Marco Entrop
Op bezoek in het Jopie-hol
Binnen de wereld van de Amsterdamse bohème aan het begin van deze eeuw was de kunstenaar, schrijver en dichter Jopie Breemer (1875-1957) onmiskenbaar de centrale figuur. Iedere woensdag- en vrijdagavond hield hij soir en op andere dagen na drieën jour bij hem thuis, aanvankelijk in de Kerkstraat, later in zijn woninkje in een zijslop van de Leidsegracht. In het Jopie-hol, zoals de verzamelplaats door de bezoekers was gedoopt, ontmoette het jonge artistieke elan van Amsterdam elkaar: schilders, schrijvers, architecten journalisten en dichters, vaak met hun eigen dames, soms met andere, maar altijd kunstminnende. In het Jopiehol werd geconverseerd, gediscussieerd, gezongen en plezier gemaakt. Men wisselde gedichten en verhalen uit, las elkaar voor en liet zijn nieuwste tekeningen en schetsen de kring rondgaan. Jopie zelf was altijd de grote gangmaker, met zijn – volgens de overlevering – perfecte imitaties en hilarische onzinverhalen en nonsensgedichten. Het kamertje in het slopje was zo klein, en was bovendien rijkelijk gestoffeerd met allerhande prullaria, potjes en vaasjes – Jopie hield van bloemen -, dat het er al gauw vol was. De gasten zaten op stoeltjes, kistjes, gewoon op de grond, of op de versleten divan. Jopie schonk thee, die op een walmend oliestelletje stond te trekken, en serveerde er pinda’s bij. De versnaperingen werden bekostigd van wat eenieder in het koperen bakje bij de deur stopte. Toen het gezelschap nog in de Kerkstraat samenkwam, heeft de politie, op last van de omwonenden, er tot driemaal toe een inval gedaan. De divan in combinatie met damesbezoek kon maar één ding betekenen en daar was de buurt niet van gediend. Uiteraard bleek het iedere keer loos alarm. In 1912 werd het Jopie-hol opgedoekt. Jopie trad in het huwelijk, zei het bohémienbestaan en Amsterdam vaarwel en verdween uit het gezichtsveld. Maar de herinnering aan Jopie en de Jopianen leefde voort, in de verhalen die over hen werden verteld en weer doorverteld. Jopie Breemer werd een soort cultfiguur.
Gerrit Komrij belijdt binnen de kleine kring van bewonderaars het luidst zijn liefde voor ‘de enige echte Grandma Moses uit de Nederlandse literatuur’. Hij bezorgde onlangs een herdruk van De ontboezemingsbundel van Jopie Breemer (Amsterdam 1998) en schreef er een aanstekelijke inleiding voor. De ontboezemingsbundel, een initiatief van de Jopianen,
werd in 1913 slechts onder vrienden verspreid en was toen al een curiosum: het boekje, met daarin talrijke verhalen, opstellen en gedichten, is het enige in druk verschenen bewijs van Jopie Breemers letterkundige arbeid.
Komrij doet in zijn inleiding verslag van zijn jarenlange queeste naar zijn idool. Over Jopie en zijn vrienden is inderdaad weinig biografisch materiaal beschikbaar. Enno Endt schreef zijdelings over het Jopie-hol en zijn bewoners in een artikel over Nescio en leidde De groote beer in ’t luchtruim (Haarlem 1981) in, een kleine bloemlezing uit De ontboezemingsbundel. Onuitgegeven bleef de doctoraalscriptie Jopie Breemer en het Jopiehol. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Amsterdamse bohème (1906-1914), waarop Arjen Ribbens in 1984 afstudeerde – tot nu toe de best gedocumenteerde Jopie-studie.
Dan zijn er nog een paar vroege getuigenissen. Komrij citeert in extenso de beschrijving van het Jopie-hol die Edmond Visser gaf in zijn boek Het Nederlandsche cabaret (Leiden 1920). Ook in een roman dook Jopie Breemer op. Ribbens traceerde hem in Naar wij vernemen… Roman uit de krantenwereld (Amsterdam 1941) van oud-Jopiaan Johan Luger. Het boek is een sleutelroman, maar het kost weinig moeite de werkelijkheid te herkennen achter het door Luger beschreven avondje op de Zolder van Koos, ‘rendez-vous van de Amsterdamsche Bohème’.
