[1997/4]
Marcel van den Boogert+
Over buffels en de eisen van correctheid
Lodewijk van Deyssel en Villiers de l’Isle-Adam
Op 11 februari 1890 hield de Franse dichter Stéphane Mallarmé een voorlezing in Brussel, die het publiek met stomheid sloeg. Maar liefst tweeënhalf uur lang herdacht Mallarmé, bewegingloos in een stoel, de kort daarvoor gestorven schrijver Auguste Villiers de l’Isle-Adam, in een gesproken prozagedicht dat de Belgische toehoorders ver boven de pet ging. De kranten spraken er schande van en de organisatoren besloten voortaan met iedere gastspreker vooraf een woordje te hebben.
Mallarmé was een grote vriend en bewonderaar van Villiers de l’Isle-Adam. Samen met Joris-Karl Huysmans was hij getuige geweest bij het huwelijk dat de doodzieke Villiers in extremis aanging met zijn ongeletterde huishoudster, bij wie hij een zoontje had. Vlak daarna was Villiers de l’Isle-Adam, eenenvijftig jaar oud en bij leven tot ‘genie’ uitgeroepen, in grote armoede gestorven.
Rond dezelfde tijd als de mislukte lezing van Mallarmé in Brussel, viel het besluit van Lodewijk van Deyssel een vertaling te maken van Akëdysséril, een van de beroemdste verhalen van Villiers de l’Isle-Adam. Die vertaling zou pas vier jaar later in boekvorm verschijnen en inzet worden van een vermakelijke discussie. Van Deyssel achtte zich door zijn taalvirtuositeit ontslagen van de plicht, te vertalen wat er staat.
Hoe kende Van Deyssel het werk van de invloedrijke symbolist en Wagner-adept Villiers de l’Isle-Adam? En wat bracht hem ertoe zich aan een vertaling te wagen?
Villiers de l’Isle-Adam
Jean-Marie Mathias Philippe-Auguste comte de Villiers de l’Isle-Adam werd op 7 november 1838 te Saint-Brieuc (Bretagne) geboren als laatste telg van een verarmd adellijk geslacht. Armoede zou Villiers zijn leven lang niet meer verlaten. Na zijn verhuizing in 1859 naar Parijs en het verschijnen van zijn prozadebuut Isis (1862), maakte hij in artistieke kring al snel furore, daarbij geholpen door het gerucht dat hij aanspraak kon maken op de – toen vacante – Griekse troop. Zijn dandyeske voorkomen benevens enige maîtresses van naam deden de rest. Literaire bewondering oogstte hij evenwel slechts in beperkte, maar niet on-
Edgar Allan Poe en E.T.A. Hoffmann geïnspireerde gruwelverhalen worden tot op de dag van vandaag herdrukt.1 In 1887 zag ten slotte Tribulat Bonhomet, Villiers’ laatste roman, het licht. Tijdgenoten prezen Villiers als een briljant causeur en een geniaal talent. Villiers de l’Isle-Adam – over wie de criticus Rémy de Gourmont zei: ‘Wat Flaubert was voor de naturalisten, was Villiers de l’Isle-Adam voor ons, symbolisten’ – overleed aan darmkanker op 18 augustus 1889.2
Zijn werk raakte daarna goeddeels uit het zicht, al zou zijn naam als ‘decadent’ en ‘zwart romanticus’ – mede dankzij Mario Praz – voortleven. Hernieuwde belangstelling verkreeg zijn werk door Edmund Wilsons Axel’s castle (1931), een essaybundel waarin veel invloed wordt toegeschreven aan het werk van Villiers. In 1896 vatte de Nederlandse vertaler en criticus S. Heijmans de boodschap van dat werk pregnant samen: ‘De wereld die wij kennen door de gewone ervaring is de werkelijkheid niet. Het noodlottig onvolkomene onzer organen veroordeelt ons tot eene altijddurende dwaling, een eeuwige illusie. Het heelal dat wij werkelijkheid achten, wordt slechts gevormd door onze denkbeelden en onze ideeën zijn de scheppingen onzer ziel. Alleen onze ziel leeft dus; zij is al het Reëele […]’ Uit dit inzicht ontwikkelde Villiers zijn weerzin jegens het alledaagse en zijn hang naar ‘het Hogere’, dat hij reëler en vooral wezenlijker achtte dan het aardse bestaan, waarin de mens in zijn omgang met anderen slechts tot verdwazing en teleurstelling veroordeeld is. In zijn werk beleed de katholiek Villiers de overtuiging dat vooral de ‘pure, goddelijke liefde’ ons in contact met die ‘hogere werkelijkheid’ kan brengen.
Die strekking heeft ook het door Van Deyssel vertaalde verhaal Akëdysséril (1885). De Indische koningin Akëdysséril laat twee koningskinderen die een gevaar voor haar troon vormen, uit de weg ruimen. Een priester kiest daarvoor een originele
manier: de beide jongelieden worden, verliefd als ze zijn, na gedwongen onthouding in gevangenschap tot elkaar gebracht, waarna de liefdesextase hen teveel wordt. De ideale, onbaatzuchtige liefde wordt immers pas voltrokken in de dood. Het verhaal, dat zich afspeelt ‘in oude tijden’, is geschreven in een overdadige, ‘goud-purperen’ stijl, die zowel in Frankrijk als in Nederland de aandacht trok.
