden: geen held dus in de verste verten. Ik liet me mooi bruin stoven door de enige god die de moeite van het aanbidden waard leek. Ik kreeg weinig aandacht, ik richtte mijn eigen aandacht naar binnen en vergeleek me voortdurend met mijn leeftijdgenoten. Ik vond ze op den duur doorzichtig, kortzichtig en een beetje achterlijk: voorspelbaar en geprogrammeerd (Dat gold ook mezelf misschien, maar er was een wezenlijk verschil). Ze waren overduidelijk tevredener, levenslustiger en gelukkiger dan ik. Ik wilde hun geluk niet, maar tot die conclusie kwam ik pas later…’
Als gymnasiumleerling viel hij in die tijd op de hoerigste damestypen, mollige artificiële blondines die als vamps heel traag over de zonnewei heupwiegden, in een min of meer geslaagde derderangsimitatie van Marilyn Monroe. ‘We verzonnen de geilste dingen die we met ze zouden doen. En ik had publiek!’ Soms ging de jonge Adriaan eropaf, nadat hij alle voor- en nadelen zorgvuldig had afgewogen. Dat leidde tot avondlijke afspraakjes met meisjes in de bosjes van het zwembad, maar dan begonnen de problemen. ‘Opeens waren we alleen, zonder publiek! En daar viel ik door de mand. Al gaf ik haar die argeloos deed wat van haar verwacht kon worden, de schuld van mijn falen. Het vrijen koste me opeens meer zelfoverwinning dan ik scheen op te kunnen brengen. Na een half uur van de eeuwigheid moest ik haar zo snel mogelijk kwijt! Ik begreep haar lichaam niet. Het hunkerde zo tomeloos en vreemd, het werd me onverschillig, waar het me vanmiddag nog opgewonden had. Onverschilliger nog was me haar geest, persoonlijkheid: een vat vol droombalonnen die ik moeiteloos had doorgeprikt, zodat er een oorverdovende lege ruimte achterbleef die me in paniek bracht. Zij bleef waarschijnlijk schouderophalend en “utterly flabbergasted” op het bankje zitten. Ik weet het niet, ik ging er vandoor zonder om te kijken.’
Vijftien jaar later keerde de schrijver op een mooie zomerdag terug op die zonnewei van het zwembad in Dongen. Litzroth: ‘Er is niemand aan wie ik iets herken van mijzelf: geen duister licht in een paar jonge ogen, van onvervuld verlangen en werldveroverende nieuwsgierigheid, ontevreden met zijn lot en elke mogelijkheid tot avontuur vorsend in de ogen van potentiële vrienden en vreemdelingen. Ik zie slechts verbazing en stupide onbegrip in die bleke melkboerenhondeblikken van
jonge inlanders en dorpelingen. Nu zie ik pas tussen welk barbaars volk ik mijn “mooiste” jaren heb gesleten. Geen wonder dat ik overspannen fantasieën en on-realiseerbare dromen ter ontsnapping bouwde!’
Ongeneeslijk romanticus
Nijmegen werd de plaats waar aan de onvervulde verlangens voldaan moest worden. Hij ging psychologie studeren en kunstgeschiedenis. Hij liet zich aanvankelijk meeslepen door de tijdgeest van begin jaren zeventig, hij koos voor The Rolling Stones en niet voor The Beatles, voor de praatgroepjes van het coc en voor ontmoetingen in De Plak, het enige echte homocafé in Nijmegen, een verzamelplaats ook voor vrijdenkers en de alternatieve scene. Op de tafels van het café lagen altijd wel ‘aksie’-stencils. Een spreuk op de muur van het herentoilet is mij bijgebleven: ‘Goed doortrekken, studenten eten alles.’ In zijn eerste Nijmeegse jaren werd Adriaan af en toe doodmoe van zijn studie- en huisgenoten die hem als scheidsrechter inschakelden in hun moeizame relaties met vrouwen, want Adriaan kon zo goed luisteren.
