Anke van den Bremt
‘Dan maar niet bekend’
Waarom Nescio zijn roman nooit schreef+
Op 13 oktober 1918 schrijft Nescio in het fragment ‘De Prorundis’:
Ik heb U een dikken roman beloofd, of heb ik u dat nog niet gezegd? Ik ben weer eens van plan het dikke boek te schrijven, dat ik nooit schrijven zal en dat iemand toch geschreven moet hebben, om beroemd te worden, naar ze zeggen. Een dikken roman van gewapend, beton, als ’t kan in twee delen en erg episch. Want U weet dat ’t epische ’t hoogste genre is in de litteratuur. Ook dat heb ik ergens gelezen. Ze schrijven maar wat. Ze maken litteratuur, dooie litteratuur en andere kunstwerken, eindeloos en ze sterven er niet aan. (p. 550)1
Erg veel vertrouwen spreekt er niet uit deze grimmige woorden, die teruggrijpen op een opmerking uit 1915 van uitgever L. Simons. Die wilde Nescio’s verhalen pas gebundeld publiceren wanneer hij ‘een bekende schrijver’ geworden was en ‘een grooten roman geschreven’2 had. Een bron van frustratie voor Nescio, die zichzelf door een dosis sarcasme al bij voorbaat leek te willen veiligstellen voor wanneer zijn plan mislukte. Het ‘weer eens’ uit de tweede zin suggereert bovendien dat het niet om de eerste vergeefse romanpoging gaat. En hij krijgt gelijk: ‘De Profundis’ zou vastlopen in het tweede hoofdstuk, net op het moment dat het eigenlijke verhaal moest gaan beginnen.
Zo’n twee maanden later probeerde hij het opnieuw. In de inleiding van Boven het dal wordt een notitie van 30 december 1918 aangehaald, die zo begint: ‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m’n kop, dat me wel lijkt.’ (p. 154) In het verzameld werk vinden we het romanontwerp terug dat hierop volgt (‘Ontwerp’, p. 626-629). Een deel ervan wordt ook werkelijk gerealiseerd, maar al gauw blijft de auteur steken en vormt de voltooide hoofdstukken later om tot twee afzonderlijke verhalen: ‘Een lange dag’ en ‘Verliefdheid’.
Een brief van 10 april 1919 aan de schrijfster Agnes Maas-Van der Moer, met wie Nescio jarenlang heeft gecorrespondeerd, getuigt van de zoveelste mislukte
romanpoging én het besluit er maar mee op te houden:
Vorige maand ben ik aan een roman begonnen, hajewiet! ‘Ze’ hadden gezegd dat moest ik doen, zonder roman wordt je niet bekend en de uitgever dacht datti d’r vast wel in zou gaan. Nou, ik aan ’t romanschrijven, in een paar dagen had ik wel vijftig zijdjes en de rest stond, in hoofdstukken verdeeld, in mijn kop. Maar ik heb er mee opgehouden, ‘k geloof niet dat ’t wat voor mij is, ik heb nog maar weinig romans ontmoet die niet veel beter veel korter hadden gekund. Voortaan schrijf ik weer alleen wanneer ik zelf wil en wat ik zelf wil, ik kan me dat gelukkig nog veroorloven. Dan maar niet bekend.3