De zegetocht van het naturalisme
Twaalf jaar na het verschijnen van Thérèse Raquin (1867), de roman waarin Emile Zola voor het eerst gewag maakte van een ‘naturalistische school’ in de Franse letteren, bundelde Jan ten Brink, redacteur van het maandblad Nederland, zijn artikelen over Zola, ‘deze letterkundige Herkules’. In de jaren daarop zouden jonge schrijvers als Aletrino, Netscher, Van Looy, Couperas en Emants hun krachten beproeven op meer of minder naturalistisch prozawerk. Onder hen was ook Karel Alberdingk Thijm (1864-1952), alias Lodewijk van Deyssel, die als zeventienjarige debuteerde in (zijn vaders) De Dietsche Warande met een vurig pleidooi voor Zola en het naturalisme. In ‘Nieuw Holland’ zou hij verklaren: ‘Zola is een van de grootste passies uit mijn leven en de Heer ten Brink heeft een heel boek geschreven met verslagen van Zolaas romans. Daarvoor ben ik hem altijd dankbaar.’ Van Deyssels bewondering gold niet slechts Emile Zola; ook de naturalistische taalexperimenten van de Franse gebroeders Goncourt inspireerden hem tot eigen probeersels.3
Naar eigen zeggen in 1882 maakte Van Deyssel per brief kennis met Arij Prins (1860-1922), een jong auteur die werkte aan ook Uit het leven, een bundel realistische schetsen die in 1885 onder het pseudoniem A. Cooplandt zou verschijnen. De vriendschap die uit de eerste epistolaire ontmoeting groeide, zou voor beiden een zeer waardevolle blijken te zijn.
De kennismaking met het nieuwe
Toen halverwege de jaren tachtig het naturalisme in Nederland zijn hoogtij vierde, was dat tij in Frankrijk al aan het keren. Pamfletten uit 1886 constateerden ‘het bankroet van het naturalisme’. Er diende zich een nieuwe stroming aan: het symbolisme. Bij ons was Frans Erens de eerste en zonder twijfel meest gezaghebbende boodschapper van die Franse wending. Vanaf de vroege jaren tachtig schreef hij artikelen over de nieuwe wind, die hij in Parijs persoonlijk was gaan opsnuiven. Zo besprak hij in ook De Nieuwe Gids de dichtbundel Les Hantises van Ed. Dujardin en noemde daarbij Villiers de l’Isle-Adam als een van de vertegenwoordigers van de nieuwe richting. ook Lodewijk van Deyssel was al vroeg vertrouwd met het werk van Villiers de l’Isle-Adam. Al op 4 maart 1883 zinspeelde hij in het weekblad ook De Amsterdammer op de Contes Cruels, de verhalenbundel van Villiers die kort daarvoor in Parijs verschenen was. De bespreking van de Contes Cruels die Van Deyssel op 12 oktober 1884 schreef, werd pas in 1886 gepubliceerd in de ook Dietsche Warande4 (en zal hier verderop nog uitgebreid ter sprake komen). Toch zou het Arij Prins zijn die Van Deyssel op het spoor van ook Akëdysséril zette.
In 1886 schreef Prins voor ook De Nieuwe Gids een artikel over de zwenking die de Franse ‘naturalist’ J.-K. Huysmans had ondergaan van ook ‘l’art de la réalité’ naar ‘l’art du rêve’. Huysmans kreeg dit artikel van hem opgestuurd en reageerde, hoewel hij de tekst niet kon lezen, met toegenegenheid. Hierop ontstond een levenslange vriendschap, die zijn neerslag vond in een omvangrijke (en helaas slechts eenzijdig overgeleverde) correspondentie. Arij Prins, inmiddels uitgekeken op het Hollandse realisme, liet zich door Huysmans gretig voorlichten over de nieuwe mode in Frankrijk. Tijdens bezoeken aan Parijs maakte hij (ook persoonlijk) kennis met ‘decadente’ schrijvers als Ed. de Goncourt, Léon Bloy, Barbey d’Aurevilly en ook Villiers de l’Isle-Adam (‘een pretendant naar de Grieksche troon, en een der grootste prozaschrijvers van Frankrijk,’ schreef hij enthousiast aan zijn vader). Daarnaast zou de kennismaking met het werk van Edgar Allan Poe – in de geroemde vertaling van Baudelaire – Prins diepgaand beïnvloeden.