Maar er bestaat nòg een roman waarin Jopie Breemer voorkomt. Onopgemerkt bleef tot nu toe de schildering van het Jopie-hol die Henriëtte Mooy (1890-1974) geeft in Zwalkend, het tweede deel van haar driedelige romancyclus Maalstroom (Amsterdam 1927-1930). Ook dit boek is een sleutelroman. Het beschrijft in dagboekvorm het leven van het Amsterdamse kantoormeisje Erny ten Noort, van haar zestiende tot haar drieentwintigste, in de jaren rond 1910. Jopie Breemer heet bij Mooy Toppie. Hij ziet eruit zoals hij ook door anderen is omschreven: een kleine man met donker haar en donkere ogen. Het ‘hol’ lijkt ook op de beschrijvingen die er van bekend zijn. Mooy permitteerde zich wel een paar vrijheden – ze schreef tenslotte een roman. Toppie verdient een paar centen door ’s ochtends vroeg op de groentemarkt te helpen, Jopie Breemer had een baantje als melkslijter en -proever. De opmerking dat er bij hem soms ministersvrouwen langskwamen, moet ook een schepping van haar verbeeldingskracht zijn geweest.
De dagboekaantekeningen van Erny zijn nergens met een jaartal gedateerd. Pas tegen het einde van de roman wordt aangegeven dat we in 1915 zijn aanbeland. De beschrijving van het Jopie-hol moet echter de situatie weergeven anno 1909, omdat er wordt gesproken over de politie-invallen die
‘een paar weken geleden’ in Toppie’s vorige woning waren gedaan. En in 1909 verhuisde Jopie van de Kerkstraat naar zijn optrekje achter de Leidsegracht.
Erny wordt door een collega van kantoor naar Toppie meegetroond. Eerst kopen ze nog een bos bloemen, wat fruit en nog een paar versnaperingen. Via het Leidseplein bereiken de meisjes hun bestemming.
Enige dagen later noteert Erny in haar dagboek:
’t Is herfst geworden en al een eindje in October; ik ben met Sally Prins bij ‘Toppie’ geweest, dit is een schilder die ergens in een steegje woont, altijd ‘jour’ houdt, en bij wien zelfs ministersvrouwen op bezoek komen.
[…]
Ze vroeg vanmiddag of ik eens meeging, en ik deed het, uit leegte en vermoeidheid. Nadat zij eerst een bos herfstbloemen had gekocht, ging ze een délicatessewinkel in, koos er een mand met fruit, waarvan ze het hengsel versieren liet met wingerdranken, (die mocht ik draden) nam zelf ‘nog wat’ tomaten en walnoten in haar arm, en verklaarde dat nu de tocht naar het straatje aanvaard kon worden. We moesten daartoe het gevaarlijkste plein van de stad oversteken […].
Nauwelijks hadden we, door een deurtje tusschen wee huizen, de zonlooze, zeer noordenvolle steeg (de ‘gang’ mocht je wel zeggen, want hij had niet eens een naam) betreden, of Sally riep: ‘Hij is thuis, de bezem hangt uit!’ en opkijkend ontwaarde ik dat uit een der ramen van een bovenverdieping een kleine gart stak.
Sally stapte nu een deur zonder slot of bel binnen […]. We traden een donkere, holle, ruimte binnen waarin niets was behalve een oude vleugel beladen met papieren, en toen mijn oogen wat aan de duisternis gewend waren, ontdekte ik een Beethoven-masker aan den wand, dat de somberheid nog verhoogde.
Sally had intusschen ‘Joehoe’ geroepen en van boven klonk een ‘Joehoe’ terug. ‘Kom,’ zei ze me met haar hand wenkend, en ik ging achter haar een stikdonkere wenteltrap op, een deurtje ging open, en we moesten een kamertje vol bloemen en menschen in.
‘Komt binnen, komt binnen!’ riep, ons tegemoet stappend, een niet groote man met gitzwarte manen en baarden, wiens forsche, felroode strikkendas op zulk een voortvarende wijze uit zijn boordje te voorschijn kwam, dat het was of het hem uit den hals tochtte, – hij stortte levendig op Sally toe, en zij omhelsden elkander recht hartelijk, terwijl de bloemen van Sally boven hun gezichten trilden, en de tomaten gekneusd werden.
‘Toppie, wat maak je het goèd!’ riep Sally, met streelende blikken tot hem opziend. Het was de gastheer; ik werd voorgesteld en kwam tevens in de gelegenheid van het fruit te worden verlost, – hij vatte den mand gracieus aan en nu werd ik, aan de geheven hand van Sally, den kring ‘rondgeleid’. Daar er echter niet veel ruimte was, en er bovendien op den grond, in het midden van ’t vertrek, een driepits-oliestel stond te vlammen met een stoomenden ketel er op, bleef’k maar rustig waar ‘k was, en kon, door het genot van draaibare hakken, groetend den kring rond gaan, zonder een ‘voet’ te verzetten. Toen dat gedaan was kregen we een plaatsje bij den schoorsteenmantel, van welken een prachtige fraise-satijnen rand, geborduurd met zilveren draken die je aanbrieschten, afhing. De gastheer begon, geholpen door enkele dames met zeer peinzende gebaren, thee te schenken in kommetjes die ‘en club’ (ook op den grond) op het vullen hadden staan wachten.