Een jaar later, op 19 april 1920, schrijft Nescio: ‘’t Is net zoo gegaan als ik dacht, ik heb mijn dikken roman niet geschreven.’ (p. 552) Ondanks zijn eerdere relativering van het romangenre blijkt uit de verbitterde toon dat hij er toch wel onder lijdt niet in zijn opzet te zijn geslaagd. Hij grijpt terug op wat hij in het eerste deel van ‘De Profundis’ beweerde over zijn schrijverschap, daar voorgesteld als het bouwen aan een schitterende kathedraal, om te constateren: ‘Mijn cathedraal werd een tuintje voor een oggenebisch villaatje, heelemaal niet op een berg, een tuintje met twee kiezelpaadjes en een perkje witte margarieten die ik zieligjes tevreden begiet.’ (p. 552) Vervuld van minderwaardigheidsgevoelens vraagt hij zich bovendien ‘werkelijk deemoedig af waarom ik mijzelf niet zou vernederen en worden als alle andere menschen. Welk recht heb ik om meer te zijn?’ (p. 553)
Nescio’s frustraties over de bescheiden omvang van zijn proza – hij noemt zichzelf kleinerend ‘een exporteurtje dat verhaaltjes schrijft’ (p. 552-553) – vinden we overigens ook weerspiegeld in de verhalen zelf Reeds in ‘De uitvreter’, nochtans geschreven voor de fameuze opmerking uit 1915, staat er iets van die aard, wanneer de figuur Van Houten met een lichte spot beschreven wordt als ‘een kantoorbediende die dacht datti schrijven kon. Hij had indertijd een dikken roman gepubliceerd, waar de uitgever heel wat aan te kort gekomen was.’ (p. 26-27) In het stukje ‘Flip’, ergens tussen 1914 en 1917 geschreven, lezen we: ‘“Meneer,” had een derde tegen ‘m gezegd, “meneer, wij uitgevers moeten ’t hier in Nederland hebben van de leesportefeuilles.” En ze hadden ‘m een lorrigen roman laten zien, dameswerk.’ (p. 159) Maar vooral veelzeggend is de houding van de figuur Janus, duidelijk een alter ego van Nescio, in het verhaal ‘Najaar’ uit 1922. Janus is een kantoorbediende die dolgraag een boek had willen schrijven, maar bij het vallen van een blad voor het raam denkt: ‘Ik kijk er naar en doe niets. Anderen schrijven romans van gewapend beton, ik doe
niets.’ (p. 174) Voor Querido, in die tijd een succesvol auteur, voelt hij verachting ‘omdat die zulke dikke boeken had geschreven, wat geen afdoende reden is’, (p. 178)
In 1942 zag Nescio definitief in dat het schrijven van een roman niet aan hem was besteed, en leek hij daar ook vrede mee te hebben. In de inleiding van Boven het dal lezen we: ‘Ik had me toen [1918-’19, AvdB] in mijn hoofd gehaald dat ik een roman moest schrijven. Zelfkennis is zeldzaam en ook bij mij wel eens afwezig.’ (p. 154) Over de schets ‘Verliefdheid’, oorspronkelijk bedoeld als deel van de bewuste roman, schreef hij: ‘Toen ik het “fragment” dezer dagen weer in handen kreeg, merkte ik eenigszins tot mijn verbazing (na zooveel jaar), dat het in zich zelf compleet en af was. Wonder dat ik destijds niet verder kon.’ (p. 154) Nescio keek in die tijd in het algemeen met tevredenheid naar zijn eigen werk. Zijn vroegere schroom om met oude fragmenten naar buiten te komen leek verdwenen; aan het eind van de jaren veertig stelde hij zelfs herhaaldelijk de vraag of men zijn werk niet wilde vertalen (wat voorlopig niet gebeurde).
Hoe komt het echter dat een schrijver als Nescio, die over zo’n vlotte pen lijkt te beschikken, er niet in is geslaagd de roman te schrijven die hem zo lang heeft geobsedeerd? Waarom bleef hij zo vaak steken, ook waar het om minder ambitieuze projecten ging?