Door zijn omgang met Huysmans had Prins dus een grote voorsprong op zijn Nederlandse vrienden, die dan ook vreemd opkeken toen hij zich in 1886 bekeerde tot een soort ‘Poe-iaans fantaisisme’ (Van Deyssel). Op 12 oktober 1886 ontving hij een brief van Frans Netscher, die hem eraan herinnerde dat hij zich herhaaldelijk in het openbaar had uitgesproken voor het naturalisme. Netscher morde:
En ziet, je gaat 14 dagen naar Parijs, en na dien zéér korten tijd kom je terug, als een bekeerde uit den woestijn, en je roept ons opgewonden toe: nu zijn mijn oogen geopend, het naturalisme is uitgediend, en op zeer hoogen toon […] spreek je een oordeel over Zola, d’Aurevilly en andere voorname schrijvers uit. Ja, je hebt zelfs gezegd, die heeft talent, en die ook, enz! En dat alles na slechts een verblijf van een luttele veertien dagen te Parijs. Je was dus een bekeerling geworden na eenige gesprekken aangehoord te hebben, want in dien korten tijd had je geen gelegenheid gehad zelf veel te lezen of de zaak à tête reposée te bestudeeren. Is het wonder, dat wij hier vreemd opkeken, en elkander afvroegen: hoe weet hij dat alles… Ofschoon ik de eenige was, die je waarschijnlijk, van die verwondering kennis heeft gegeven, waren er toch meerderen hier van geheel dezelfde meening. Je hebt de gezichten niet gezien en de opmerkingen niet gehoord, waarmee je opinies ontvangen werden.5
Ook Van Deyssel richtte zich bezorgd tot Prins. Zijn brief van 22 oktober 1886 laat goed zien hoe ver Prins in die tijd op Van Deyssel voorlag wat het vaarwel-zeggen van het naturalisme betrof: ‘Ik had er van Paap al zoo iets van gehoord, dat gij na uw verblijf te Parijs, nieuwe literaire denkbeelden had gekregen. Ik hoop maar, dat toch Uwe Zola-vereering niet aan ’t wankelen is gebracht.’6
Arij Prins was evenwel vol van zijn pas verworven idolen: vanaf dat moment noemt hij Barbey en Villiers onder zijn favoriete Franse prozaschrijvers. Na een moeizame maar geslaagde poging Huysmans’ korte verhaal ‘La Bièvre’ in ook De Nieuwe
Gids geplaatst te krijgen, trachtte Prins Villiers de l’Isle-Adam op dezelfde wijze te introduceren. In 1886 bood hij ook De Nieuwe Gids een hoofdstuk aan uit Villliers’ roman L’Eve future. De redactie weigerde, en Willem Kloos lichtte in een brief van 17 September 1886 toe, waarom: ‘’t Is inderdaad een schitterend stuk proza, en wij zouden zeer blij zijn met een niet te omvangrijke bijdrage van diens heeren hand. Doch voor mijn personeelen smaak is het te schitterend en te hard: het maakt op mij den indruk van een parure van fonkelende edelsteenen, meesterlijk geslepen, maar koud als steen. En daar houd ik nu niet erg van: ik bewonder het, maar heb het niet life.’
Na het mislukken van deze poging, concentreerde Prins zich bij het pluggen van Villiers met succes op één persoon: Lodewijk van Deyssel, die zijn bewondering voor de Franse schrijver ten slotte zou omzetten in een vertaling van ook Akëdysséril.
Van Deyssel en Akëdysséril
In 1887 vestigde de pasgetrouwde Van Deyssel zich in Mont-lez-Houffalize, een dorpje in de Belgische provincie Luxemburg. In deze afzondering steeg de waarde van de briefwisseling met vrienden als Arij Prins enorm. Van Deyssel moest in Prins zijn meerdere erkennen waar het kennis van de nieuwste Franse letterkunde betrof. Hij verzocht Prins voortdurend om toezending van nieuwe boeken uit Frankrijk en liet zich graag bijpraten over de Parijse tijdschriften.
In een brief van 4 november 1886 aan Van Deyssel laat Prins voor het eerst de naam van Villiers de l’Isle-Adam vallen: ‘Ik vind […] Villiers een knap artiest, Netscher stelt hem echter zeer laag.’7 Op het noemen van de naam Villiers reageert Van Deyssel niet. Geruime tijd later, in een brief van 11 januari 1889, vraagt Prins dan aan Van Deyssel: ‘Bezit U […] de Revue Contemporaine […], waarin […] de mooie Akëdysséril van Villiers voorkomt?’ Nu reageert Van Deyssel wel, in een brief van 14 januari 1889: ‘Over Villiers’ Contes Cruels heb ik zes jaar geleden een artikel geschreven. Ik vond hem toen heel interessant, wel intens troebleerend, maar niet groot emotioneel. Ik ben zéer benieuwd naar zijn ander werk.’ Daarop stuurt Prins hem de 25 Juli 1885-aflevering van ook La Revue Contemporaine, waarin op p. 346-373 het verhaal ook Akëdysséril Staat afgedrukt. Hij geeft er het volgende commentaar bij: ‘Villiers is voor mij een der grootste schrijvers van Frankrijk. Hij heeft echter vreeselijk ongelijk werk geleverd en in de ook Contes Cruels komt veel zwaks voor. – Novellen als ook Véra en ook Akëdysséril zijn echter eenvoudig meesterstukken.’ Nadat Prins op 2 februari Van Deyssel nogmaals heeft aangespoord Villiers te gaan lezen, antwoordt deze op
12 februari 1889: ‘In de Revue Contemporaine heb ik gelezen: ook Akëdysséril, dat U zoo hoog stelt. Ik voel wel iets bizonders, maar de groote emotie er van ontsnapt mij. L’Evasion, het dramatje, ook van Villiers, is echter veel minder.’ Na deze koele ontvangst verrast Van Deyssel op 23 augustus 1893, na een zwijgen van vier jaar over Villiers, met zijn aankondiging tegenover Prins: ‘Ik heb eenige hoop met etsen van Bauer eene vertaling van Akëdysséril van mij te zien verschijnen. Iets wat mij zeer aangenaam voorkomt.’ In november 1894 zou de boekuitgave van Van Deyssels vertaling, in een oplage van honderd exemplaren, inderdaad het licht zien.
