Marianne Mooijweer+
Gered van de koele meren des doods
Europese joden in Van Eedens Amerikaanse Walden
Het aardige aan Frederik van Eeden is dat op haast ieder gewenst tijdstip iets uit zijn leven te gedenken valt. Met wat goede wil is 1998 zelfs als dubbel kroonjaar te beschouwen. Negentig jaar geleden ging Van Eeden voor het eerst naar Amerika en in 1898, een eeuw terug, begon hij in het Gooi met de kolonie Walden.
Deze gebeurtenissen staan niet los van elkaar. Van Eeden ging in Amerika op tournee, nadat in 1907 Walden en de coöperatieve spaarkas De Eendracht failliet waren gegaan en hij behoefte had aan een nieuw werkterrein. Amerikanen leken hem pragmatisch en ruimdenkend en als het ware geboren voor zakelijk succes (de conditio sint qua non voor zijn toekomstdroom), in tegenstelling tot de mensen die zich bij zijn ondernemingen in Nederland hadden aangesloten. Hij weet het bankroet van Walden en De Eendracht aan de onprofessionele inslag van zijn medewerkers, hun premature anarchistische afweer tegen reglementen en loonregelingen en hun kinderachtige afkeer van bazen en intellectuelen. Hun volledige zeggenschap gunnen, zoals ze zelf eisten en hij aanvankelijk ook nastreefde, stond gelijk aan zakelijke zelfmoord.
Van Eedens diagnose was deels juist. De bewoners van Walden en de geldlopers, inkopers en magazijnbeheerders van De Eendracht waren niet altijd voor hun taak berekend. Eigenbelang was een belangrijke drijfveer geweest om zich bij Van Eeden te voegen en een in toekomstnevelen gehuld ideaal liet hun koud, als dat betekende dat ze nú minder in het loonzakje kregen. Ze huldigden andere opvattingen over het bedrijfsbeleid en lieten zich soms enthousiast meeslepen door het besef, meester over hun eigen leven te zijn. Ze waren (zoals het normale mensen betaamt) niet immuun voor gevoelens van rivaliteit en jaloezie. Daar kwam nog bij dat er op Walden ook neurotische patiënten en kunstenaarsvrienden van Van Eeden woonden, die van boerenwerk meestal niets wisten of liever luierden – wat bij de rest irritatie wekte. Er waren conflicten bij de vleet. Maar dat was niet de enige oorzaak van het mislukken van Walden. Ook Van Eedens leiderschapskwaliteiten lieten te wensen over, wat hij overigens volmondig erkende. Het investeringskapitaal was ontoereikend, de hypotheek te hoog. De omstreeks de eeuwwisseling sterk
toenemende economische schaalvergroting drukte kleine bedrijven uit de markt, waardoor startende idealistische onderneminkjes het bijzonder moeilijk hadden. Leven van wat de grond opbracht was geen sinecure op de arme zandgronden van het Gooi, laat staan het kweken van marktgewassen.
Het is trouwens niet helemaal eerlijk om steeds te spreken over het mislukken van de kolonie. Eigenlijk is het eerder verbazingwekkend dat een dergelijk bedrijf het nog zo’n tien jaar heeft uitgehouden. Bovendien maakten de bakkerij en de chocoladefabriek winst. Ze gingen door toen de rest van de kolonie werd gesloten. Sportbeschuit van Walden was een begrip.
Van Eeden sprak dan ook niet graag over falen. Hij deed het voorkomen alsof Walden en De Eendracht sociologisch-economische experimenten waren geweest. Toen deze niet het gewenste resultaat opleverden, moest er een aangepaste opzet komen. En daarvoor ging hij naar Amerika.
Amerikaanse reizen
Tijdens zijn drie Amerikaanse tournees, in 1908 en 1909, zocht Van Eeden niet alleen waardering en enthousiasme voor zijn denkbeelden, maar ook geld en een plek voor een nieuwe kolonie. Daar moest het dan wel een stuk efficiënter aan toe gaan dan op Walden. Hij verbloemde in zijn Amerikaanse redevoeringen, interviews en artikelen het faillissement niet, maar presenteerde de geschiedenis van Walden en De Eendracht als leerzame ervaring. Zijn Amerikaanse onderneming zou hij verstandiger aanpakken. Hij hamerde erop dat hij ditmaal alleen gemotiveerde harde werkers wilde die iets konden. Zij mochten niet aan hun lot worden overgelaten, maar kregen supervisie en toegepast onderwijs. Ze zouden wel samenwerken en overleggen, maar om de ijver en ondernemingslust te stimuleren moest elke kolonist de verantwoordelijkheid dragen voor zijn eigen stuk grond. Zodra zij succes hadden zouden er met de gemaakte winst nevenvestigingen gefinancierd worden, en later ook toeleveringsbedrijven en de verwerkingsindustrie, alle federatief verbonden.
Het Amerikaanse publiek reageerde geestdriftig op Van Eedens lezingen – het was vooral onder de indruk van zijn kundigheden als mind curer, een onderwerp dat daar toen erg in de mode was – en fêteerde hem als een celebrity. Daadwerkelijke steun kreeg hij echter weinig.