De zin van de kunst
Nescio benijdde de ‘anderen’ die slagen in wat hem niet lukte, al bereikten zij uiteindelijk toch ook niet wat hem voor ogen stond. Voor hun schrijverschap voelde hij louter minachting, net als Janus in ‘Najaar’:
Een boek had hij willen schrijven. Anderen hadden boeken geschreven, oggenebbish. Een boek zouden ze schrijven, de zon zou opgaan, iets anders zou beginnen. Maar alles ging gewoon door. En dan schreven ze verder, romans van gewapend beton schreven ze, ze werden schrijvers, zooals een ander trouwt en ook niet beter weet en ze stierven er niet aan. En hun portretten kwamen in ‘De Prins’ en ‘Het Leven’ en lagen in Winschoten en Zevenaar en Sluis op den rand van het biljart en enkele exemplaren van hun hoeken werden zelfs gekocht door menschen in Roermond en Heerlen, waar de Nederlandsche litteratuur eigenlijk verboden is. Dat de zon zou opgaan dachten ze niet meer, ze schreven maar en dachten aan zich zelf en hun portretten. (p. 178-179)
Het ‘opgaan van de zon’ bleef voor Nescio belangrijker dan de eigen roem. Roem lijkt de kunstenaar slechts te verwijderen van het wezen van de kunst. De meeste schrijvers misprees hij om hun gebrek aan levensechtheid, zozeer dat de woorden ‘literatuur’ en ‘schrijver’ voor hem een betekenis hadden waarmee hij zich niet wenste te associëren. Andere auteurs werkten met gewapend beton, terwijl Nescio zijn stof uit zijn ‘lijfelijke zelf’ (‘De Profundis’, p. 548) putte. Sommige critici zien daarin de oorzaak dat zijn roman niet lukt, en dat hij zo weinig schrijft. Zoals C. Bittremieux: ‘Anderen, de typische romanciers bij voorbeeld, scheppen zelf een wereld, uit en naar hun verbeelding. Nescio behoort tot degenen die persoonlijke ervaring
herscheppen. Op zijn minst is alles wat hij schrijft op die ervaring betrokken. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat hij nooit tot een roman gekomen is.’4 Of Rob Bindels: ‘Hij was zo’n schrijver die zijn schetsen en verhalen schreef met zijn eigen bloed – om het eens pathetisch te zeggen. En wie met zijn bloed schrijft, schrijft niet zoveel, want zoveel bloed kan een mens niet missen.’5
Nescio heeft zijn literatuuropvattingen nooit systematisch op een rijtje gezet, maar we kunnen behoorlijk wat afleiden uit zijn verhalen, en uit de zeldzame keren dat hij daar wat begeleidende tekst bij heeft geschreven. Kijken we naar ‘De uitvreter’ en ‘Titaantjes’, dan lijkt het doel van de kunst in de eerste plaats de weergave te zijn van de eigen, intense (natuur)waarneming. Het personage van de schilder Bavink lijdt er ontzettend onder dat hem dat niet lukt: ‘Als de menschen wisten hoe i de dingen zag, hoe ze hem aanpakten, ze zouden lachen om zijn prutswerk.’ (‘De uitvreter’, p. 14) De ‘uitvreter’ Japi vindt schilderen maar zinloos: ‘Je kon toch de dingen niet zoo weergeven als je ze onderging.’ (p. 12) Ook het schrijven laat hij maar varen: ‘Wat gaat ’t die kaffers aan, wat ik zie.’ (p. 26) In overeenstemming hiermee beweerde W.F. Hermans dat er ‘in Nescio’s wereld […] geen andere kunst [bestaat] dan het impressionisme. Kunst kan geen andere doel hebben dan in woord of verf de werkelijkheid van het landschap te vatten. […] Geen dramatiek, geen fantasie.’6 En vandaar dus géén roman?
Mij komt die visie – zonder de natuurimpressies een belangrijke plaats in het werk van Nescio te ontzeggen – toch wat eenzijdig voor. In de verhalen is een complexere thematiek te onderscheiden, zij het nauw met de beleving van de natuur verbonden. Zoals hij aan het begin van het onvoltooide verhaal ‘Een goeie jongen’ weergaf, was het er Nescio ook om te doen ‘even [te] zeggen waar ’t op staat’, (p. 392) Hij wil niet uitsluitend op papier zetten wat hij ziet, maar evenzeer wat hij voelt en denkt. ‘De koopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen, dat in me ronddraait.’ (Boven het dal, ‘Inleiding’, p. 154) Of zoals Dora het in ‘Dichtertje’ wat kinderlijk verwoordde: ‘Hè, schrijven watje denkt is zoo fijn.’ (p. 102)
De voornaamste bekommernis van de schrijver Nescio lijkt zich echter te tonen in zijn bijna fanatieke drang dierbare ogenblikken voor de eeuwigheid te bewaren. Sommige van zijn personages – Koekebakker in ‘Titaantjes’, Flip in ‘Insula Dei’ – proberen de vergankelijkheid te ontvluchten door zich terug te trekken in een innerlijke wereld, hoofdzakelijk opgebouwd uit kostbare herinneringen. Maar omdat zo’n ‘eiland Gods’ samen mét de mens gedoemd is te sterven, kan dit geen bevredigend eindpunt zijn. Slechts één oplossing schenkt voldoening, en dat is het herscheppen van deze innerlijke wereld in de kunst.
