Laagwater
Peter de Bruijn
De wilde jacht op Het Bureau
In het vorige nummer van De Parelduiker heeft Evert Paul Veltkamp uit de doeken gedaan hoe Gerrit Achterberg in 1946 terechtkwam bij het Bureau voor Dialectonderzoek van P.J. Meertens, inmiddels beter bekend als Het Bureau van Beerta. Veltkamp eindigt zijn lezenswaardige bijdrage met de mededeling dat de ‘wetenschappelijke’ carrière van Achterberg slechts van korte duur was: ‘op 31 augustus 1948 eindigt na twee jaar het dienstverband van Gerrit Achterberg op Meertens’ Bureau’. De trouwe lezers van Voskuils romancyclus Het Bureau zullen hiervan hebben opgekeken: Meertens zou immers Beerta niet zijn als hij niet ook op slinkse wijze Achterberg in dienst had weten te houden. Ook hier blijkt de werkelijkheid meer overeenkomsten te vertonen met de literatuur dan Veltkamp vermoedt: uit de niet door hem geraadpleegde archieven van het P.J. Meertens-Instituut en het Ministerie van okw blijkt dat Meertens ook toen reeds met zijn strategische vaardigheden wist te bewerkstelligen dat Achterberg het aantrekkelijke bijbaantje behield tot aan zijn dood in 1962. Uit het vervolg van het verhaal blijkt ook dat de door Veltkamp aangestipte goede relatie tussen de Nederlandse letterkunde en Het Bureau in het geval van Achterberg zelfs uitgegroeid is tot een heuse symbiose, waarin (het zal niet verbazen) ook Meertens nog een rol heeft gespeeld.
Veltkamp vermeldde al dat Achterbergs werkzaamheden (die hij thuis kon verrichten) in 1946-1948 bestonden uit ‘folkloristische onderzoekingen’, ‘het excerperen van een lijst van aardrijkskundige namen in Nederland ten behoeve van een lijst toponymische bestanddelen in de geografische namen’ en het invullen van vragenlijsten voor plaatsen uit de omgeving van Neede, de woonplaats van de dichter. Uit Meertens’ voortgangsverslagen over de periode ná 1948 blijkt dat Achterbergs activiteiten zijn uitgebreid. Voortaan houdt hij zich bezig met (ik geef slechts een korte bloemlezing): ‘het maken van een register van veldnamen’, ‘het dupliceren van de catalogus der nieuwe aanwinsten van de bibliotheek’, ‘het op fiches brengen van de bibliografie van Nederlandse plaatsbeschrijvingen’, ‘het maken van een register van Zuidnederlandse dialectwoorden’ en ‘het excerperen van formulieren met perceelsnamen’. Wie deze waslijst van weinig creatieve werkzaamheden leest, zal wellicht onder de indruk zijn van het vele werk dat Achterberg heeft verzet. Misschien vraagt men zich zelfs af waar hij de tijd én de creativiteit vandaan haalde om in deze periode ook nog zoveel poëzie te schrijven.
Die eerste indruk is slechts schijn: Achterberg zal als oud-onderwijzer het Bureauwerk consciëntieus hebben verricht, maar overwerkt heeft hij zich zeker niet. Verschillende activiteiten worden in de loop der jaren bij herhaling opgevoerd in de verslagen van Meertens. Verontruste vragen van de kant van het Ministerie pareert de directeur op zijn vertrouwde wijze: ‘de heer Achterberg’ functioneert naar volle tevredenheid, maar het werk neemt nu eenmaal meer tijd in beslag dan was voorzien, naar verwachting vindt de afronding in de volgende verslagperiode plaats. Enzovoorts. Met dergelijke excuses kan echter zelfs Meertens niet al te vaak aankomen, en in een enkel geval voert hij een andere omstandigheid aan voor de niet gehaalde planning.
In 1950 vermeldt hij bijvoorbeeld dat Achterberg vanwege ‘een beenongemak’ in een ziekenhuis te Hengelo is verpleegd voor de duur van ‘enkle weken’ (in werkelijkheid duurde de opname een dag of tien) en in 1952 schrijft hij dat Achterberg ‘wegens verblijf buitenlands’ en – tot tweemaal toe – ‘ziekte’ niet heeft kunnen werken (vanaf oktober verbleef Achterberg in Den Haag om een refusalkuur te ondergaan). Met soortgelijke uitvluchten heeft Meertens ervoor weten te zorgen dat Achterbergs betaalde baantje uiteindelijk toch steeds weer werd verlengd.