Het was niet zíjn tijdgeest, bleek al snel. De lange haren verdwenen en hij koos voor een dandyachtige look. ‘Mijn bestaan bestond voor 1/4 deel uit het lezen en vergaren van boeken en hun wijsheid; of liever dwaasheid, want mijn voorkeur ging uit naar het bizarre en decadente van het eind der vorige eeuw. Voor de rest ging de tijd op aan dromen, verlangen, tekenen en slapen en eten met af en toe een uitspatting van drank en/of sex, waarvan de gevolgen leidden tot zware buien van depressie en droefenis,’ schreef hij in 1979 in een kort autobiografisch verhaal dat ik voor mijn negentiende verjaardag ontving.
Zijn studentenkamer, niet ver van het station, oogde in die dagen anders dan die van leeftijdgenoten aan de universiteit. Er waren daar met zilver beschilderde beelden te zien van contrareformatorische heiligen, beelden van godinnen van Bali en Java, zelfgemaakte neo-jugendstilplastieken, tekeningen van Marlène Dietrich – ‘mijn idool’ – en Carole Lombard, en veel boeken: Nietzsche, Yukio Mishima, Joyce & Co. – Erwin moest ik vooral gaan lezen -, boeken over Caravaggio en Gustave Moreau en dichters van wie ik nog nooit gehoord had, zoals Kaváfis en Jacques d’Adelswärd-Fersen. Adriaan: ‘Ik behoor tot die enigszins meelijwekkende ongeneeslijke romantici, kan ik u wel bekennen.’
Hij was ook een groot filmliefhebber. Zijn voorkeur ging niet uit naar realistische relatiedrama’s, een populair filmgenre in die dagen, maar naar het werk van regisseurs die een eigen wereld creëerden: Visconti – Morte a Venezia -, Pasolini en vooral Josef von Sternberg, die zijn idool Marlène Dietrich het mooist had uitgelicht. Filmcitaten van godin Marlène hoorde ik regelmatig, zeker als ze over mannen gingen: ‘They’ll come back, they always come back’. De realiteit moest altijd mooier of dramatischer gemaakt worden. Zijn reisverslagen uit Italië en de korte verhalen werden door hem ondertekend met Adriaan von Litzroth. Zijn familie had recht op die naam, wist hij zeker, hij had het uitgezocht, ze waren van Duitse adel. Uit-
gever Polak wist hem dat later uit het hoofd te praten. Op het omslag van Sebastiaan prijkt dan ook ‘gewoon’ Adriaan Litzroth, maar een verhaal dat hij halverwege de jaren tachtig schreef voor de Woelrat-bundel Hoeveel vrienden heb ik gevonden, verscheen weer onder de naam Adriaan van Litzroth. Hij hield wel van stofwolkjes, als ze maar niet grauw waren. ‘Voor de echte mensenkenner zijn er geen absoluut juiste of verkeerde standpunten,’ schreef hij mij ooit.
Geïnverteerde muze
Zijn studie naderde haar voltooiing. Hij had behoefte aan een beslissend keerpunt in zijn leven. ‘Mijn dromen van liefde en geluk, onuitroeibare kinderwensen, wilden me niet meer bezielen. Ze waren krakerig versleten, àl te vaak gedroomd. Als het Fabiola-sprookje van de Efteling op het eind van de zomer: je hoort het roestig mechaniek door de muziek heen. Omdat de regendagen mijn studentenkamer versomberden, voedde ik mij met licht en jeugd in de openbare leeszaal van de bibliotheek. Daar kwamen mij de relatief kommerloze schooldagen niet zo vervlogen voor. Ik dronk er de dynamische uitstraling van jonge lijven als een vampier. Geen mens bracht me ertoe contact te willen. Ik las en ik studeerde en ik keek. Tot Hij kwam. Heel opeens. Hij zag mij niet, ik zag Hem… en ik kon niet meer verder gaan in het boek dat voor me lag (La Volonté van Michel Foucault). Het duurde maanden, maanden van steeds meer geïntrigeerd raken, van zoeken en ontmoetingen en van zelfkwelling voor ik mijn aarzeling meester werd. Tenslotte echter sloten we vriendschap.’