Het meest waardevol was zijn contact met de zuidelijke zakenman, bankier en
grootgrondbezitter Hugh MacRae, die gecharmeerd was van het kolonieplan. MacRae had in het achterland van zijn woonplaats Wilmington (North Carolina) een paar dorpjes voor Europese immigranten opgezet. Degelijke boerenfamilies op hun eigen kleine bedrijf, die met hun buren samenwerkten en hun vertier in de buurt zochten, leken hem de ideale bouwstenen voor een democratische samenleving; bovendien was hun bedrijfsvoering allicht minder verkwistend dan de roofbouwstijl van de gemiddelde zuidelijke plantagehouder, die zijn land door achterlijke sharecroppers liet bewerken zonder zich om het welvaren van bodem of pachters te bekommeren.
MacRae en Van Eeden besloten samen een Nederlandse kolonie op te zetten. Ze kozen een perceel uit aan de spoorlijn van Wilmington naar het noorden en maakten een financieringsplan, dat overigens nooit in werking is getreden. Van Eeden selecteerde in Nederland kolonisten. In de zomer van 1911 schreef MacRae tevreden dat de eerste kolonist, Willem Rond, was begonnen met het graven van de afwateringssloten in Van Eden*, zoals de vestiging op voorstel van MacRae werd genoemd. Rond, de vader van een voormalige bakker op Walden, had Van Eeden in Nederland geholpen met de tijdrovende administratie van gegadigden voor Van Eden.
Bijna twintig gezinnen vestigden zich in het dorp. Het zat ze niet mee. MacRae ondersteunde hen financieel en praktisch, maar kon een fiasco niet voorkomen. Hij verwonderde zich over hun mentaliteit, schreef hij Van Eeden. Hij vond de pioniers nogal egoïstisch en eigenzinnig. Er waren steeds conflicten, er werd kwaadgesproken en als iemand een succesje boekte, was de rest jaloers in plaats van zijn methode ook te proberen. Ze weigerden deskundig advies op te volgen, terwijl ze nooit in het boerenbedrijf hadden gewerkt (de paar ervaren boeren die in Van Eden kwamen kijken, besloten zich elders te vestigen). Sommigen gedroegen zich ronduit fatalistisch. Ze presteerden het om voor te stellen dat MacRae een inzamelingsactie in de kranten zou starten toen de oogst tegenviel, naar voorbeeld van zo’n actie voor slachtoffers van een tornado in Ohio.
Vermoedelijk speelden de te hooggespannen verwachtingen van de pioniers hun parten. Na korte tijd verruilden de meesten het harde en onzekere boerenbestaan voor een beter betaald baantje in de stad. Tegen 1920 waren er nog vier Nederlandse gezinnen in Van Eden; als laatsten vertrokken Willem Plevier, voorheen tramconducteur in Haarlem, en zijn vrouw Magdalena. Net als de anderen waren ze destijds begonnen met akkerbouw, maar hadden er na wat tegenslag een goedlopend zuivelbedrijf van gemaakt. In 1938 kochten ze in de buurt een groter perceel en verlieten de kolonie.
Alvin corporation
MacRae was in die tijd betrokken bij het opzetten van een werkgelegenheidsproject in de buurt. Lid van de lobbygroep die Senaat en Witte Huis had bestookt om hiervoor overheidsgelden vrij te maken, was de econoom Alvin S. Johnson, die zich op veel maatschappelijke terreinen bewoog en onder
andere oprichter was van de New School for Social Research, een vrijzinnige instelling voor volwasseneneducatie. Johnson (een kind van Deense immigranten) was begaan met het lot van de joden in Europa en probeerde velen naar de Verenigde Staten te halen. De wetenschappers bood hij werk aan bij zijn school, voor de rest moest hij een alternatief zoeken. Als boerenzoon, enthousiast volkstuinder en net als MacRae doordrongen van de maatschappelijke betekenis van family farms, kreeg hij het plan voor hen landbouwkolonies te beginnen op braakliggende grond: werk en huisvesting ineen, zonder bestaande banen ‘in te pikken’, het argument waarmee ambtenaren, vakbondsleiders en conservatieve politici zijn immigratieproject dwarsboomden. Om te beginnen een in North Carolina: Johnson had Van Eden bezocht toen Plevier en zijn vrouw er nog woonden, had gezien dat het supergrond was met een goede afwatering, wist dat het inmiddels verlaten was en verzocht MacRae hem een stuk ervan te verkopen. Met geld van onder meer de Refugee Economie Corporation, die overal ter wereld vluchtelingennederzettingen financierde, zette Johnson met MacRae en andere sympathisanten in 1939 de Alvin Corporation op, die eigenaar werd van Van Eden.