Nescio’s verlangen naar eeuwigheid wordt krachtig verwoord in de inleiding tot Boven het dal Eerst lijkt de schrijver te berusten in het feit dat hij zo weinig productief is, maar dan gaat hij verder met een typisch nesciaanse ‘En toch, en toch…’ (p. 155) Een lyrische opsomming van natuurwaarnemingen (‘Ziet, de zwarte kale boomen rijzen op uit het gras, kijk langs de stammen naar boven’, p. 155) mondt
uit in de conclusie: ‘Ik zou willen […] dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo’n eenvoudig mannetje als ik ben, dat zou ik willen. Of misschien zou men het vertalen in een taal die langer zal gelezen worden en zoo verder, zoo ver als ik denken kan.’ (p. 155-156)
Ook Nescio blijkt dus niet vrij van literaire ambities, maar in tegenstelling tot de in ‘Najaar’ beschreven collega-schrijvers is het hem minder te doen om persoonlijke roem (‘het beetje weerklank dat men verneemt is aardig, maar onbelangrijk’, p. 155) dan om het laten voortleven van zijn eigen, kostbare ervaringen. Het gaat daarbij in de eerste plaats om natuurwaarnemingen. In de inleiding tot Boven het dal geeft hij toe dat het hem te doen is om ‘zoo en passant wat wolken en zoo voor eenige eeuwen te fixeeren’ (p. 156). In dezelfde lijn mijmert de ontgoochelde Janus in ‘Najaar’: ‘Je dacht nog wel eens dat je wat kon, dat je zoo’n vallend blaadje kon laten leven tot lang na 1972.’ (p. 174) Verder wil Nescio niet zo maar afstand nemen van zijn jeugdjaren, de tijd van de grote dromen, die in zijn verhalen telkens weer opduikt. Bij het werken aan ‘Titaantjes’ noteerde hij op een los blad: ‘Nu ik hier zit en tracht te schrijven heb ik nog maar één wensch: te vertellen hoe het geweest is, dat alles nog eens te doorleven, het verhaal er van na te laten.’ (p. 818)
Nescio’s fascinatie voor het vermogen van de kunst de vergankelijkheid te overwinnen, blijkt uit tal van passages. Om duidelijk te maken waarom hij ‘wel weer graag [zou] willen schrijven’ (p. 156), gebruikt hij in de inleiding tot Boven het dal het beeld van het kijken naar een oud schilderij:
Zoo zie ik een vrouw leven en haar oogen, ze is al vijfhonderd jaar dood misschien, maar ik sta voor de schilderij en haar glimlach leeft. En ’t gras leeft en de blaadjes aan de wilgen en ’t riviertje dat stroomt en de beuken op ’t gras voor het witte huis en de wolken leven en ik sta bij ’t zelfde water dat daar toevallig stroomde met zonnereflexen, zooals de schilder daar stond, in Engeland, laten we zeggen in Juni 1750 en ik ben die schilder. (p. 156)
En in het stukje ‘C’est plus fort que vous, madame’ verwoordde hij zijn hoopvolle verwachtingen aan de hand van een onsterfelijk muziekstuk:
Wacht maar. Hoor, het largo van Händel. Bijna tweehonderd jaar geleden is het licht voor hem uitgegaan en zijn de wereld en alles voor hem verdwenen. Uit een nacht van 200 jaar komt het largo tot mij, die nog leeft, nog even. (p. 589)
In ‘Insula Dei’ ziet de door de sneeuw wandelende Dikschei opeens ‘iets dat er niet is: het blauwe meer en het onafzienbare veld er bij met gele narcissen, ’t water en de narcissen golvend in de wind: “The daffodils”, van Wordsworth.’ (p. 197) Veelbetekenend is verder het slot van ‘Najaar’. Janus kijkt naar een plas en denkt aan zijn kinderjaren, waar niets van over is. En dan, op dezelfde manier als in de al zo vaak aangehaalde ‘Inleiding’, krijgt het verhaal plots een heel andere, licht triomfantelijke toon. Een passage die het waard is in zijn geheel te worden geciteerd:
‘[…]
En toch. Nog leven de lammeren die Ichnaton op hun pootjes zag springen in het voorjaar. De zon schitterde op de zee en de schepen zeilden naar de zon. Nog leeft die dag daar in Egypte hier in Amsterdam in mijn hoofd na zooveel duizend jaar.’