Ik citeer nu met opzet uit Adriaans nooit gepubliceerde korte verhaal ‘Het zinderend kristal – of de tragiek van het uitstel’, uit gemakzucht, maar ook omdat hij onze eerste ontmoetingen veel beter verwoordde dan ik ooit zal kunnen; en daarnaast streelt het – nog steeds – mijn ijdelheid. Adriaan over onze eerste gesprekken: ‘We praatten veel en diep. Ik toonde hem mijn wereld in de schemering. De zijne geleek een zinderend kristal. Koel en schijnbaar transparant. Glanzend en helder. Een gloeiende kiemcel van vulkanisch magma van binnen, nog pas aan het ontstaan. Naïef en complex was hij, kinderlijk en mannelijk. Zijn leergierigheid en veelomvattende belangstelling zuiverden mijn poel van moerassige verrotting van het slijk van Wantrouwen; poel waarin Narcissus zich spiegelde, maar die sedert de idyllische tijden van Pan en Eros met christelijk vuil is dichtgeslibd, zodat mijn spiegelbeeld me tegen kwam als een verwrongen monster. Ik zag mezelf weer helder. Ik kon weer van mezelf houden. Wat vreugde betekent was ik al haast vergeten.’
Als zeventienjarige havo-scholier fungeerde ik voor hem ‘als een inspiratiebron’. De belichaming van zijn ‘aspiraties naar de Kunst’, zijn ‘geïnverteerde muze’. Ik verdreef schreef hij me, zijn ‘duivelse belagers Verveling, Walging, Inertia, Spleen: die gevallen engel des Verderfs’. Eigenlijk ging het mij vooral om deze bekentenis van hem: ‘Ik werd schrijver van beroep, ten eerste omdat ik een onverbeterlijke dromer was en niet te gebruiken voor iets nuttigers, en omdat Hij me inspireerde, omdat Hij Sebastianus was.’
Adriaan, die zeven jaar ouder was, trad op als mijn leermeester. Hij loodste mij in een wereld die ik niet kende, bij hem thuis ontmoette ik bijzondere mensen, historici – Eric M. Moormann – en psychologen, en ook Johan Polak en zijn compagnon Frans Goddijn. Ik kreeg zijn omvangrijke Sebastiaan-verzameling te zien. Ik leerde dat de fascinatie van homoseksuelen voor de martelaar al zeker begin negentiende eeuw bestond, dat de homo-erotische verering van de Heilige Sebastiaan niet alleen te maken had met een vereenzelviging met zijn lijden, maar ook met de wijze waarop hij vaak werd afgebeeld: als een bijna geheel ontklede mooie jongeling.
Eigenlijk had ik niet veel op met Sebastiaan, zeker niet met zijn gruwelijke dood. Als officier in de lijfwacht van kiezer Diocletianus slaagde Sebastiaan er niet in zijn bekering tot het christendom geheim te houden en vervolgens werd hij op bevel van de keizer door boogschutters geëxecuteerd. ’s Avonds bleek hij de executie te hebben overleefd, waarna hij met knuppels werd doodgeslagen. Ik mocht dan volgens Adriaan Sebastianus zijn, zijn martelaarschap boeide mij niet. In de negen jaar dat Adriaan aan zijn roman werkte, kreeg ik bij tijd en wijle een hoofdstuk te lezen, maar hij merkte gelukkig dat het me veel moeite kostte me erin te verdiepen. In het vervolg liet hij dat achterwege, wel ontving ik vele tekeningen van zijn hand, waarop ik dikwijls als Sebastiaan stond afgebeeld in Romeins harnas, het waren voorstudies voor zijn roman.