Wat heeft Van Deyssel bewogen Villiers de l’Isle-Adam te gaan vertalen? In een toelichting op Van Deyssels aankondiging meldt Harry G.M. Prick, bezorger van de briefwisseling tussen Prins en Van Deyssel:
Op 18 april 1890 had Van Deyssel zich reeds voorgenomen Akëdysséril te vertalen. Op 9 mei 1890 overwoog hij een verhaal te schrijven over Jezus Christus ‘in den tränt van Akëdysséril.’ Op 27 mei 1890 leende hij Akëdysséril aan Frank van der Goes en op 23 juni 1890 noteerde hij: ‘Aan v.d. Goes Akëdysséril te-rugvragen, ik vertaal het voor de volgende aflevering (…).’ Een groot fragment van Akëdysséril. Proza van Villiers de l’Isle-Adam. Bewerking in het Nederlandsch door K.J.L. Alberdingk Thijm, opende het maart-nummer van De Kunstwereld, Weekblad voor Nederland en België, gewijd aan Letteren, Tooneel, Muziek, Schilder-, Bouw- en Beeld-houwkunst, jrg. 1894 no. 11. Een noot vermeldde: ‘Het geheele werk verscheen dezer dagen bij de firma Scheltema & Holkema’s Boekhandel (K. Groesbeek) te Amsterdam, geïllustreerd met 8 etsen door M. Bauer. Prijs f 50,-’.8
De vraag is nu: wat is er gebeurd in de periode tussen 12 februari 1889 (de lauwe reactie op Akëdysséril) en 18 april 1890 (het voornemen Akëdysséril te vertalen)?
Een hooge geestesverheffing
Er is al vaak op gewezen dat Van Deyssels roman Een Liefde (1887) niet puur-naturalistisch genoemd kan worden. Voor de jonge Van Deyssel school de aantrekkingskracht van het naturalisme vooral in de manier van Kijken, waarbij de buitenwereld ondergaan kon worden zonder ouderlijke of doctrinaire beletselen. Die opvatting stond ver af van het realisme dat iemand als Prins in Uit het leven beoefende. Bovendien roerde de ‘heroïesch-individualist’ in Van Deyssel zich al; hij had behoefte aan meer dan alleen indrukken van het leven zelf. Het naturalisme kon hem nu eenmaal niet de ‘kosmische zelfvergroting’ bezorgen waar hij reeds in die tijd (en later) naar haakte. Een dergelijke houding tegenover het naturalisme deed hem, als gezegd, al in 1884 de Contes Cruels van Villiers de l’Isle-Adam waarderend bespreken:
Zijn Contes Cruels schijnen mij een der merkwaardigste boeken, die in het laatste paar jaren Frankrijk heeft voortgebracht. Een Studie op den schrijver loont
dikwerf de moeite. In zijn werk vind ik een heel bizondere vrucht van den levensboom onzer dagen. De auteur is een oorspronkelijk, hoogst eigenaardig mensch. In hem zie ik een krachtige openbaring van het vertwijfelingsoogenblik, dat de krizis van heden ons noodzakelijk doet beleven. Hij uit een der sterkste smartkreten zijner eeuw; hier hebben wij de uitdrukking van een gefolterd menschelijk verstand, dat niet vermag zich door den chaos heen te slaan en nu de angst van zijn vergeefsch pogen vertolkt.9
Van Deyssel vervolgt met een beschouwing over de filosofische achtergrond van Villiers’ werk. In retrospectief lijken die woorden een voorafschaduwing van Van Deyssels eigen ‘extases’ aan het eind van de jaren tachtig. Hij schrijft dat in Villiers’ geest ‘onwillekeurig, een eigenaardig proces gevoerd wordt door twee schakeeringen van de wijsbegeerte van de 19e eeuw’. Als ‘denker’ is Villiers, aldus Van Deyssel, in kennis gekomen met het ‘mechanistisch wereldbeeld van Taine’, waarin het bestaan gezien wordt als een volmaakt verklaarbaar spel van machten en krachten, die hun invloed uitoefenen op het raderwerk van hemel en aarde. Al het menselijk handelen wordt door ‘het objeetieve bewustzijn’ geredueeerd tot ‘fysische noodzaakelijkheden’. Van Deyssel meent nu dat de ‘dichterlijke droomer’ Villiers de l’Isle-Adam zijn eigen bestaan geen zin of schoonheid kan geven binnen die mechanistische levens-filosofie; hij zoekt derhalve zijn toevlucht ‘in oude, metafysische herinneringen zijner jeugd […], in het veronderstellen van allerlei mystische, dat is uit hun aard ondoorgrondelijke banden, die tusschen verschillende individuën zouden bestaan, in het overschrijven van geheimzinnige en spiritistische gevallen […]. Van den eenen kant ontmoeten wij in de Contes Cruels de walging van het leven, ontstaan door het denkbeeld der machinerie, van den anderen de hoopstraal, die de twijfel aan een dusdanig leven in een gemoed, dat behoefte heeft tot een geluks-staat te komen, doet ontstaan.’
