[1999/5]
Kester Freriks
Tienduizend dingen zijn onvervuld gebleven
Het allergeheimste dagboek van Maria Dermoût+
Het was een van de best bewaarde geheimen uit de Nederlandse letterkunde: het ‘geheime dagboek’ dat schrijfster Maria Dermoût in de jaren vijftig, tussen november 1954 en 8 april 1958, bijhield. Sinds Hans Warren met zijn reeks Geheim dagboek het woord ‘geheim’ een andere betekenis gaf door openbaar te maken wat in eerste aanzet nooit aan de openheid prijsgegeven had mogen worden – net zoals het woord ‘held’ heden ten dage eerder het tegendeel betekent -, moet ik spreken van het ‘allergeheimste dagboek’ van Maria Dermoût.
Dermoûts ‘allergeheimste dagboek’ kreeg ik acht jaar geleden voor het eerst in handen via Maria Dermoûts kleindochter. Ik had erover gelezen in de monografie die de nu geheel vergeten schrijver Johan van der Woude in 1973 over haar publiceerde, Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster. Van der Woude had slechts inzage gehad in enkele uitgetypte fragmenten die Maria Dermoûts dochter Ettie Kist (Pati, 1908) van het handgeschreven dagboek had gemaakt. Maar het volledige dagboek was hem onthouden. Via Ettie Kist kwam het dagboek terecht bij haar dochter, Maria de Bruyn Ouboter-Kist. Zij heeft het origineel nog steeds in haar bezit; ik mocht beschikken over een fotokopie.
De terughoudende Ettie Kist had zo haar redenen aan Van der Woude maar een beperkt aantal passages af te staan: het dagboek bevat tal van onthullende en ook pijnlijke bladzijden over Maria Dermoûts geheime jeugdliefde – een liefde die ze tot aan het eind van haar leven trouw is gebleven, tussen haar zestiende en vierenzeventigste jaar.
Ook Hans Warren, die in de jaren vijftig goed bevriend was met Maria Dermoût en een intense briefwisseling met haar onderhield, rept in zijn Geheim dagboek van Maria Dermoûts dagboek. In een brief uit het begin van de jaren negentig schreef hij me dat hij het dagboek helaas ‘nooit had ingezien’; vanzelfsprekend wekte dat zijn grote nieuwsgierigheid. Een dagboek dat niemand behalve de dochter mocht
inkijken, krijgt, alleen al door dit bestaan in het verborgene, mythische dimensies.
Heimwee naar het leven
Mijn belangstelling voor Maria Dermoût gaat terug tot de derde klas middelbare school. De lerares Nederlands – ik ben tot mijn spijt haar naam vergeten – wilde aan ons, rusteloze jongens en meisjes opgesloten in het klaslokaal, de schoonheid en betekenis van het verstilde, in zichzelf gekeerde en onvergetelijke boek De tienduizend dingen (1955) openbaren. De hele klas moest de Salamander-pocket kopen. Ik herinner me alles nauwkeurig: het was de zevende druk uit 1966. Op het omslag was een batikkleed te zien met als overheersende kleuren blauw, wit en indigo. Nu nog voel ik aan mijn vingertoppen de wat stugge papiersoort van de Salamander-uitgave; ik zie de kleine letters voor me. Het boek telt 192 bladzijden.
Maria Dermoût werd geboren in 1888 op de suikerfabriek Tirto in Pekalongan, in het midden van Noord-Java. Haar meisjesnaam luidde Ingerman. Tot 1933 verbleef zij, met korte onderbrekingen, in het voormalige Nederlands-Indië. Haar leven is daarginds geworteld, haar werk is de weergave van die sterke verbondenheid met de duizenden kleine en grote eilanden van de archipel. De terugkeer was gedwongen. Haar echtgenoot, de jurist I.J. Dermoût, kampte in het tropische klimaat met zijn gezondheid. Zijn hart kon de klemmende warmte en de vochtigheid niet verdragen. Na haar aankomst in Nederland is Maria Dermoût nooit teruggekeerd in Indië of, later, Indonesië.