Een glimlach trekt over de gruwelijke oneindigheid en eeuwigheid Gods. Het kind speelt.
Het is eind Augustus 1937. In den tuin van Sichem hangen de rooie appeltjes aan de boomen in den lichten ochtendnevel. De tuin met het schaap, met de witte besjes aan de struiken. Een ladder staat tegen een appelboom, een appel valt met een plof in het gras in de stilte.
In de kerk van Sichem staat Augustinus, levensgroot. Hij is van steen en houdt een steenen boek, opengeslagen, in de hoogte.
Mijn vele dagen willen niet zoo maar vergaan.
Vierduizend jaar later. Mijn appel valt met een plof op het gras in de stilte. (p. 180)
Om zijn ‘vele dagen’ voor de eeuwigheid te bewaren, gebruikte Nescio ze als bouwstof voor zijn oeuvre, in ‘De Profundis’ beschreven als een kathedraal, die ‘blinkt in de zon met haar beide torens, onvoltooid om steeds hooger te rijzen’ (p. 548), nog vreugdevol schitterend ‘als al die heeren al lang in hun dure familiegraf zullen liggen’ (p. 550). Deze woorden herinneren aan het dichtertje, ‘die zichzelf een toren wou oprichten tot de blauwe lucht, om te staan in eeuwigheid’ (‘Dichtertje’, p. 97).
Maar waarom een kathedraal die gedoemd is onvoltooid te blijven? Mogelijk doelde Nescio hier weer eens op de roman, die maar niet geschreven raakte en slechts een weelde aan fragmenten opleverde. Inmiddels is wel duidelijk geworden dat het onvermogen om tot een roman te komen, veel te maken heeft met de functie die Nescio aan de kunst toekende. Het vereeuwigen van persoonlijke ervaringen en natuurwaarnemingen, het neerschrijven van gedachten die in hem ronddraaien
(met de nadruk op ‘draaien’, want Nescio’s beschouwingen leidden zelden tot een besluit), dat alles heeft erg weinig van doen met het traditionele romangenre, dat altijd op een zekere vorm van ontwikkeling is gebaseerd. Kees Fens heeft beweerd: ‘Nescio’s verhalen verlopen niet van diepte- naar hoogtepunt of omgekeerd, het zijn rechte lijnen’.7 Al gaat dit niet zonder meer op voor alle verhalen: zo wordt er in ‘Dichtertje’ wél naar een zekere climax toegewerkt.
Het onbereikbare volume
Het moeizame van Nescio’s schrijverschap heeft veel minder te maken met het vinden van de juiste woorden – zijn stilistisch vermogen heeft menig auteur jaloers gemaakt – dan met het vinden van een geschikte vorm.
Maar men kan zoo niet blijven schrijven. Men kan kleine gedichtjes maken, met niet veel woorden heeft men dan ten klein boekje vol […]. Maar als men ’t zoo maar eenvoudig weg en duidelijk in proza schrijft, dat is niet te lezen, onsamenhangend en telkens ’t zelfde en veel te weinig. In ’t proza komt men er niet zonder volume en dus is de zaak toch weer hopeloos. (Boven het dal, ‘Inleiding’, p. 156)
Deze fixatie op het onbereikbare volume moet Nescio meer dan eens hebben ontmoedigd – en geremd. Meesterlijke stukken proza zijn uit zijn pen gevloeid, maar bleven tientallen jaren in zijn la liggen doordat hij er niet in slaagde ze tot een afgerond geheel aaneen te smeden.