Het is denkbaar dat Van Deyssel, in het jaar dat hij brak met de R.K. Kerk, getroffen is door de katholieke worsteling die zozeer spreekt uit het werk van Villiers. Maar in de loop der daarop volgende jaren lijkt de Franse schrijver toch weer uit zijn aandacht verdwenen. In 1887 had Van Deyssel zich, zoals gezegd, teruggetrokken in Mont-lez-Houffalize; het was de tijd van inkeer en overdenking, na de erupties ‘Nieuw Holland’ en Over literatuur. Enkele maanden na het overlijden van zijn vader, op 17 maart 188p, keerde Van Deyssel terug naar Nederland, waar hij in Bergen-op-Zoom ging wonen. De dood van zijn vader en de plotselinge verhuizing stortten hem in een geweldige malaise. Maatschappelijk, geestelijk en zelfs lichamelijk ge-
raakte Van Deyssel in een Staat van ontreddering. Op 6 oktober 1889 noteerde hij in zijn dagboek: ‘Mijn aarzeling tusschen te vrede zijn met een vertegenwoordiger van dat verouderde kunstgenre dat men naturalisme noemt in Holland te zijn, èn eene encyclopedisch innoveerende schepping te willen achterlaten, gaat door mijn leven als een slang over een boschplek die beurtelings uit plekken schaduw en zon bestaat.’10
Maar na deze maandenlange malaise beleefde Van Deyssel in 1891 een toestand van exaltatie, voor hem de hoogst bereikbare geestesstaat en rechtvaardiging van zijn leven. In augustus 1891 schreef hij aan Frederik van Eeden: ‘Van 25 juni tot 15 juli heb ik permanent geleefd in een Staat van moreele vervoering, ik bedoel gloire morale, heroïek, iemant die zich letterlijk en sensitief tot alles in staat voelt wat zijn wil en verstand hem zouden voorschrijven. Ik was ten toppunt van exaltatie en huilde halve dagen van geluk.’11 En op 17 juli van dat jaar liet hij zijn vriend Arnold Ising jr. per brief weten:
Sedert mei 1888 tot nu – 23 juni 1891, heb ik mij beschouwd als iemant die definitief mislukt was, in vollen ernst, in zuivere oprechtheid; niet mislukt tegenover de wereld, niet mislukt wat reputatie aangaat, maar mislukt tegenover de illuzies, of liever de plannen, van mijn jeugd. De questie is dat ik, mij reeds aan dat denkbeeld wennende en de laaghartigheid hebbend mij er in te troosten, – nu plotseling, – 23 juni is het begonnen – in een zoo hevige exaltatiekrizis ben geraakt als ik wellicht nooit, maar zeker niet ná het voorjaar van 1886 heb beleeefd.12
Te midden van die onstuimigheid werd Van Deyssels aandacht ongetwijfeld getrokken door een lang artikel van Jan ten Brink over Villiers de l’Isle-Adam, in het tijdschrift Nederland in 1890. Daarin wordt uitvoerig stilgestaan bij Villiers’ occult-katholieke mysticisme, wat Van Deyssels eigen ontvankelijkheid voor de mystiek in die dagen kan hebben geprikkeld. De jaren waarin hij aan zijn vertaling werkte, zou hij zich in zijn Gedenkschriften zo herinneren:
Bergen-op-Zoom was voor mij een stad van geestelijk leven. Terwijl ik mij niet alleen met de bevolking weinig inliet, maar ook weinig bezoek van elders ontving, beleefde ik er een der drie hooge geestesverheffingen, die ik heb mogen ondervinden. Drie jaren – September 1889-Februari 1893 – waren voor mij de tijd der mystiek, Maeterlinck, Ruusbroeck, Heilige Teresia, De Ponlevoy (Ignatius van Loyola).
Het is de tijd van Van Deyssels afkondiging van ‘de dood van het naturalism’ en van zijn bekering ‘van Zola tot Maeterlinck’.13 De stem van Villiers de l’Isle-Adam klinkt onmiskenbaar door in de verheerlijking van de ‘Sensatie’ in het gelijknamige
opstel uit 1895: ‘Daarom, om het experimenteele, positieve en materiëele is de Sensatie het essentiëele van het leven van dezen tijd, omdat zij, over het pad, wáarop alleen wij negentiende-eeuwers mogen gaan, ons in de realiteit van het hoogere-leven voert, dat ons zoo lang alleen eene verbeeldings-voorstelling had geleken. De Sensatie is het psycho-chemische bewijs van de realiteit van het hoogere-leven.’14
Iets van die ‘Sensatie’ moet Van Deyssel ondergaan hebben bij het vertalen van Alëdysséril. Mogelijk heeft alleen al het voornemen Villiers te gaan vertalen, ondanks het aanvankelijk gering enthousiasme, bijgedragen aan de uitweg uit de malaise, waarnaar Van Deyssel indertijd – rond het kenteringsjaar 1890 – zo hartstochtelijk op zoek was.