Wij, scholieren, konden op geen enkele manier greep krijgen op De tienduizend dingen. De lerares stond op haar kleine podium van het klaslokaal dat uitzicht gaf op het bejaardentehuis De Klokkenbelt. De school was het Pius x College in Almelo. De klas was rumoerig, jolig, onverschillig, opstandig. Wij hadden misschien wel genoeg aan de tekst op het achterplat om erachter te komen dat de wereld van Maria Dermoût oneindig ver verwijderd was van die van Almelo in 1968. Die tekst was onze eerste kennismaking met het boek. Er zou misschien eens onderzoek gedaan moeten worden naar de betekenis van flapteksten; ik ben ervan overtuigd dat duizenden boeken in het geheugen van de lezer vorm hebben gekregen dankzij deze altijd slim en wervend geschreven tekst.
Ik citeer het hele achterplat: ‘De titel is ontleend aan een uitspraak van Ts’ên Shên: “Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar we altijd geweest zijn.” Uit zo’n uitspraak her-
kent men onmiddellijk de wereld van een oosterse aandacht voor alle details van natuur en van het leven en tegelijk van een “onverschillige” gelatenheid jegens de tijd. Die wereld vormt ook het thema van dit boek, dat zijn eenheid allereerst dááraan ontleent, evenals zijn waarde die subtiel en lyrisch is.’ Dan volgen er drie lovende citaten uit de kranten, ook altijd te mooi om niet gememoreerd te worden.
Het Leidsch Dagblad schrijft: ‘Haar verfijnde etsende pen heeft zich over een groot vlak bewogen. Een eiland vol mensen en planten, een zee met haar bewoners, de specerijtuin en de vervallen huizen. Wat zij heeft samengebracht, zijn de talloze grote en kleine dingen – de mensen, de gebeurtenissen, de emoties, de sfeer – die te zamen de ziel vormen van dit eiland in de Molukken.
In dit boek klinkt de stem van het heimwee. Niet het heimwee naar een streek of naar een verleden, maar het even diepe als tedere heimwee naar het leven zelf, dat zo heerlijk, zo ellendig en zo tijdelijk is.’
Dertien, veertien jaar waren we, volop bruisend van levenslust, en daar lazen we een boek over ‘het leven zelf […], dat zo ellendig en zo tijdelijk is’. En zongen, in diezelfde jaren, de Rolling Stones niet het vitale ‘I can’t get no satisfaction’ en waren daar niet tientallen andere groepen uit Engeland, Amerika en ook Nederland die het feest bezongen dat de jeugd heet? Ondertussen trapte Jan Cremer zijn Harley Davidson aan om daarmee de Nederlandse letteren binnen te scheuren en typte Jan Wolkers zich alvast warm voor Turks Fruit. Het weekblad De Groene Amsterdammer oordeelde: ‘Haar boek, ofschoon de dramatische momenten geenszins ontbreken, laat de indruk na van een schatkamer van ontelbare oosterse schoonheden, die met grote liefde en nauwgezetheid zijn waargenomen en weergegeven.’ En Het Vaderland berichtte: ‘De lezing van De tienduizend dingen door Maria Dermoût is noodzakelijk voor allen die de Nederlandse letterkunde met liefde en begrip volgen.’ De laatste regel luidt: ‘Vertaald in dertien talen.’
In 1968 was Maria Dermoût zes jaar dood. Haar collega, de schrijver Tjalie Robinson – pseudoniem van J.J.Th. Boon (1911-1974) – schreef in datzelfde jaar aan de biograaf Van der Woude een treffende kenschets: ‘Zij heeft de natuur van een jager, die urenlang geduldig kan wachten, en intussen de hem omgevende natuur “indrinkt”. Ze heeft contact met de “geestelijke gedaante” achter elk tastbaar en meetbaar feit.’ Volgens Robinson kwam zij ‘heel vaak […] tot aarzelende uitspraken die je zou kunnen karakteriseren met de dichtregels van Eliot: “It is not that, it is not that at all.” Zij had een sterke drang naar het mystieke, waarbij een feit nooit door de tijd wordt afgesloten, maar blijft rondwaren.’ Verder: ‘Ze was echt een oude Aziatische dame, ernstig en bedachtzaam, voortdurend bereid alle zaken te zien in groter verband en in de Tijd. Ze had een ingeboren respect voor zulke (in modern Europa theorie geworden) waarden als: eer, “breeding”, moed, opoffering, Godsgezag, hoffelijkheid, goede vormen. Haar verhalen konden net zo goed een eeuw geleden of over een eeuw geschreven zijn. Veel van haar instellingen zijn ook niet zozeer Aziatisch als “oer”.’