Veel verhalen en fragmenten uit Nescio’s nalatenschap – en ook reeds uit Mene Tekel en Boven het dal – vertonen een directe verwantschap, die het gevolg is van de manier waarop hij bij het schrijven te werk ging. Bij het bestuderen van de genese van ‘De uitvreter’ kwam Lieneke Frerichs tot de vaststelling dat die werkwijze vooral heeft bestaan uit het herschikken van de stof, en niet zozeer uit het verbeteren van zinsbouw en woordkeus. Hoewel Nescio zijn personage Dora in ‘Dichtertje’ de volgende woorden in de mond legt: ‘Hè, schrijven wat je denkt is zoo fijn, zoo roef, roef, je weet zelf niet hoe je ’t doet. ’t Staat er ineens precies zooals ’t er staan moet.’ (p. 102), blijken zijn eigen verhalen haast nooit in één ruk tot stand te zijn gekomen. Op ‘Dichtertje’ en ‘Insula Dei’ na, die respectievelijk binnen één maand en binnen één week geschreven zijn, kent het merendeel een lange en gecompliceerde ontstaansgeschiedenis, die zich vaak over meerdere jaren uitstrekt.
Waarom heeft Nescio dan zelf de indruk willen wekken alsof al wat hij heeft geschreven volkomen spontaan is opgeweld? ‘Ik wist helemaal niet dat ik schreef’ zou hij bijvoorbeeld tegen W.L.M.E. van Leeuwen hebben gezegd, terugblikkend op de jaren rond 1900.8 En in een brief van 18 juli 1919 aan Agnes Maas-Van der Moer typeerde hij zijn schrijven als ‘een levensverschijnsel’: ‘Zonder dat ik ’t weet groeit eens in de honderd jaar zou ik haast zeggen de bloem uit mijn misère.’9 Anders dan Rob Bindels, die deze argeloosheid ‘ten dele als schijn, als pose misschien’10 ontmas-
kerde, lijkt het mij beter een onderscheid te maken tussen verschillende stadia in Nescio’s schrijfproces.
Uitspraken als hierboven hebben dan betrekking op het eerste stadium, waarin hij zonder vooropgezet plan of schema begint, ‘zoo roef, roef’. Soms ontstaat er op die manier een verhaal, maar veel vaker moet hij op een bepaald punt hebben ingezien dat hij niet verder kon, bij gebrek aan een intrige. De onafgemaakte tekst blijft liggen, maar is te ‘lekker geschreven’ (‘Ik laat hier nog een paar stukjes volgen’, p. 209) om ongelezen te blijven. Nescio probeert dan de geslaagde ‘brokstukken’ om te vormen tot een groter, afgerond geheel, met een ‘verhaaltje’ erin, ‘om lezers te vangen’ (Boven het dal, ‘Inleiding’, p. 157). Vanaf dat moment is het gedaan met de spontaniteit. Soms wordt alsnog een bevredigend eindresultaat bereikt – onder meer ‘Najaar’ is op zo’n manier ontstaan -, maar dikwijls blijft het bij fragmenten. Nescio’s scherpe zelfkritiek had bovendien tot gevolg dat hij, wanneer er wél meteen een verhaal uit zijn pen was gevloeid, zelden tevreden was met de eerste versie, en deze met veel gepuzzel en geknip begon te bewerken, zoals geschiedde met ‘De uitvreter’ en ‘Titaantjes’. Tegen Agnes Maas-Van der Moer gaf Nescio toe: ‘’t is me niet te doen om iets te maken (behalve als ik een roman wil schrijven).’11 Momenten waarop hij besloten had voortaan nog ‘alleen wanneer ik zelf wil en wat ik zelf wil’12 te schrijven, wisselden af met vlagen waarin hij wilde voldoen aan de eisen van uitgevers en publiek, niet zozeer omwille van de roem, maar omdat hij wat te zeggen had dat het verdiende gelezen te worden (‘Maar ik heb iets te zeggen dat je niet van iedereen hoort en dat noodzakelik nog eens gezegd moet worden’, ‘Een goeie jongen’, p. 392). Daarom ook zette hij af en toe resoluut een ontwerp op papier, een schema voor een echte verhaalintrige. Een romanontwerp als dat uit 1918 laat zien dat hij van plan was heel wat reeds geschreven materiaal op te nemen, dat wordt aangeduid met ‘all ready made’ (‘Ontwerp’, p. 626-627). Maar geen van de teruggevonden ontwerpen werd volledig uitgewerkt. Zodat Nescio concludeert: ‘Ik kan geen maakwerk fabriceren.’13
Dat Nescio niet tot een roman kwam, houdt dus zeker ook verband met zijn manier van werken. Nescio kon niet goed schrijven wanneer hij zich moest houden aan een vooropgezet plan. Liever begon hij spontaan en zag later wel wat er met het resultaat kon worden gedaan. Het drukkende besef niet te voldoen aan de verwachtingen van uitgevers en publiek zal hem echter meer dan eens bij het schrijven hebben gehinderd. In de jaren veertig legde hij zich erbij neer dat het schrijven van een roman niet voor hem is weggelegd. Mogelijk bestaat er een verband tussen het wegvallen van wat als een vervelende verplichting werd ervaren, en het wel erg vlotte ontstaan van ‘Insula Dei’, dat Nescio zonder grootse voornemens heeft geschreven.