Integendeel
Begin jaren tachtig maakten we kunstreizen naar Brussel – de grote Magritte-tentoonstelling vond Adriaan maar zozo, de gebouwen van Victor Horta boeiden hem veel meer – en naar Rome, waar we voor een prikkie in het Neder-
lands Historisch Instituut konden logeren. In het Vaticaans Museum liet hij mij klassieke beelden zien die hem ontroerden, zoals het beeld van Antinoüs, de geliefde van keizer Hadrianus. Dat de verering van Hadrianus voor Antinoüs een duidelijk homo-erotisch karakter droeg, wist ik destijds nog niet. Voor Adriaan was ik Sebastiaan met het uiterlijk van Antinoüs. In zijn roman smeekt de keizer zijn geliefde officier de christelijke dwaalleer af te zweren, met de woorden: ‘Ik maak een god van je, Sebastiaan, zoals Antinoüs voor Hadrianus was.’
Van al die buitenlandse bezoeken werden reisverslagen gemaakt voor het in 1981 opgerichte Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren, waar Adriaan na verloop van tijd de drijvende kracht achter werd. Eerst verschenen de verhalen en gedichten van genootschapsleden op stencils, maar vanaf eind 1983 werden ze gepubliceerd in Integendeel. Uitgever Johan Polak was beschermheer van het homoseksuele genootschap. Dat hield in dat hij af en toe een vergadering in Nijmegen bezocht en soms het gezelschap ook bij hem thuis ontving. Als het genootschap in financiële nood verkeerde, leende hij wat. Er bestonden ook buitenleden, zoals Harry G.M. Prick en Robert Long. Voor sommige publicisten, onder wie enkele Bekende Nederlanders, was het echt een geheim genootschap. Zij schreven – onder pseudoniem – verhalen of gedichten voor Integendeel, maar wilden hun homoseksualiteit niet in de openbaarheid brengen.
Hoe verliepen de vergaderingen van het genootschap? In de notulen die Adriaan van de augustusvergadering van 1983 bijhield, valt te lezen dat Theo van Os op de maandelijkse bijeenkomst, bezocht door vijf leden, zijn reisgedichten ‘Naar Italië en weer terug’ declameerde. Er werd gesproken over de aanzienlijke wijzigingen in de herdrukken van Gerard Reves De taal der liefde en men discussieerde over het schandalige politieoptreden bij een Nijmeegse anti-homorel. Het voorstel werd gedaan de dames van het coc een vaandel te laten borduren om bij demonstraties te laten meeparaderen. Adriaan liet in de vergadering weten dat hij zich enorm gestoord had aan de wijze waarop de nos-radio aandacht had besteed aan het Genootschap. De media zagen volgens Adriaan het genootschap uitsluitend als een dichtersgezelschap en voor de radiouitzending was een prachtig Sebastiaan-fragment, voorgelezen door Hugo Koolschijn, weggesneden. Niemand had geprotesteerd en daar was geen vergiffenis voor mogelijk, meldde Adriaan en hij liet weten uit het genootschap te treden. Typisch Adriaan. Hij hield ervan riskante spelletjes te spelen, de inzet was bij hem altijd dramatisch hoog. Op deze wijze vroeg hij aandacht. Die kreeg hij natuurlijk ook en vervolgens was hij gewoon weer aanwezig bij de septembervergadering van het Genootschap.