Deze Maria Dermoût, die zoveel geduld had en geen haast kende, debuteerde pas rond haar zestigste met Nog pas gisteren uit 1951. In nauwelijks tien jaar, tot aan haar dood in juni 1962 volgend op een langdurig ziekbed, schreef ze haar oeuvre van zo’n zeshonderd bladzijden. Postuum, in 1970, kwam haar Verzameld werk uit, bestaande uit de korte roman Nog pas gisteren, haar meesterwerk De tienduizend dingen, vier verhalenbundels, waaronder De kist (1958) en De sirenen (1963), en twee novellen. Haar werk speelt zich ofwel af in het voormalige Indië of is er, door thematiek en de personages die erin optreden, mee verbonden. Haar proza heeft iets verraderlijks: bij oppervlakkige lezing, zeker van Nog pas gisteren of enkele verhalen, lijkt het weemoedig van toon om dat voorbije Indië. Onder die ogenschijnlijke nostalgie gaat echter een veel diepere thematiek schuil. Al haar personages worden gedreven door een sterk verlangen naar rechtvaardigheid. Het kwaad in de wereld – zoals dood, echtscheiding, verlaten worden – ervaren zij als een inbreuk op de natuurlijke orde.
Hoe lieflijk haar werk ook wordt bevonden, Maria Dermoût heeft een fascinatie voor de boze dingen van het bestaan. Wat zij nastreeft is de bijna onmogelijke verzoening met het kwaad, dat noodzakelijk aanwezig is. In dit opzicht vertoont ze sterke verwantschap met Louis Couperus en Tjalie Robinson, die zich ook Vincent Mahieu noemde. Ook zij hebben van de Indische samenleving het kwaad ontdekt, de wreedheid van de maatschappij. En met de bezeten briefschrijver Willem Walraven verbindt haar het besef dat de Europese mens in het vooroorlogse Indië een buitenstaander is, hoe dan ook.
Van vroeger
Achter haar gepubliceerde werk gaat echter een schaduwoeuvre schuil van nog eens zo’n zeshonderd bladzijden. Verscholen op zolders en in archiefkasten, verspreid over Nederland, bevinden zich een paar honderd brieven en dat befaamde, allergeheimste dagboek.
Het was een belangrijk en ook triomfantelijk moment, toen ik op een dag in november 1992 dat dagboek in mocht zien. Ik ontving het van Maria Dermoûts kleindochter, Maria de Bruyn Ouboter-Kist. Zij woonde toen in Rossum, in een verbouwde boerderij aan de rivier. Meer dan honderd bladzijden telt het dagboek, dichtbeschreven, uiterst moeilijk leesbaar. De vellen papier zitten in een blauwe, plastic map. Maria Dermoûts vulde het papier op de voor haar zo kenmerkende wijze. Eerst schreef ze gewoon van linksboven naar rechtsonder; vervolgens draaide ze het schrift een kwartslag en kriebelde ze aan de zijkant; dan weer een kwartslag gedraaid en in de marge aan de bovenzijde geschreven. Tot slot de linkerzijkant. Bovendien schroomde ze niet om met strepen en pijlen toevoegingen te maken tussen de regels of daar waar nog een flintertje ruimte was.
Maria Dermoût hield het dagboek bij in haar huis in Noordwijk aan Zee, gelegen op een verwilderde duintop. De Blokkedoos heette het. Haar man was inmiddels overleden. Ze schreef altijd, zoals ze het zelf noemde, ‘tussendoor’. Ze maakte geen
urenlange werkdagen achter de schrijftafel; de rand van een stoel of haar knieën waarop ze het schriftje legde, vormden haar werktafel. Ook haar brieven schreef ze op die manier. Altijd handgeschreven. Ze excuseerde zich wel eens daarvoor, vooral als zij getypte brieven ontving.
Feitelijk is dit ‘allergeheimste dagboek’ geen dagboek in de klassieke zin van het woord. Ternauwernood vermeldt zij wat zij op een dag doet of heeft gedaan, toch de allereerste betekenis van een dagboek. Met dateringen springt ze slordig om; jaartallen ontbreken veelal, er zijn soms leemtes van maanden. Haar dagboek is een wonderlijk samenraapsel van boekcitaten, gedichten die ze overschrijft en van haar eigen gedachten voorziet, herinneringen aan het vroegere Indië, beschrijvingen van het weer en de wolkenluchten boven de Noordzee, de heldere nachten vol met sterren. En voor alles is het een smartelijk geschrift.
