Laagwater
Jan Robert
Couperus bekoord
In augustus 1914 verscheen in het tijdschrift Groot Nederland op p. 223-226 het gedicht ‘De wind’, van de onbekende dichter Peter van Maarn. ‘De wind’, gedateerd november 1913, bestaat uit twaalf strofen van variërende lengte en doet door het gepaard rijm, de woordkeuze en sommige vergelijkingen hier en daar denken aan Herman Gorters Mei.
Het is het verhaal van de onstuimige westenwind die zijn geliefde, de zon, bedriegt door op een nacht ‘de reine, de jonge, de bleeke maan’ woest te onteren. De teleurgestelde zon sluit zich de volgende dag in nevelen op. De wind echter ‘wierp zich, een zwemmer, in de wolken / die slaat met arme’ en voeten. Diepe kolken / van blauw zich wervelden achter den stoot / van voet en vuisten, die het schuim òpstoot’. De zon laat zich dan ‘als een bruid’ ontsluieren, en het gedicht eindigt in een zegetocht: ‘[…] zij rijdt gloriënd, één blijde brand / en stiert de rossen onder ’t blinkend juk / den grooten weg van ’t jong, hersteld geluk. / Zie, langs al’ wereldwegen lacht zij blijde / tot ’t sterke, jonge lief, dat haar bevrijdde.’
‘Peter van Maarn’ was het pseudoniem van Pieter Minderaa, geboren in Amsterdam op 3 december 1893. In 1914 was de jonge dichter student klassieke talen te Amsterdam. Onder zijn echte naam, en niet als dichter, zou hij later aanzienlijk meer van zich doen spreken. Vooralsnog moet de publicatie in Groot Nederland zijn zelfvertrouwen hebben versterkt. Enige tijd later namelijk belandde een groot en ambitieus dichtwerk van zijn hand op het bureau van een van de redacteuren van het tijdschrift, Louis Couperus.
Het is niet duidelijk of Minderaa Couperus direct benaderde of dat het gedicht Couperus via een andere redacteur heeft bereikt. Couperus stond niet bekend als een bijzonder actief lid van de redactie van Groot Nederland. Al van voor de oprichting van het tijdschrift in 1903 verbleef hij in het buitenland (tot 1915), en ook de drukke werkzaamheden voor zijn eigen schrijfwinkel en zijn afstandelijke, niet bepaald op dienstbaarheid ingestelde karakter maakten dat hij als redacteur vermoedelijk weinig aan het blad bijdroeg (maar des te meer als auteur). Het werk voor Groot Nederland werd vooral gedaan door W.G. van Nouhuys, en na diens dood in 1914 door de criticus en romanschrijver Frans Coenen. De derde redacteur, de Vlaamse schrijver Cyriel Buysse, vervulde eenzelfde, ceremonieel te noemen rol als Couperus.
Maar toen hij zich in februari 1915 weer in Nederland had gevestigd, hield Couperus zich toch iets meer met het tijdschrift bezig. Zo beijverde hij zich voor plaatsing van romans en toneelstukken van de schrijvende
globetrotter Maurits Wagenvoort en onderhield hij vanaf juni 1918 een correspondentie met de jonge schrijver Charles van Iersel. En hij kreeg, zoals gezegd, een gedicht van Peter van Maarn te beoordelen. Het gedicht ‘De wind’ was hem vermoedelijk al opgevallen omdat het in het oktobernummer van Groot Nederland direct volgde op een aflevering van zijn eigen roman De ongelukkige. Op 25 maart schreef hij Van Maarn een brief – op het bestaan waarvan Peter de Bruijn mij attent maakte. De niet eerder gepubliceerde brief bevindt zich in het Archief-Minderaa in het Instituut Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden.
Den Haag
26 Molen straat.
25.iii.xv
Zeer Geachte Heer,
Ik laat u maar wachten op antwoord! Mijne verontschuldigingen zouden kunnen zijn, dat ik het zeér druk heb en… dat ik het gedicht zoó mooi vind, dat ik er gaarne nu en dan een oogenblik in lees… Geheél heb ik het nòg niet kunnen lezen maar telkens weêr bekoort mij dit grootere gedicht van den zanger van De wind. Ik, voor mij, geloof wel, dat het in zijn gekeel zoû kunnen geplaatst worden, maar hierin moet de heer Coenen, ook om practische redenen, gehoord worden. Wat dunkt u: wil u uw boekje terug doen halen en het den heer Coenen doen toe komen, opdat hij oordeele? U kan dan, zoo u wilt, mijn brief er bij voegen, zoo dat de heer Coenen – ik weet niet wanneer ik hem spreek – weet hoe hoog ik uwe poëzie stel. Is u [onleesbaar] Den Haag, kom mij dan eens op zoeken maar meld het van te voren. Ik hoor dus wel het een en ander van U en verzoek u mij te gelooven.
Met hartelijke waardering
Uw dw.
Louis Couperus
Couperus’ aanbeveling bij Coenen had succes, want in oktober 1915 verscheen een groot fragment van ‘Feesten’, zoals het ‘lentegedicht’ was getiteld, in Groot Nederland.
Net als ‘De wind’ leunt ook dit gedicht door de thematiek, het gepaarde rijm en de vergelijkingen, sterk op Gorters Mei (‘Zooals soms op een zomeravond gaat / een jongen in de stad door grijze straat, die speelt er deun op deun, omdat hij moet’). Couperus’ ‘mythologische’ poëzie wordt eveneens nu en dan in herinnering geroepen, en wellicht vandaar ook diens bekoring. Overigens wordt in ‘Feesten’ het avontuur uit ‘De wind’ verteld als ‘een oud verhaal’, zodat het vermoeden bestaat dat ‘De wind’ oorspronkelijk deel uitmaakte van ‘Feesten’.
Ondanks de publicatie en Couperus’ waardering lijkt het niet tot verder contact tussen hem en Van Maarn/Minderaa te zijn gekomen. In Groot Nederland is er van Van Maarn na ‘Feesten’ niets meer verschenen, en het gedicht is, voorzover mij bekend, nooit in zijn geheel gepubliceerd. Van Maarn publiceerde één dichtbundel, Klarende luchten (1919), dat ‘De wind’ noch ‘Feesten’ bevat. Na 1919 werd van ‘Peter van Maarn’ niets meer vernomen.
P. Minderaa timmerde veel later, zoals gezegd, meer aan de weg. Na een jarenlang leraarschap in Zeist promoveerde hij in 1942 op Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken [i, tot 1914] de belangrijkste biografie totnutoe van de Vlaamse dichter. Minderaa werd een vurig pleitbezorger van Van de Woestijne en had zitting in de redactieraad van de uitgave van diens verzamelde werk, dat tussen 1948 en 1950 verscheen. In 1957 werd hij voor zijn inzet beloond met het erelidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde.
In 1948 werd Minderaa aan de Rijksuni-
versiteit Leiden benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Nederlandse Letteren en in 1953 tot gewoon hoogleraar. Zijn voorgangers in Leiden, Albert Verwey en P.N. van Eyck, waren weliswaar meer dichter gebleven dan hij, maar de universiteit hield zich met haar keuze voor Minderaa toch aan de ‘traditie’, een schrijver in deze functie te benoemen. Minderaa ging in 1964 met emeritaat en overleed, in Leiden, op 27 mei 1968.