Geen breedte maar diepte
W.A.M, de Moor, die Nescio in verband brengt met Terborgh, Van Oudshoorn en Alberts, verklaarde de geringe omvang van het oeuvre van deze schrijvers als volgt: ‘hun thematiek blijft steeds dezelfde en de uitwerking vraagt niet zoveel ruimte, omdat zij hun heil nooit zoeken in breed uitgesponnen maatschappelijke toestanden, maar alleen voor eigen rekening werken.’14 Inderdaad draait veel van Nescio’s proza rond dezelfde kern van motieven, anekdotes en ideeën. Zelfs zijn personages hebben veel met elkaar gemeen. W.F. Hermans zag hierin een reden de publicatie van Nescio’s nagelaten werk een ‘hele nare fout’ te noemen, aangezien het ‘één jammerklacht om zijn eigen onmacht om iets nieuws te verzinnen’15 zou zijn.
Nescio gaf zelf toe dat hij in herhalingen viel. Dat lijkt mij echter beslist geen reden hem een gebrek aan inspiratie of bevlogenheid te verwijten. Hij heeft het weliswaar dikwijls over hetzelfde, maar daar staat tegenover dat ieder woord regelrecht uit zijn hart komt, of, zoals hij het zelf zegt, uit zijn ‘lijfelijke zelf’. ‘En je kan d’r niks meer uitkrijgen, als ’t niet van binnenuit komt.’16 Iets verzinnen dat geheel buiten zijn eigen ervaring ligt, doet hij niet. En Nescio heeft nu eenmaal een erg sober bestaan geleid. Maar net zo rijk aan diepe gevoelens en impressies als dit eenvoudige leven is geweest – de neerslag daarvan kunnen we lezen in het Natuurdagboek -, net zo diep gaat de thematiek van het in omvang zo kleine oeuvre.
Hermans schijnt zich blind te hebben gestaard op wat terugkeert in Nescio’s oeuvre, en over het hoofd te hebben gezien hoe de verschillende verhalen en fragmenten elkaar aanvullen en verrijken. Nescio’s thematiek is gebaseerd op tegenstellingen: de botsing tussen vroeger en later, droom en daad, kunstenaar en zakenman,
natuurbeleving en burgerleven, vergankelijkheid en eeuwigheid… Conflicten die Nescio’s eigen leven beheersten, en waarvoor hij al schrijvend een oplossing probeerde te vinden. Het is die zoektocht die we kunnen meevolgen in de opeenvolgende verhalen. Het moeizame karakter ervan vinden we weerspiegeld in de fragmentarische vorm. Toch kunnen we over de verbrokkeling heen een samenhangend geheel ontwaren. Johan de Meester merkte meteen al in 1918 op dat de tot dan toe gepubliceerde verhalen ‘een eenheid vormen, welke eenheid Nescio heet’.17 Het niet weten, het voortdurende zoeken en blijven twijfelen dat vervat zit in de auteursnaam ‘Nescio’, maakt inderdaad de kern uit van dit oeuvre dat, omdat het altijd rond dezelfde vragen cirkelt, veel meer een eenheid vormt dan dat van andere auteurs. Bittremieux zei in 1961 over de bundel Boven het dal: ‘Als men dit zo amechtig uitziende boek aandachtiger gaat bekijken, dan onthult zich langzamerhand een onverbrekelijke, organische eenheid, waarin elke regel, over het fragmentaire heen, als het ware door een lyrisch principe met de andere en met Nescio’s eerste bundel verbonden is.’18 De uitgave van het nagelaten werk vult deze eenheid nog verder aan: het zijn allemaal delen van een en dezelfde ‘onvoltooide kathedraal’. Zodat met C.J.E. Dinaux kan worden geconcludeerd: ‘Nescio is de roman, de “dikke roman” die hij nooit zou schrijven en tóch schreef, in fragmenten die niet fragmentarisch, maar in zichzelf volledig, in zichzelf Nescio en dus uniek zijn’.19
- +
- Anke van den Bremt (1976) behaalde vorig jaar haar licentiaat Germaanse talen aan de ku Leuven met een verhandeling over Nescio.