Talloos zijn de uitroepen van diep gevoelde eenzaamheid. We zien hier een vrouw van in de zeventig worstelen met grote gevoelens, die ze ook niet verzuimt zo te benoemen, als pijn, gemis, het verstrijken van de tijd, de lasten van de ouderdom, lichamelijk ongemak, eenzaamheid.
En: Maria Dermoût was vervuld van liefde. Nog altijd.
Haar werk mag dan geworteld zijn in het voormalige Indië, het is maar tot op zekere hoogte waar dat haar boeken – zoals vaak wordt beweerd – de neerslag vormen van een oosterse levensbeschouwing, waarin geen hiërarchie bestaat. Uiteindelijk draait het om liefde. Niet de vervulde liefde, maar het gemis daarvan. De band tussen haar dagboek en haar literaire werk is nauw. Zo bevat het dagboek de aanzet tot het verhaal ‘De prinses van het eiland’, uit de bundel Donker van uiterlijk, die twee jaar na haar dood in 1964 verscheen. Een man, Charles, keert met zijn gezin terug naar Nederland. Indië is zijn blijvend gemis.
Passages uit het dagboek duiken vaak letterlijk op, zoals in de postume verhalenbundel De sirenen (1963): ‘Waarom zijn wij mensen juist op dit punt waar wij zo kwetsbaar zijn, onze liefde zogezegd, zo zo zonder keuze – worden gekozen. We kunnen een beetje remmen, een beetje niet te veel toegeven, beetje verstoppen misschien, dat doet toch aan de hoofdzaak niets af of toe. Zo open voor pijn en verwondingen, ze zelf op te lopen, ze anderen aan te doen, en we hebben geen keuze – worden gekozen.’
Maria Dermoût ontmoette haar aanstaande man, de jurist Isaac Dermoût, op zeventienjarige leeftijd in het bergdorpje Tosari. Binnen enkele maanden verloofden zij zich, een jaar later vond het huwelijk plaats. Kort daarvoor was ze uit Nederland
Europese ouders die in Indië werden geboren, moest ze haar middelbare-school-opleiding volgen in Nederland. Als twaalfjarige vertrok ze naar Haarlem, waar ze in een pleeggezin terechtkwam; als zeventienjarige keerde ze terug.
Toen ze weer naar Indië ging, had ze afscheid genomen van haar jeugdliefde, de student in de geologie Aldert Brouwer. Ze waren, aan de Leidsevaart in Haarlem, elkaars buurkinderen. Hendrik Albertus Brouwer – zoals zijn volledige naam luidde – was de jongere broer van de befaamde wiskundige L.E.J. Brouwer. Aldert ging naar dezelfde school als Maria Ingerman, het Stedelijk Gymnasium aan het Prinsenhof. Samen bezochten zij de literaire club. Hij was twee jaar ouder dan Maria.
Tussen Aldert Brouwer en het meisje uit Indië ontstond een hechte vriendschap. Brouwer was van Friese afkomst. Zijn vader gaf aan de kinderen een strenge opvoeding; hij verwachtte van hen wilskracht, daadkracht, een scherp moreel oordeel, helder denken. De kinderen Brouwer waren niet makkelijk in de omgang. Aldert had een scherp getekend gezicht, diepliggende, blauwe ogen; hij droeg zijn haar strak achterovergekamd. Er was iets heerszuchtigs aan hem. Hij had een hang naar dominantie.
Maria Ingerman voelde zich sterk tot hem aangetrokken, zo sterk dat ze in een helaas verloren gegane brief aan haar vader in Indië schreef dat ze aan een ‘verloving’ dacht. Haar vader, die zijn dochter in jaren niet had gezien, besloot onmiddellijk zijn dochter terug te halen. Hij wilde haar, zoals Tjalie Robinson het formuleerde, niet zo jong al ‘verliezen in een huwelijk’. In januari 1905 reisden haar vader en stiefmoeder – Maria’s eigen moeder overleed jong – naar Nederland en in maart kwam Maria Ingerman terug op Java. Ze had gedwongen afscheid van Aldert Brouwer genomen.