Na de vertaling
Lodewijk van Deyssel mocht dan een en ander hebben opgestoken van Villiers de l’Isle-Adam, hij bleek Akëdysséril toch lager te schatten dan, pakweg, een schepping van eigen hand, zoals bijvoorbeeld de curieuze schets Caesar (1898), waarin op ‘logische’ gronden wordt aangetoond dat de beste aller mensen Keizer van de Wereld dient te worden. In een van de vele notitieboekjes die Van Deyssel bijhield, staat een opmerkelijke vergelijking te lezen:
25 December 1898. Zondagocht. – Caesar, bij de voorlezing, deed [Albert] Verwey ook denken aan Akëdysséril (om de wenkbrauwen-beschrijving, het geluk voor menschen van oorlogsdood, enz.) en ik merkte dat hij Akëdysséril veel mooyer vond.
Toch is Akëdysséril van minder soort dan Caesar. Caesar is namelijk veel reëeler en veel hooger van begrip.
Ofschoon Akëdysséril zeer veel rijker van plastiek en onvergelijkelijk meer geprononceerd van rhythme is en ofschoon de elementen in Caesar niet in toestand van sensatie aangebracht of aanwezig zijn, is toch Caesar van begrip innerlijk-heroïek, en van toon, wel veel doffer, grover en kouder dan het zoû kunnen, maar, met dat voorbehoud, toch ook, wat men zou kunnen noemen: heroïek.
Als daar in Caesar staat, dat al die vrouwen en dochters gelukkig zouden zijn door den oorlogsdood hunner verwanten, dan staat dat daar niet in heroïesch rhythme of accent, en eigenlijk slechts in nauwelijks bewegende, laat staan deinende, kleine lyriek; maar toch nadert, in verband met den toon van het geheele werk, dit meer het waarlijk heroïeke dan soortgelijke mededeelingen in Akëdysséril, met hun veel grootere dramatieschheid en kleur-rijkheid.
Aan den toon van Caesar is gewaar te worden dat de schrijver zelf het heroïeke heeft gevoeld, daarvan een innig begrip heeft; terwijl de toon of het eigenlijke wezen van Akëdysséril niet het heroïeke noch het mystieke is, maar een betrekkelijk oppervlakkige lyriek, waarin het uiterlijke van wat men heroïeke en mystieke gebeurtenissen zoû kunnen noemen, behandeld wordt.
Ook het portret in Caesar komt het ‘boven-natuurlijke’ of mystiek-heroïeke
portret nabij, terwijl dat in Akëdysséril tot een zeer-goede dan, weelderige en enthousiaste archeologische lyriek behoort.
Akëdysséril is muzikaler van taal en rijker van plastiek dan Caesar, en daarom in zoo verre beter; maar Caesar is precizer, en inniger ingedrongen, en daarom in zóo verre beter. Het is weêr de oude vraag: wat men de hoofdzaak acht.
Dat is zeker dat wat in Akëdysséril en wat in dien ouden Sjiwa-Priester omging, daarvan heeft Villiers nooit iets gevoeld zoo alsof hij het zelf was, wáárlijk zèlf; maar hij kan het zich zoo mooi en levendig en met kennis-van-zaken voorstellen hoe het ging in dien ouden tijd, en schrijft er nu prachtig over.
Evenals, ofschoon niet zóó zeer, als Maeterlinck boven het ‘mystieke’ in Akëdysséril Staat, staat Caesar boven het heroïeke daarin.15
‘Het is weêr de oude vraag: wat men de hoofdzaak acht.’ Het is duidelijk dat Van Deyssel in Villiers’ verhaal het ‘innig begrip van het heroïeke’ miste. De Franse collega had het mooi beschreven, maar echt doorvoeld, zoals hijzelf in Caesar, nee, dat toch niet. Zonder twijfel zwolg Van Deyssel tijdens zijn ‘exaltaties’ in beelden als die uit Akëdysséril en was Villiers’ filosofie hem welkom in zijn ‘tijd der mystiek’, maar de ‘hooge geestesverheffing’ en ‘de moreele vervoering’ vroegen om een grotere ‘heroïek’, een grotere ‘extaze’, dan Akëdysséril hem kon bieden.
Verwey vond Akëdysséril kennelijk erg mooi. Maar wat moet men denken van het volledig stilzwijgen dat Arij Prins, zo’n vier jaar eerder, bewaarde over Van Deyssels vertaling? Gevreesd moet worden dat de Villiers-adept zijn vriend niet voor het hoofd heeft willen stoten met een afwijzend oordeel. Toch was het verschijnen een gebeurtenis van belang en deelde de vertaling in een kortstondige opflakkering van ‘orientalisme’ in de Nederlandse kunst en letteren.
Zo kwamen er enthousiaste geluiden van de tekenaar Jan Veth (in De Amsterdammer) en van de Schilder Philippe Zilcken, die in zijn recensie in De Gids van 1894 de lof zong over de etsen van Bauer. In die acht, speciaal voor deze uitgave vervaardigde etsen was Marius Bauer er op onnavolgbare wijze in geslaagd de pracht en onrust van de stad Benares navoelbaar te maken. Zilcken prees ook Van Deyssel:
Over de vertaling veroorloof ik mij geen oordeel te vellen; toch mag ik mijne mening uiten, mijn smaak zeggen: zij is uiterst bewonderenswaardig; de moeielijk te definiëeren en zo groote bekoring van het proza van Villliers de l’Isle-Adam is op een geniale wijze weêrgegeven. Karel Alberdingk Thijm, getroffen door de heerlijke verbeelding, door de melodieuze muziek, door de hoog artistieke opvatting van dit rhytmisch proza, gaf een vertaling die ver af staat van een vertaling in gewonen zin; met zijn machtig en gevoelig talent, schreef hij zijne Akëdysséril in het Hollandsch, geheel gevend de ziel, de essence van ’t schoone verhaal van Villiers. Alberdingk Thijm heeft in zijn persoonlijken
vorm de sentimenten, de emoties van den Franschen schrijver gegoten, tóch zoo getrouw mogelijk den oorspronkelijken tekst volgend.