- 1
- De citaten van Nescio met pagina-aanduiding tussen haakjes komen uit het Verzameld werk. Bezorgd door Lieneke Frerichs (1996).
- 2
- F. Coenen aan Grönloh, 28-6-1915. Gepubliceerd in: Nescio. De uitvreter. Historisch- kritische uitgave met commentaar over de genese van verhaal en verhaalfiguur, verzorgd door L. Frerichs (1990), deel 2: Apparaat, p. 209.
- 3
- In: E. Endt, ‘Herkenning en misverstand’. In: Tirade, jrg. 23 (1979), nr. 248/249, sept./okt., p. 408-409.
- 4
- C. Bittremieux, ‘Nescio’. In: Dietsche Warande en Belfort, jrg. 106 (1961), nr. 8, augustus. Ook in: L. Frerichs (red.), Over Nescio. Beschouwingen en interviews (1982), p. 82.
- 5
- R. Bindels, ‘Nescio. De man die iets miste’. In: vn Weekblad, bijvoegsel Vrij Nederland, nr. 22, 5 juni 1982, p. 4.
- 6
- W.F. Hermans, ‘Nescio’s Nirwana’. In: W.F. Hermans, Boze brieven van Bijkaart (1977). Ook in Over Nescio, p. 118.
- 7
- K. Fens, ‘Ogenblik en eeuwigheid’. In: K. Fens, De eigenzinnigheid van de lireratuur (1964). Ook in: Over Nescio, p. 93.
- 8
- W.L.M.E. van Leeuwen, Avonden op Drienerwolde. Herinneringen en ontmoetingen (1966), p. 145.
- 9
- Brief van 18 juli 1919. In: E. Endt, ‘Herkenning en misverstand’, p. 422.
- 10
- R. Bindels, Over De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio (1982), p. 43.
- 11
- Brief van 18 juli 1919. In: E. Endt, op. cit., p. 422.
- 12
- Brief aan Agnes Maas-Van der Moer van 10 april 1919. In: E. Endt, op. cit., p. 408.
- 13
- Anoniem (M. van Loggem), ‘Nescio geeft na 50 jaar weet werk uit handen. Nieuwe verhalen uit zijn aantekeningen’. In: Algemeen Dagblad, 7-1-1961. Ook in: Over Nescio, p. 256.
- 14
- W.D.M. (W.A.M, de Moor), ‘Terborgh, Van Oudshoorn, Nescio en Alberts’. In: De Tijd, 18-9-1971. Ook in: Over Nescio, p. 114.
- 15
- Hans Sleutelaar en Piet Calis, ‘hp-gesprek met dr. Willem Frederik Hermans.’ In: F.A. Janssen (samenstelling), Scheppend nihilisme, p. 45.
- 16
- Zie noot 8.
- 17
- J.D:M. (J. de Meester), ‘Nescio. Dichtertje, De Uitvreter, Titaantjes. Haarlem, J.H. de Bois’. In: De Gids, jrg. 82 (1918), deel 1, boek 2, juni. Ook in: Over Nescio, p. 18.
- 18
- C. Bittremieux, ‘Nescio’. In: Dietsche Warande en Belfort, jrg. 106 (1961), nr. 8, augustus. Ook in: Over Nescio, p. 80.
- 19
- C.J.E. Dinaux, ‘Nescio’. In: C.J.E. Dinaux, Herzien bestek (1974). Ook in: Over Nescio, p. 69.