De geoloog Brouwer maakte daarna tal van expedities, onder andere naar Nederlands-Indië. In 1928 of ’29 hadden hij en Maria Dermoût een geheime ontmoeting in een gastenverblijf aan de Wijnkoopsbaai, gelegen aan de Stille Zuidzee. Dit rendez-vous is te reconstrueren uit het dagboek. Op dinsdag 19 december 1955 – ditmaal was Maria Dermoûts wel exact – noteerde zij in haar geheime schrift:
‘Wijnkoopsbaai! A. 28/29. Is er dan niets meer over van vroeger? het Leven zelf, Batavia en nog eens batavia en de Wijnkoopsbaai en nu, en de liefde die voorbij gaat ware het niet dat de Liefde zelf!’ En verderop: ‘en alle “wonderen”? en onze kloppende harten! “let all things pass away”. Maar roep dat dan, denk je, dat ik niet zou hebben kunnen “responderen” – het niet kan, niet rechtop zou hebben kunnen staan – het nog kan – naar je kijkende uit de verte. o Aldert! van vroeger.’
Umsonstness
Zo, in deze toon zwevend tussen melancholie en verzet, pijn om het voorbijgaan van de dingen en opstandigheid, is het hele dagboek gesteld. Bovendien is er altijd veel te gissen en te raden, want Maria Dermoût drukt zich vaak cryptisch uit. In het verhaal ‘De zuidzee’, uit de bundel De sirenen, geeft zij een weergave van een vergelijkbare geheime ontmoeting. In Batavia in de jaren dertig begon zij er al aan te werken, ze voltooide het veel later. Dit was kenmerkend voor haar manier van schrijven: eerst korte aanzetten maken, dan verder uitwerken, jaren laten rusten en pas dan voltooien. Alles eerst in handschrift, het uittypen kwam later.
In dit prachtige, korte liefdesverhaal schetst Maria Dermoût in suggestieve en tegelijk ingehouden bewoordingen hoe een naamloze man en vrouw elkaar na zoveel jaren weerzien. Het is een verhaal over verbondenheid en afscheid: ‘De man en de vrouw kwamen aan de Zuidzee. Een baai, het zwarte strand met rotsen en koraalriffen, rijen en rijen ketapanbomen tot vlak aan het water, hoog scheefgegroeid, door de wind gebogen naar de duizelige golven toe, die aan kwamen stormen uit het zuiden om stuk te slaan aan die donkere rotsen en riffen en dan uit te vloeien op het zwarte strand.’
Het gastenhuis lag aan een oude weg, waar nooit iemand langskwam. Het tweetal kon zich ongezien wanen. De schrijfster plaatst hen in een mystieke eenheidsbeleving met de overweldigende natuur: ‘De volgende dag liepen zij samen in de late middag langs zee. Een kleine begroeide heuvel en aan de andere kant weer een baai. […] Het einde der wereld. De baai, de aarde eromheen buigend.’ De man kijkt over zee de verte in: ‘Hij zag Panama of misschien wel een stad in Zuid-Amerika, of waar hij heen zou gaan.’
De rusteloosheid van de man, zijn verre reizen naar Panama en Zuid-Amerika kloppen met de levensbeschrijving van Brouwer: hij verbleef inderdaad van begin tot halverwege de jaren twintig in Panama. Ook het uiterlijk van de man is aan de werkelijkheid ontleend: scherpe ogen, smal gezicht. Een koele stem, wat schraal. Zonder iets te zeggen lopen ze verder langs het strand. De vrouw koestert een intense liefde voor de man. Wanneer hij tegen haar praat is het ‘of haar donkerte, haar droefheid, haar aan de aarde gebonden voeten haar afgenomen werden, zo maar’. Hij vroeg haar niets, beloofde haar niets: ‘En zij waren te zamen zoals twee mensen samen zijn, altijd maar voor een korte tijd,’ luidt de slotregel.
In de woorden ‘voor korte tijd’ ligt de essentie van deze geschiedenis. De ontmoeting zal niet langer geduurd hebben dan een paar dagen; Brouwer moest verder
op reis, Maria Dermoût ging terug naar Batavia. De liefde zoals de vrouw die ondergaat samen met deze man, is een liefde die verlossing brengt, lichtheid. Maar ook toont de schrijfster haar vrouwelijke hoofdpersoon in een sterke, allesvragende afhankelijkheid van de man. Ik zou bijna zeggen, het is een ‘gevaarlijke liefde’.