De dichter werd dus zeker niet overstelpt met werk, en evenmin stond dit administratieve bestaan zijn creatieve werk in de weg. Integendeel, het werk dat hij voor Het Bureau verrichtte, heeft hem in één specifiek geval juist geïnspireerd. Begin 1952 begon Achterberg met een nieuwe klus: ‘het excerperen van polygrafieën op folkoristisch gebied’. Blijkbaar heeft hij hierover verslag uitgebracht aan Hendrik de Vries, want die schreef op 25 september 1952 aan het echtpaar Achterberg: ‘We verheugen er ons ook over, dat Gerrit een zo aan de poëzie verwant gebied als de folklore mede-ontgint.’ Of Achterberg door deze opmerking op een idee is gebracht, is niet bekend. Feit is, dat hij niet ál te lang na deze brief – wellicht zelfs reeds het jaar daarop – begonnen is aan een reeks gedichten over de ‘wilde jacht’, die in 1957 zou verschijnen als Spel van de wilde jacht. De titel van de bundel spreekt boekdelen: de ‘wilde jacht’ is in de folklore de naam voor de tocht van een leger, dat vooral in de zogenaamde twaalf nachten (de tijd tussen Kerstmis en Driekoningen) on jachtgeschal en hondengeblaf door de lucht trekt. Volgens het goede gebruik van Achterberg wordt dit gegeven (en aanverwante folkloristische elementen) volledig in dienst gesteld van zijn eigen poëtische jacht. Uiterst expliciet gebeurt dat in het gedicht ‘Streekbelang’, dat in eerste versie nog ‘Folklore’ getiteld was. Die versie luidt als voglt:
Met de vele verwijzingen – overigens ook naar andere domeinen, uiteenlopend van de Griekse mythologie tot de kernfysica – heeft Achterberg het zijn lezers niet bepaald gemakkelijk gemaakt. Bij de verschijning van de bundel schreef Vestdijk al: ‘Het is een publikatie, voorbestemd om te worden misverstaan.’ Hij had gelijk: het merendeel van de recensenten west geen raad met de ‘brokkelige’ inhoud en het ‘gewemel’ van antipoëtische woorden. Achterberg was dermate pijnlijk getroffen door dit onbegrip dat Bert Bakker alarm sloeg bij de uitgever (‘Gerrit Achterberg verkeert weer in een depressie’). Hij arrangeerde een es re tussen Achterberg en Paul Rodenko, waarin de dichter zijn motieven zou kunnen toelichten. Aan dit gesprek is het te danken dat Rodenko in zijn repliek ‘Spiegel van de wilde jacht’ gebruik kon maken van ‘enkele persoonlijke commentaren van de dichter’ (wat in het geval van Achterberg uitzonderlijk is) én van aantekeningen die Achterberg van zijn lectuur gemaakt had. Deze aantekeningen, die bewaard bleven in Rodenko’s archief, laten zien in welke ‘polygrafieën’ Achterberg de folkloristische stoffering van zijn decor gevonden heeft.
Ook Meertens werd ingeschakeld. In dezelfde aflevering van Maatstaf als waarin Rodenko’s artikel verscheen, publiceerde hij ‘Magie en folklore in Achterberg’s “Spel van de wilde jacht”’. Zoals de titel al aangeeft, gaat Meertens uitgebreid in op de folkloristische achtergronden van de gedichten. Ook Meertens heeft overleg gevoerd met de dichter, zoals blijkt uit at hij op 1 januari 1958 aan Bert Bakker schreef: ‘Gerrit was gisteren bij me om het artikel – dat hij goed vond – nog eens samen met me door te nemen en er een en ander aan te wijzigen. Het resultaat daarvan zend ik je hierbij toe.’ De samenwerking bleef overigens ‘volstrekt sub rosa’ in het artikel, maar is andermaal een voorbeeld van de relaties die er zijn geweest tussen de Nederlandse letterkunde en Het Bureau.
Resteren nog twee saillante details. Toen Achterberg zijn Spel van de wilde jacht al min of meer had voltooid, heeft Bert Bakker er nog voor weten te zorgen dat het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen hem een op maat gesneden regeringsopdracht verleende. De opdracht bestond uit ‘het schrijven van een cyclus […] handelende over een folkloristisch onderwerp, b.v. de Jacht’ en werd gehonoreerd met f 2.000,-. Het mes Sneed dus aan twee kanten: het Ministerie betaalde Achterbergs werk voor Het Bureau en beloonde ook nog eens de daaruit voortvloeiende dichterlijke prestatie. Een dergelijk ‘dubbel spel’ had Beerta kunnen verzinnen. Met het laatste detail keren we terug naar de rol van Meertens. Volgens zijn latere herinnering (door Braches gepubliceerd in Meertens’ Levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde) was zijn artikel over Spel van de wilde jacht ‘een van mijn weinige studies op letterkundig gebied, want dat is een deel van mijn werk dat ik noodgedwongen wel heel sterk heb moeten verwaarlozen’. Dat is bescheiden gezegd. Even ervoor laat Meertens echter weten dat hij Achterberg zelfs ‘het motief voor zijn Spel van de wilde jacht aan de hand [heeft] gedaan’: ‘Hij wilde schrijven over iets met een volkskundig motief. Toen heb ik er verschillende genoemd, onder an-
dere dat spel van de wilde jacht. Daar is de bundel toen uit voortgekomen.’ Dit laatste is op zich al een te simpele voorstelling van zaken. Of de eerste mededeling – over zijn actieve rol in het ontstaan van de bundel – juist is, kan ik niet bewijzen. Zoals uit deze bijdrage blijkt, ben ik geneigd ook hierin even de stem van een wat overmoedige Beerta te horen doorklinken.
P.G. de Bruijn is verbonden aan het Constantijn Huygens Instituut te Den Haag. Hij werkt aan een historisch-kritische uitgave van de gedichten van Achterberg, die volgend jaar zal verschijnen.