Zes huisjes waar eerder Nederlandse pioniers hadden gewoond, kregen een opknapbeurt. Vier nieuwe werden gebouwd. De weg langs de huizen werd verbeterd en elke kolonist kreeg de beschikking over vier hectare akkerland – hetzelfde als destijds de Nederlanders in Van Eden – en een melkkoe. Melkveehouders kregen overigens acht hectare. Alle werktuigen bleven eigendom van de Alvin Corporation en konden naar behoefte en in overleg worden ingezet. Het bedrijf huurde ook mensen uit de buurt in om de kolonisten op allerlei manieren bij te staan en te adviseren over het werk op de boerderij.
Tussenstop van eden
In de winter en lente van 1939-1940 arriveerden de eerste gezinnen, vaak met de trein. Ze moesten dan – wrang toeval – uitstappen op het goederenstation Van Eden. Hoeveel gezinnen er precies gewoond hebben, is niet meer na te gaan, het ging om zo’n vijftig zielen. Historisch onderzoek van Susan T. Block heeft elf familienamen opgeleverd, plus flarden van hun leven voor zij naar Van Eden kwamen. Op een enkeling na waren het mensen met een stedelijke achtergrond, soms hoogopgeleid en in Duitsland of Oostenrijk onder meer werkzaam geweest in het onderwijs en de groothandel. Er waren ook accountants bij, en een architect. Dikwijls hadden de mannen in een concentratiekamp gezeten en wisten zij na hun vrijlating met behulp van een al eerder geëmigreerd familielid een visum voor Amerika te krijgen. Dan moesten ze nog op een doorreisvergunning wachten voor ze naar Van Eden konden vertrekken.
Hoe het hen daar verging, is in grote lijnen opgetekend door Susan Block. Uit haar interviews met voormalige kolonisten en uit Alvin Johnsons correspondentie valt op te maken dat het de meeste kolonisten moeilijk viel zich te schikken in een bestaan als boer in North Carolina. De secretaresse van Johnson, die in 1941 een paar
weken in Van Eden woonde, omschreef dit als het gevoel een vis op het droge te zijn: onmachtig en uit zijn element. Dankbaarheid dat hun leven was gespaard en frustratie wegens de omstandigheden op Van Eden streden om de voorrang. De huisjes waren niet zo comfortabel. Malaria dreigde. Soms vraten de koeien van de buren de oogst op. Het gedwongen samendoen met landbouwwerktuigen wekte irritatie. Degenen met auto’s ergerden zich eraan dat zij steeds voor de benzine-kosten opdraaiden als er weer eens iemand mee moest naar de stad. Het advies dat ze kregen, leek hun niet deskundig genoeg. De afwatering liet te wensen over. Het bleek moeilijk goede prijzen voor hun producten te krijgen. Ze trokken het zich aan dat de Amerikaanse boeren uit de omgeving hen uitlachten om hun onwetendheid. Sommigen maakten zich ook zorgen dat het opnieuw op het conto van ‘de joden’ geschreven zou worden als alles mislukte. Er werd geroddeld over medekolonisten, als iemand iets bijzonders kreeg, gaf dat scheve ogen. Het was hard werken met een onzekere toekomst, al boekten de kolonisten die een melkveehouderij waren begonnen redelijk goede resultaten.
Niet iedereen was ontevreden en de kinderen hadden het erg naar hun zin en konden naar een goede school vlakbij, maar niemand hield het langer dan zeven jaar uit. De meesten vertrokken al eerder, doorgaans naar een stad in het noorden, toen de werkgelegenheid door de oorlogseconomie aantrok. In 1948 werd Van Eden verkocht aan de huidige eigenaars, de familie J. Wilkins.
Waarom ging het mis? Twee kolonisten met een financieel-economische opleiding, die beiden twee jaar in Van Eden woonden, weten de moeilijkheden aan gebrekkig management. Een doelmatig bestuur ter plaatse zou goede cursussen hebben geregeld en korte metten gemaakt met de te individualistische mentaliteit van de immigranten. Het zou snel hebben ingespeeld op misoogsten of afzetproblemen en een gevoel van saamhorigheid hebben geschapen. In zijn autobiografie trok Alvin Johnson dezelfde conclusie, die opmerkelijk goed aansluit bij wat Frederik van Eeden had aangewezen als de oorzaak van de mislukking van Walden en zijn Amerikaanse kolonie. Men kon het socialisme niet overlaten aan de werkers zelf Coöperatie en zeggenschap waren prachtige idealen, maar het kwam aan op krachtige leiding en efficiënt zakendoen. Zonder winst geen Nieuwe Wereld.
Tegenwoordig is er nauwelijks iets over van Van Eden. Een straatnaambordje herinnert aan de Nederlandse initiatiefnemer en je kunt nog zien waar het laadstation van de spoorwegen was…*
Bronnen
Alvin Johnson, Pioneer’s Progress: An Autobiography (New York 1952). |
Marianne Mooijweer, De Amerikaanse droom van Frederik van Eeden (Amsterdam 1996). |
Susan Taylor Block, Van Eeden (Wilmington 1995) Lower Cape Fear Historical Society Bulletin, vol. xi, nr. 1. |