Die afhankelijkheid jegens Aldert Brouwer vormt de grondslag van het dagboek. Op bijna elke bladzijde memoreert ze hem. In de jaren vijftig reist Brouwer nog steeds veel, hij bezoekt Brazilië, Japan, Zuid-Afrika, Zuid-Amerika, Thailand. Hij beklimt bergen, zoals de Etna op Sicilië en de Fuji bij Tokio. Hij reist per vliegtuig, iets wat Maria Dermoûts nooit heeft gedaan. Telkens als hij wegvliegt, is zij bang dat hij niet zal terugkeren. Vaak staat zij ’s avonds laat aan het raam van het huis op het hoge duin en kijkt ze uit over zee.
Aan het eind van de jaren vijftig sluit zij haar dagboek af.
Na haar dood typte haar dochter Ettie Kist op de laatste bladzijde, verwijzend naar de liefde van Maria Dermoût voor Aldert Brouwer: ‘Moeder verbrandde al zijn brieven en ik ben ervan overtuigd dat als ze op het laatst niet zulke vreselijke pijnen had moeten hebben, ze me gevraagd zou hebben het [dagboek] te verbranden. Maar hij was toch eigenlijk het middelpunt van haar leven, hoeveel ze ook van Hans [Hans Frederik Dermoût, geboren 1910 op Ambon] en mij hield, en een levensbeschrijving zonder deze onvervulde, nooit aflatende gevoelens te schrijven zou een verdraaide zijn.’
In Brouwers nalatenschap zoeken we tevergeefs naar wat Maria Dermoût voor hem betekende. Hij overleed op 18 september 1973, meer dan tien jaar na haar. Zijzelf heeft, door zijn brieven te verbranden, de sporen van hun verhouding uitgewist. Zijn geologische archief is opgeborgen in een stalen ladenkast op een vergeten zolder van de Amsterdamse dierentuin Artis Natura Magistra. Bij het openen
springen de kakkerlakken weg. In bassins eronder wordt het voer voor de zeeleeuwen bewaard.
Maria Dermoût had een voorkeur voor dichters uit het interbellum: Bloem, Vasalis, T.S. Eliot, Auden. Tientallen keren in haar dagboek citeert ze versregels van hen; altijd regels die over de vergeefsheid van de liefde gaan, over afscheid nemen. Haar favoriete gedicht is ‘Sotto Voce’ uit de bundel Gezichten en vergezichten (1954) van Vasalis. Het openingsvers komt vaak voor in haar dagboek, voorzien van uitroeptekens, onderstrepingen en dikwijls de verwijzing naar “A’, Aldert Brouwer. Vasalis dichtte en haar lezeres in Noordwijk aan Zee betuigde haar bijval: ‘Zoveel soorten van verdriet, / ik noem ze maar niet. / Maar één, het afstand doen en scheiden. / En niet het snijden doet zo’n pijn, / maar het afgesneden zijn.’ Ook J.C. Bloem kon op haar instemming rekenen met het gedicht ‘Vermaning’ uit Media vita (1931): ‘Wat klaagt ge, o zwakke ziel, nu dat de zon gaat dalen? / De dag was lang en heet, en zijn geluk niet veel – / Maar laat den ijdelen hun vege zegepralen: / Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel.’
Naar het slot toe verbrokkelt het dagboek steeds meer, alsof de schrijfster de energie ontbeert en ze de macht over de taal verliest. Over de bladzijden spreidt zich een wirwar van woorden uit, fragmenten van gedichten, steeds vaker het woord ‘umsonstness’, de vergeefsheid van alles. Maria Dermoût heeft geen sterke scholing in het christendom gekregen, het oosterse denken was haar vertrouwder, maar het besef van ijdelheid van het bestaan op aarde heeft haar in haar laatste levensjaren diep doortrokken.
Afgezien van het verborgen liefdesverhaal waarvan het getuigt, onthult het dagboek veel over Maria Dermoûts schrijfstijl en werkwijze. Ze beschikte over een klein bureau van donker hout, ingelegd met mozaïek. Hieraan schreef ze niet echt aan haar boeken, ze maakte eerder een eenheid uit de vele losse aantekeningen en delen waaruit haar werken zijn opgebouwd.