Kwijnende eros
‘Ben je met Adriaan naar bed geweest?’ vroeg Polak eind jaren tachtig aan mij. Ik was inmiddels journalist geworden en had de uitgever in ruste geïnterviewd voor een weekblad. Hij reageerde teleurgesteld op mijn ontkenning. Ik vertelde dat Adriaan er dikwijls onmogelijke liefdes op nahield. Ja, dat herkende
Polak wel, er was niets spannender dan hetero’s met dwaalgevoelens. ‘Waarom heeft men toch de neiging telkens weer bepaalde destructieve relatievormen aan te gaan. Is het ervaring of gewoonte of bestaat er zoiets als noodlot?’ schreef Adriaan mij in 1982. Hoewel ik hem al in een vroeg stadium kenbaar maakte dat er van mijn kant geen sprake was van liefde of lichamelijke aantrekkingskracht – misschien was ik met mijn ‘dwaalgevoelens’ toch niet duidelijk genoeg – kreeg ik in zijn brieven en reisverslagen dikwijls verwijten naar mijn hoofd geslingerd. ‘Je ontworstelde je al aan mijn smorende belagingen, die ik in mijn tedere bedoelingen dacht te verkopen als wilskracht en tegen alle wetten indruisende liefdespassie, maar die neerkomen op gezeur en een blijven vasthouden aan een reeds te lang lopend spel van een triviaal geworden gestalte uit een geperverteerde mythe: Eros’ vleugels vielen uit, hij kwijnde.’ En dan was er altijd zijn riskante spel van aandacht vragen. ‘Nee, ik schiet geen tedergeverde pijlen meer op je af in de belachelijke hoop ooit je blondblinkend pantser te doorboren en je onstreelbare vlees te verwonden. Ik pantser mijzélf en toon me als de roekeloze samurai van de Grote Stad. Ik heb je niet nodig!’
Vrijdagmiddag 16 mei 1986 ontving Adriaan in een Nijmeegse boekhandel uit handen van Johan Polak het eerste exemplaar van zijn roman Sebastiaan. ‘Voor Hans’, staat op pagina 4. Ik kreeg ook een korte brief ‘Lieve jongen, zonder jou was Sebastiaan er nooit gekomen. Mijn liefde vond in jou de enige waardige aardse ge-
liefde. Ik wist niet hoe je daarmee om kon gaan. Jij eerst ook niet… maar we hebben de moed nooit opgegeven. Laten we altijd vrienden zijn!’ Dat laatste leverde mij geen problemen op, maar voor Adriaan was het een zware, complexe opgave. Ik was een obstakel in zijn liefdesleven, zijn nieuwe zoektochten naar streelbaar vlees. Af en toe kwam hij in Amsterdam, waarheen ik inmiddels verhuisd was, logeren. Dan hoorde ik zijn verhalen over kortstondige sauna-avonturen aan en zijn riskante spelletjes met mislukte liefdes. Hij kende zijn zwakke punten: ‘Bij alle berekening blijft het uitgangspunt natuurlijk steeds die volstrekt irrationele en hysterische hartstocht: de ontvlambaarheid van mijn gemoed; één glimlach en ik val in kat-zwijn; een lage aaibaarheidsdrempel: één aai en ik smelt in je hand. Om mezelf daartegen te wapenen en toch enigszins creatief met de oorzaak van die gemoedsbeweging om te gaan, moet ik me in allerlei bochten wringen, terwijl achteraf toch weer blijkt dat ik alleen mezelf geweld aan heb gedaan en niet de ander die zich niet gekwetst weet, maar hoogstens geamuseerd of onverschillig in het ergste geval.’
Na verloop van tijd had hij in Freddy een waardige opvolger gevonden. Ik mocht in die nieuwe vriendschap niet als stoorzender optreden. Eind jaren tachtig besloot ik geheel uit zijn leven te verdwijnen. Alle smeekbeden richting mijn Amsterdamse woning liet ik onbeantwoord. Het was goed zo, hoe pijnlijk ook.
2 Juni
Van Adriaans dood hoorde ik pas eind vorig jaar. In eerste instantie dacht ik aan zelfmoord. Ik had beter moeten weten. Zijn roman Sebastiaan is een eerbetoon aan Yukio Mishima. In zijn korte verhaal ‘Het zinderend kristal’ blikt hij in 2009 vanuit het Italiaanse Pozzuoli als bejaarde schrijver van goedkope science-fiction-romannetjes terug op zijn leven. ‘Vol ongeduld wacht ik op de dood. Maar ik zal haar niet verhaasten, daarvoor ben ik veel te laf. Bovendien heeft Yukio Mishima me geleerd dat je om zelfdoding te bedrijven jong moet zijn en als een held op je toppunt van lichamelijk en wilskrachtig kunnen. Een heldendom dat als een zinderend kristal de wereld verlicht: hevig en kortstondig in pure zelfontbranding. Sterven en schoonheid horen bij elkaar, wil het een zowel als het ander tragisch en louterend werken. In mijn geval zou verachting mijn rechtmatig deel zijn, want: “Zijn leven was mislukt”.’