Welnu, over dat laatste dachten sommigen anders.
In 1897 kwam de tekst van Van Deyssels Villiers-vertaling voor een groter publiek beschikbaar. A.G. van Hamel (1842-1907), sinds 1884 hoogleraar Franse taal- en letterkunde te Groningen en eerder slachtoffer van Van Deyssels scherpe pen, greep die gelegenheid aan voor een aanval op Van Deyssel in De Gids, het letterkundig tijdschrift waarvan hij van 1887 tot 1907 redacteur was. Onder de titel ‘Akëdysséril vertaald’16 stelde de voormalige Waals predikant de vraag:: ‘Is ook niet de grootste kunstenaar onderworpen aan zekere eischen van correctheid […]?’ Na Van Deyssels kunstvaardige omgang met de taal omstandig geprezen te hebben, somde Van Hamel een waslijst aan vertaalfouten op. Zo werden bij Van Deyssel de ‘roseaux’ [‘rietstengels’] langs de rivier de Ganges ‘rozenstruiken’, werd ‘septentrional’ [‘noordelijk’] ‘zuidelijk’ en ‘enveloppement’ [‘omsingeling’] ‘ontwikkeling’, enzovoort. Bovendien had Van Hamel aanmerkingen op de vertaalde werkwoordstijden en de soms al te letterlijk vertaalde, en dus bij na Frans aandoende, woord- en zinsconstructies. Van Deyssel pareerde de aanval met het opstel ‘De vertaling van Akëdysséril’17, waarin hij liet weten dat de heer Van Hamel wetenschapsman is en geen kunstenaar, en dat hem derhalve niet de bevoegdheid toekomt te oordelen over vermeende vertaalfouten. Van Deyssel poogde de kritiek van Van Hamel op alle manieren te weerleggen. Enkele voorbeelden. Van Sinjab, een bijfiguur in het verhaal, wordt opgemerkt dat hij een ‘chasseur d’aurochs’ is. Van Deyssel vertaalt ‘een wolvenjager’. Nee, zegt Van Hamel, het is ‘een buffeljager’.18 Van Deyssel repliceert snedig: ‘Het woord wolf werd gebruikt om dat alleen in ’t algemeen een jager van groot wild moest worden aangeduid zonder den Hollandschen text met nog meer vreemde woorden te vullen dan er reeds noodzakelijk in moesten voorkomen.’ Ander voorbeeld. Van Hamel kapittelt Van Deyssel omdat hij het woord ‘mystique’ tweemaal met ‘geheimzinnig’ en eenmaal met ‘mystiek’ heeft vertaald. Van Hamel meent dat in ‘mystique’ zeker iets ‘geheimzinnigs’ zit, maar dat het niet synoniem aan ‘mystérieux’ is. Van Deyssel antwoordt dat hem het verschil tussen ‘mystique’ en ‘mystérieux’ natuurlijk bekend is, maar ‘de reden van dit verschil in omzetting is de meening dat Villiers […] het woord “mystique” tweemaal verkeerd heeft gebruikt’. Met andere woorden, Villiers zou zich vergist hebben en met ‘mystique’ tweemaal iets ‘geheimzinnigs’ en eenmaal iets ‘mystieks’ bedoeld hebben.19 En zo gaat het maar door. Van Deyssel ontkent alle fouten en bes luit zijn refutatie aldus: ‘…de hoofdzaak [wordt] gevonden in het verschil van keurmiddel der taal, waarvan wij ons bedienen, in het soortelijk onderscheid tusschen het schoonheidsbesef waaraan de geachte kritikus een letterkundig werk toetst, én dat waaraan ik het pleeg te doen.’
In De Gids (‘Aanteekeningen en opmerkingen’20) kwam Van Hamel later dat jaar nog eens op de kwestie terug. Hij wees nogmaals op de fouten van Van Deyssel en liet zich daarbij als wetenschapper niet de les lezen door een kunstenaar:
Die beteekenis [van de door Villiers met zorg gekozen woorden] te verwaarloozen, of haar – zooals de heer Van Deyssel, blijkens zijne toelichting, gedaan heeft – opzettelijk te wijzigen ter wille van zuiver aesthetische eischen, acht ik bedenkelijk […] En daarom, – hoe hoog ik de artistieke waarde der vertaling van den heer Van Deyssel moge schatten, hoever zijn ‘keurmiddel der taal’ verheven moge zijn boven het mijne, – het blijft mij onmogelijk om, gelijk hij verlangt, zijne opzettelijke ‘vergissingen’, wel verre van ze als fouten hem aan te rekenen, als deugden te prijzen.
Na Akëdysséril zou Lodewijk van Deyssel nooit meer iets vertalen.