Ooit bekende ze, in alle bescheidenheid, geen ‘schrijfster’ te zijn maar een ‘vertelster’. In haar nalatenschap bevinden zich dan ook schriften vol met aanzetten tot verhalen, soms helemaal uitgewerkt, vaak slechts bestaande uit losse gedachten of gebeurtenissen. Ik bezit van haar een schrijfschrift met zwart gemarmerde kaft. Op de eerste bladzijde is zij met paarse inkt aan een verhaal begonnen, waarna ze met potlood zoveel verbeteringen aanbracht, dat de oorspronkelijke tekst nauwelijks is te lezen. ‘De schoenen’ heet het verhaal. Van de eerste zin maakte ze verschillende versies. Zo staat het er in het paars: ‘Toen grootma ’s avonds naar haar kamer gegaan was en Annetje met de oudste tante alleen bleef, begon die, – zij praatte altijd zooveel naar het leven van grootma te vertellen “je bent nu eengroot meisje”.
Het begin wist Annetje wel.’
Met zwarte inkt noteerde ze een tweede versie, boven en tussen de paarse woorden: ‘Op een keer dat grootma er niet was, bleef Annetje met de oudste tante
alleen.’ Haaks daarop staat in groen geschreven, tamelijk verloren: ‘het antwoord’. Het woord ‘wel’ in ‘Het begin wist Annetje wel’ veranderde ze in ‘al lang’. Verderop wordt het verhaal steeds onleesbaarder; geheimschrift lijkt het. En het opmerkelijkst van alles is dat het wemelt van de doorhalingen. Bladzijde na bladzijde verwierp Maria Dermoût, om daarna telkens opnieuw te beginnen. Zij werkte lang aan haar verhalen, soms droeg ze een tekst twintig of dertig jaar met zich mee. In haar ogen moest een schrijver geduld oefenen.
De eerste alinea van het dagboek luidt: ‘[…] handen die vastgrijpen, handen die openvouwen – Prachtige dagen, prachtige avonden en nachten, mijn “lieven” verweg, blij om mijn leven, dat zij er zijn, dat zij zijn zoals zij zijn, maar verweg – altijd.’
Zaterdag 10 en zondag 11 mei 1955 maakte ze zich zorgen over de moeizame verhouding die zij had tot Aldert Brouwer; hij was veel te vaak weg op zijn lange reizen, liet gerust weken of maanden niets van zich horen. Bovendien omringde hij zich graag met vrouwen, zodat Maria Dermoûts het idee had dat zij hem voortdurend moest delen. Dat waren de ‘onvervulde, nooit aflatende gevoelens’, waarvan Ettie Kist ook al sprak.
De waarheid is echter ook dat die onvervuldheid Maria Dermoût veel pijn heeft bezorgd. Om het sterk uit te drukken: het vrat aan haar, maakte haar onrustig en onzeker. Ze was geneigd tot zelfverwijt, zoals in de volgende passage:
11 mei, zondag – was zo ongelukkig deze dagen, nu eigenlijk niet meer – we moeten toch ons ‘best’ doende er kunnen komen – ook tezamen -? is dat zo? Zondag 11 tfntj [telefoontje] ’t was alles (dacht ik) ‘goed’ -? stuurde pakje – Zat. Zond. Wat is dit nu? maak ik de ‘fouten’ maar waar? Waarom? Ik probeer toch niet ‘vast te houden’? – ‘vraag’ op de keper beschouwd toch om niets? – waar zou ik om moeten vragen? – er is alles of er is niets – elkaar na zo lange tijd weer eens zien spreken en erover zomaar [onleesbaar] horen weten dat het iemand goed gaat, dat kan zijn zoals een brief schrijven. Ja zelfs dat beroerde telefoneren of een ‘bezorgen’, bezorgd zijn wanneer het geaccepteerd wordt, voor de Ander iets betekent – glad to be together, in gedachten, in werkelijkheid – een tezamen, ergens hoe dan ook; als dat er niet is – is er toch niets.
Wat zou waarom zou een mens dan vragen?
Is dat wat waarlijk telt, boven alle andere dingen telt? ‘het wezen van’, ‘thy likeness’, ‘your consciousness’, ‘the realm of you’ – maar wel moeilijk. Er zijn toch ook nog een paar armen én een hart, zo lang we leven tenminste.
‘Er is geen plaats voor mijn hoofd naast het uwe.’