Op 2 juni 1999 ging Adriaan in Nijmegen brood halen bij een bakker. Het begon te onweren. Peter de Jong, de vriend met wie hij een relatie had en die een appartement naast hem bewoonde, begon zich ’s middags tegen half vijf zorgen te maken: waar bleef-ie toch? Even later stopte een politiewagen voor de deur. Er werd bij Peter aangebeld en hij deed open. ‘U bent de buurman van Adriaan Litzroth?’ vroeg de politieman, onwetend van hun relatie. ‘De heer Litzroth is overleden.’
Adriaan was bij het oversteken van een ringweg aangereden door een vrachtwagen. De chauffeur reed door rood. Later tijdens de rechtszaak bleek dat hij ook te hard had gereden, de wagen technische mankementen vertoonde en te zwaar was geladen. De chauffeur werd veroordeeld tot een werkstraf en duizend gulden boete.
Peter de Jong, die de schrijver zo’n negen jaar kende, blijkt Adriaan in gelukkiger tijden meegemaakt te hebben. ‘Ik meen mij te kunnen aanmeten dat ik voorbij zijn spel kon kijken en dan was het toch wel een vrij optimistische, vrolijke persoonlijkheid.’ Schrijven deed Adriaan de laatste jaren vooral aan dagboeken. De negatieve recensies op Sebastiaan hadden diepe wonden geslagen in zijn toch al wankele zelfvertrouwen. Hij schreef nog enkele manuscripten, maar daar kwam nooit echt een einde aan. Adriaan was een perfectionist. Bovendien lag zijn productie niet hoog. De dood van ‘beschermheer’ Polak in 1992 wakkerde die productiviteit zeker niet aan. Voor Het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren bleef hij al die jaren wel een ‘waarde genoot’. Hij leefde van een uitkering, tekende veel, kreeg nog in Nijmegen in Villa Lila een expositie. Ook waren zijn Sebastiaan-tekeningen in 1993 te zien in Het Markiezenhof te Bergen op Zoom, waar de tentoonstelling ‘Sebastiaan, martelaar of mythe’ werd gehouden. In een van de artikelen in de catalogus – dat van Hans Hafkamp – wordt uitgebreid aandacht aan Litzroths Sebastiaan geschonken.
Ruiken aan de onsterfelijkheid
In ‘Zinderend kristal’ maakt – zoals gezegd – de bejaarde schrijver Adriaan M.J. von Litzroth in 2009 de balans op van zijn leven: ‘Gepresteerd heb ik niet veel in de ogen van de mensheid, maar ik heb me gewijd aan de contemplatiecultus van de Schoonheid. Ik geniet van kinderen die lachen en spelen aan de zonovergoten baai. Voor mij was het leven zelf te hard, te moeilijk de slinkse wegen naar de Roem. Ik heb mij gekoesterd aan de boezem van de Fantasie en van Uitstel een stijl gemaakt.’ Hij beschouwt zich als een mislukt schrijver. ‘Een meesterwerk heb ik altijd willen scheppen, maar mijn meest pretentieuze werk heb ik al dertig jaar onaf in de kast liggen. Het is mijn enige wens dit jeugdwerk over het leven van de heilige Sebastiaan te voltooien voor ik dood ga,’ schrijft hij aldus in 1979. Zeven jaar later mag hij ‘aan de Onsterfelijkheid ruiken’. Zijn jeugdwerk ligt dan in de boekhandels. Met zelfspot laat hij mij weten: ‘Zet maar op mijn graf: Eindelijk iets af.’
- +
- Hans Sanders (1960) is journalist bij de KRO.