Er scheen me toe niet zooveel discours te zijn, ieder praatte eens een gedempt woordje met zijn buur-man of -vrouw, en na de ‘reuring’ die het thee serveeren had medegebracht, was het er weer slim stil. […] Sally zag ‘k niet, mijnheer Toppie had schaterpret met een heel blond meisje waar niets van was te verstaan, en de man naast me bleef maar in zijn puntbaardje zitten woelen, zijn voeten binnenwaarts.
Erny voelt zich niet erg op haar gemak. Als
er een tekening van een van de aanwezige kunstenaars ter beoordeling de kring rondgaat, geneert ze zich een beetje, omdat ze niet zo gauw kan ontdekken wat het afgebeelde voorstelt. Ze houdt zich daarna een tijdje stil, lang genoeg om een indruk van de omgeving op te doen:
In tinnen bekers, kroezen, doffe en geglazuurde pullen, waren alle soorten van dahlia’s, chrysanten, lelie’s en rozen gerangschikt die het seizoen bood, een fontein van riddersporen spoot hoog op achter een prachtig Assyrisch brons (vliedend paard of zoo), een bleekblauwe kom vol roode rozen stond op het met een paarsfluweeten afhanglap bedekte blad van ten antiek kastje, uit een gladde geelgeglazuurde vaas rees een bos ranke, zacht zalmkleurige leeuwenbekbloemen, groote gloeiende dahlia’s lokten voortdurend je oogen tot hun wentelende raderzonnen, en tusschen al dat bonte en felle kwam soms opeens ’t groot-bleek gelaat van ‘Toppie’ in zijn zwarte haren naar voren neigen, dat dan droefgeestig naar het venster over boog en stil bijzijden uit bleef kijken.
[…]
Op den breeden divan zat een paartje rustig te kirren, en ik keek naar Sally om te zien of we nog niet weg moesten, maar juist begon het gesprek ‘meer algemeen’ te worden, – het betrof de politie-inval die een paar weken geleden bij ‘Toppie’ had plaats gehad. Hij woonde toen nog in de dwarsstraat, en het is een groote scène geworden, – mevrouw Van B., de vrouw van minister Van B., was toen bijna ‘gepakt’! Zij is werkelijk op het politiebureau geweest, en wat had zij misdaan? Ze was alleen maar naar een paar schilderijen komen kijken, en zou er enkele van haar kennissen hebben ontmoet.
Ik vroeg mijn buurman, die verbazend veel schik in het geval scheen te hebben, waaròm de agenten dan toch telkens de invallen kwamen doen (want zij hadden er al meer last van gehad) maar voor hij nog aan zijn antwoord begon, riep Toppie: ‘Louter en alleen omdat er een divan staat!’ waarop een luid gelach losbrak. –
Die ‘Toppie’ doet nooit iets anders dan waar hij lust in heeft, daardoor verdient hij wel bijna haast nooit wat, maar hij is dan ook vrij! Hij teekent en schildert veel als hij er zin in heeft, maar daarna doet hij weer heele tijden niets. Ik zag later bij het weggaan een paar mooie, droomerige vrouwenkoppen van hem, zwart op wit, heel fijn, maar hij verkoopt er nooit een, want niemand wil ze hebben, en, om zich ‘voor den hongerdood te vrijwaren’, helpt hij al ’s morgens om vijf uur op den groentenmarkt bij het kool opladen, en daarna gaat hij de etensbussen voor een ‘cuisinier’ bij de klanten afhalen.
Het gesprek kwam meteen op de belastingen, ik wou dat vader dàt gehoord had, zou hem goed gedaan hebben, maar ik durf het niet te vertellen, omdat ik in een ‘hol’ geweest ben. De ambtenaren van de belasting wilden op Toppie’s mooie kastje beslag leggen, maar hij heeft zich met hand en tand verzet. Zij vroegen waarvan hij leefde. Hij zeide: ‘Van de lucht mijne heeren, die is zoo bij uitstek voedzaam.’ Toppie beweert dat de lucht voèdt, als je maar goed in- en uitademt; ‘k zal ’t eens probeeren. […]
Even later gingen we heen. De anderen schenen allen nogal flink den tijd te hebben; is dat altijd zoo op ‘jours’?
Bij de deur hing een koperen busje, voor ‘theeveld’, – je mocht er in gooien wat je wilde. […] Ik vond het heel mooi.
Een paar jaar later – het is inmiddels februari 1915 – komt Erny Toppie op straat tegen. Hij is onderweg om een ‘fleschje wijn’ te kopen voor zijn gasten en vraagt haar ook van de partij te zijn. Mooy lichtte hier echt de hand met de werkelijkheid. Niet alleen had Jopie Breemer in 1915 Amsterdam allang verlaten, als geheelonthouder schonk hij nooit alcoholhoudende drank. Hij hield het bij thee, met apenootjes.