Al die avonden die avonden die bedompte lucht, nergens een ster, daar kan ik niet goed tegen – ’s morgens die trein, maar treinen en schepen – ‘op weg’ is wel goed – maar voor die op een perron en een kade staan? en wuiven?
Op 8 april 1958 noteerde Maria Dermoût haar laatste woorden in het dagboek. Daarna heeft ze niet veel meer geschreven, de twijfel en het verdriet in haar leven werden te groot, de ouderdom ontnam haar de kracht. Ze richt zich in gedachten tot Aldert Brouwer:
Laat er toch geen misverstand zijn, maar dat is er ook niet hè? Als ik (het is ook fout natuurlijk) wel eens zeg in opstand tegen dit alles, tegen een mogelijk invalide worden, van – dat alleen maar niet – is dat toch geen koudheid des harten, maar ergens in het hart, juist het tegendeel.
Je weet wel: – die je lief zijn iets ‘treffelijks’ geven of anders niet – een beetje ‘zorgen’ ook.
Het is niet nederig, dat weet ik.
Moet men dat zijn? hier en daar wel, maar niet overal, geloof ik nog altijd in het diepst van mijn hart.
Eenzaam
Het ‘allergeheimste dagboek’ van Maria Dermoût is vanaf het ogenblik dat ik het inzag, niet meer zo geheim, al ben ik naast Ettie Kist en Maria de Bruyn de enige die het in zijn geheel mocht lezen. Tijdens het bestuderen van haar moeilijke handschrift was ik even terughoudend als benieuwd; het was of ik een donker huis binnenging en vertrek na vertrek de lampen aanstak en steeds meer ontdekte van de inmiddels vertrokken bewoonster van het huis, die ik niet persoonlijk heb gekend. Die bewoonster was een schrijfster. Zij liet ons boeken na, gepolijste verhalen, verzorgd uitgegeven. Nu ik weet heb van haar dagboek, besef ik welke lange weg deze vrouw moet zijn gegaan voordat haar stijlvolle, in zichzelf gekeerde werk aan de openbaarheid werd prijsgegeven.
Ik besteedde weken aan het ontcijferen en vervolgens het uittypen ervan. Ik kwam erachter dat zij elke dag op een ‘tlfntje’ wachtte, een ‘telefoontje’ van Brouwer. Soms hulde ze zich in geheimtaal. Ze schreef gedichten van Auden of Eliot over en onderstreepte daarin woorden als ‘oh my love’ of ‘the days of sadness I take no pleasure in’. Soms dronk ze een glaasje vermouth en speelde ze patience.
Ik heb haar leren kennen als een zeer eenzame vrouw, verbitterd ook, teleurgesteld. Ze had onafgebroken het gevoel dat ze tekortschoot. Op een dag kwam ze in Amsterdam Brouwer tegen op de hoek van de Beethovenstraat en de Stadionweg, waaraan hij woonde. Ze riep hem na, liep naar hem toe. Hij gaf geen sjoege, negeerde haar en stak de drukke straat over. Zo liet hij dus zijn jeugdliefde schieten. Zij kwam thuis en noteerde in haar dagboek: ‘Wat heb ik toch misdaan om zo weinig gekregen te hebben?’
Toch. Als biograaf van haar leven moet ik met dit dagboek behoedzaam omspringen. Het waren niet de vrolijkste momenten waarin zij schreef. Op anderen maakte zij in deze tijd een vrolijke, opgeruimde en zelfs blije indruk, altijd charmant en gastvrij. Aanvankelijk dacht ik: ‘Ik weet wel beter.’ Zo is het echter niet.
Hoe authentiek een dagboek ook is, welk een schat het ook bevat, we moeten de mededelingen erin nauwkeurig wegen. Niet voor niets wilde Maria Dermoût het ooit verbranden. Maar dan had ik nooit met zoveel zekerheid durven beweren dat haar werk draait om één thema: de niet-vervulde liefde. Met dit gegeven als sleutel in de hand kon ik haar werk binnengaan. Maar altijd op mijn hoede. Want de band tussen leven, dagboek en werk is even fascinerend als ingewikkeld.
- +
- Kester Freriks (1954) is schrijver van romans en verhalenbundels. Komend najaar verschijnt zijn biografie van Maria Dermoût, Voorbij en niet voorbij.