Het tij gekeerd
De belangstelling voor Villiers de l’Isle-Adam is in Nederland nooit erg groot geworden. Het ongelijke niveau van Villiers’ werk heeft dat misschien wel in de hand gewerkt. Zelfs de hoogtepunten verraden immers een beperkt, zij het niet gering, artistiek meesterschap. Zijn verhalen, romans en toneelstukken blijven dikwijls steken in ideeënkunst. Villiers vond echter een krachtig pleitbezorger in Arij Prins, die tevergeefs getracht heeft het werk van Villiers in Nederland te introduceren. Overigens zag Van Deyssel in de ‘middeneeuwschmonumentale’ werken van Prins als Een Koning en De Heilige Tocht, de invloed van Villiers nog nawerken.
De grootste bekendheid verkreeg Villiers bij ons in de jaren 1890-1900. Na het uitvoerige artikel van Jan ten Brink en de Akëdysséril-vertaling van Van Deyssel, verscheen er in 1896 opnieuw een vertaling van Akëdysséril, ditmaal van de hand van S. Heijmans.21 In het voorwoord tot deze vertaling – die is opgedragen aan A.G. van Hamel ‘uit hoogachting’ – verklaarde de auteur dat hij tijdens zijn vertaalwerk geen weet had van het bestaan van Van Deyssels vertaling. Het moet dan ook aan het toeval worden toegeschreven dat Heijmans, net als Van Deyssel, ‘septentrional’ abusievelijk met ‘zuidelijk’ vertaalt. Bij een vergelijking van beide vertalingen gaf A.G. van Hamel trouwens de voorkeur aan die van Van Deyssel.
Belangstelling voor Villiers was ten slotte ook te vinden bij de redactie van De Kroniek, het weekblad van P.L. Tak. In de rubriek ‘Feuilleton’ verschenen tussen 1895 en 1900 ten minste acht korte verhalen van Villiers de l’Isle-Adam in anonieme vertaling, zo goed als zeker vervaardigd door de journalist en latere hoofdredacteur van Het Volk, J.F. Ankersmit. Deze rubriek – met daarin namen als Poe, Nerval, Schwob en Lorrain – heeft een belangrijk aandeel gehad in de verspreiding in ons land van het vooral uit Frankrijk afkomstige symbolistische gedachtegoed. Toen na 1900 al deze namen steeds minder vaak in het ‘Feuilleton’ verschenen, wist men: het tij was, ook voor Villiers, gekeerd. De geestdrift voor symbolistisch proza ebde weg, het werk van Villiers verdween – de warme woorden van Mallarmé ten spijt – naar de kelder van de literatuur, waar het tegenwoordig nog steeds staat en goeddeels thuishoort.
Over dit hoofdstuk/artikel
over Lodewijk van Deyssel
over Jean Marie Mathias Philippe Villiers de l’Isle-Adam
- +
- Marcel van den Boogert (1960) is neerlandicus. Hij publiceerde eerder over André Suarès, Leopold Andrian en, in De Parelduiker, Johan C.P. Alberts.
- 1
- Een keuze werd in het Nederlands vertaald door J. Schalekamp, Foltering door hoop (z.j.).
- 2
- Zie A.W. Raitt, The Life of Villiers de l’Isle-Adam (1981) (met bibliografie).
- 3
- Zie M.G. Kemperink, Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900 (1988).
- 4
- Zie Harry G.M. Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890 (1997), 320 en 484.
- 5
- S.P. Uri, Leven en werken van Arij Prins (1935), 104.
- 6
- De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Ed. H.G.M. Prick (1971), 70.
- 7
- Dit, en volgende fragmenten, in: ibid., 73, 101-102, 104, 109, 122, 170. ook uit andere (verspreide) publicaties en annotaties van Harry G.M. Prick werden voor dit artikel veel gegevens geput.
- 8
- Ibid., 170. De vertaling werd herdrukt in: Lod. van Deyssel, Tweede bundel Verzamelde Opstellen (1897), 205-242.
- 9
- ‘Gruwzame verhalen’, oorspronkelijk verschenen in 1886, herdrukt in: Tweede bundel Verzamelde Opstellen (1897), 85-93.
- 10
- H.G.M. Prick, Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel (1978), 32.
- 11
- De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. Ed. H.G.M. Prick (1981), 108.
- 12
- De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising jr. Ed. H.G.M. Prick (1968), 151.
- 13
- Zie E. Leijnse, Symbolisme en nieuwe mystiek in Nederland voor 1900 (1995).
- 14
- ‘Marcellus Emants. Van Zola tot Maeterlinck’, oorspronkelijk verschenen in 1895, herdrukt in: Tweede bundel Verzamelde Opstellen (1897), 266-273.
- 15
- H.G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups (1964), 125-126.
- 16
- De Gids 1897 ii, 139-155.
- 17
- Tweemaandelijksch Tijdschrift iii 5 (1897), 361 vlg. Herdrukt in: Vierde bundel Verzamelde Opstellen (1898), 179-193.
- 18
- Eigenlijk: jager op bizons of wisenten.
- 19
- Zie ook: J. Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle (1993). 361.
- 20
- De Gids 1897 ii, 576-573.
- 21
- S. Heijmans Jz, Akëdysséril, enz. Bewerkt naar het Fransch van Villiers de l’Isle-Adam (1896).