Marco Daane+
Gebonden aan klaver noch koe
Demasqué van Richard Minnes ‘Gebed voor Laathem’
In februari 1996 verschenen bij Van Oorschot de Verzamelde verhalen van Richard Minne. Zo kreeg het beperkte, in druk verschenen oeuvre van de bijna vergeten Vlaamse dichter voor het eerst sinds bijna veertig jaar uitbreiding. Minne, geboren in 1891 te Gent, schreef weinig en publiceerde nog minder. Vrijwel al die publicaties danken we bovendien aan zijn vrienden Raymond Herreman en Maurice Roelants, en aan uitgever Geert van Oorschot.
Herreman en Roelants, met wie Minne in 1921 het fameuze literaire tijdschrift ’t Fonteintje stichtte, ontfermden zich over zijn gedichten. Minne dichtte vooral van 1923 tot 1928, toen hij in het Noord-Vlaamse Waarschoot een slopend bestaan als boer leidde. In 1927 bundelden Herreman en Roelants deze poëzie, die voornamelijk in ’t Fonteintje was verschenen, tot In den Zoeten Inval. Een aantal andere gedichten, brieffragmenten en verhalen gaven ze in 1942 uit onder de titel Wolfijzers en schietgeweren. In duet met Herreman schreef Minne het onopgemerkte Album 1944. In de tussentijd voltooide hij nog de roman Heineke Vos en zijn biograaf, die hij – daar is Roelants weer – eerst in Forum kon publiceren. In 1955 bracht Geert van Oorschot de uitgave van Minnes ‘verzamelde’ Gedichten en cursiefjes In 20 lijnen. Daarmee hebben we Minnes boekenoeuvre gehad, op de afgekraakte, vermoeide monografie Cyriel Buysse na.
De Gedichten en Wolfijzers werden nog wel eens herdrukt, maar die uitgaven was een triest lot beschoren. Op de achterkant van Tirade 234 (jg. 22, maart 1978) verzuchtte Van Oorschot: ‘In België en Nederland worden jaarlijks enkele tientallen exemplaren van zijn Verzamelde Gedichten verkocht. In bijna geen enkele boekhandel heeft men de Verzamelde Gedichten van Richard Minne in voorraad. Ik vrees dat daar nooit verandering in zal komen.’ De derde druk van Wolfijzers en schietgeweren – een groteske, onbegrijpelijke uitgave op stug papier, de bladzijden niet met goed fatsoen om te slaan – belandde al binnen twee jaar in grote stapels bij De Slegte.
Het is alles typisch Minniaans. Zijn dichterlijk bestaan is van een overigens in-
nemende triestheid, innemend door de volstrekt oorspronkelijke ironie en toon van zijn gedichten, brieven en cursiefjes. Minne valt ook niet te plaatsen; Elsschot, Nescio, Vriamont en Van Nijlen zijn zijn literaire bloedverwanten, die we echter moeilijk tot een ‘stroming der ironische non-conformisten’ kunnen uitroepen.
Typisch Minniaans ook: nu vorig jaar de Verzamelde verhalen verschenen zijn, meldt uitgeverij Van Oorschot dat de Gedichten uitverkocht zijn. Het wachten is nu op een nieuwe uitgave van Minnes gedichten, de ‘definitieve’ uitgave van zijn volledig dichtwerk. Alvorens die in een leeseditie voor het grote publiek beschikbaar zal zijn, zal in de serie ‘Monumenta literaria neerlandica’ een historisch-kritische editie van Minnes dichtwerk verschijnen. Die wetenschappelijke klus sleept al enkele jaren aan en dat is niet voor niets. Herreman en Roelants hebben bij het samenstellen van de diverse Minne-publicaties – van 1965 tot 1967 publiceerden ze ook nog een groot aantal teksten uit de nalatenschap in het Nieuw Vlaams Tijdschrift – niet alleen pen en papier gebruikt, maar ook scheermes, beitel, zaag en andere gereedschappen. Menig gedicht van Richard Minne vormt een verhaal op zichzelf. Er is uitzicht op een editie die wellicht ook interessante literair-historische elementen onthult. Hoe curieus de geschiedenis van Minnes poëzie soms kan zijn, leert de volgende historie.
Dikke bundels
In 1971 verscheen het herinneringsboek Rondom Richard Minne1, dat portretten, facsimile’s, gedichten, brieven en artikelen over Minne bevat. Op de pagina’s 26-27 staat een tot dan toe onbekend en ongebundeld gedicht: ‘Gebed voor Laathem’. ‘Laathem’ is het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem, aan de Leie ten zuiden van Gent. Minne ging er in 1928, na zijn boerenbestaan, wonen en overleed er in 1965. De bibliografische verwijzing onder het gedicht luidt: ‘In: Reinaert, 1ste jaargang, nummer 7, 1930’.
Het is een merkwaardig gedicht, dat begint met een verwijzing naar Minnes boerenervaringen in Waarschoot. Het gedicht staat in het teken van het afscheid van dat bestaan. Enkele passages daaruit luiden:
Met de laatste geciteerde verzen eindigt ‘Gebed voor Laathem’, dat zonder verder commentaar (maar wel met enkele corrupties) in Rondom Richard Minne afgedrukt werd. Klaarblijkelijk werd het beschouwd als een heus gedicht van Minne en al spoedig stond het ook als zodanig bekend. Toen in 1975 de enige wetenschappelijke studie over Minne verscheen, De poëzie van Richard Minne in het licht van de ironie, nam auteur Dina Van Berlaer-Hellemans het op in haar bibliografie, het meest complete overzicht van Minnes werk tot op heden.2
Niemand vroeg zich kennelijk af, waarom het gedicht nooit in Minnes bundels of nalatenschap was gepubliceerd. En niemand was het kennelijk opgevallen dat de hierboven geciteerde tweede passage een citaat is uit ‘Liedjes aan den wandelaar iv’ (eerste strofe)3; dat de laatste vier verzen uit de derde passage verwijzen naar ‘Aan Tristan Derème’ (eerste en vijfde/zesde vers); dat in de vierde passsage het eerste vers een bewerking is van ‘Gebed voor de galg’ (vers 17) en het vijfde vers van ‘Hoveniersgedichten viii’ (vierde vers), en dat ten slotte de laatste passage een verwijzing bevat naar ‘Eldorado: Zuid-Vlaanderen’ (derde en vierde vers). En toch had men gewaarschuwd kunnen zijn door de plaats van de oorspronkelijke publicatie.
Reinaert
Het ‘veertiendaagsch satiriek tijdschrift’ Reinaert veroorloofde het zich, op 4 januari 1930, zijn eerste aflevering uit te brengen zonder verantwoording of toelichting, of het moesten de woorden zijn op p. 4: ‘Er is een blad meer verschenen: Reinaert. Bericht aan de verstrooide menschen, die het nog niet zouden weten als ze de zestiende bladzijde hebben uitgelezen.’ Ook elke vermelding van redactie of medewerkers ontbrak.
De uitgave en redactie van Reinaert waren het werk van Firmin Parasie. Parasie
was wat men in Vlaanderen, met een voor Noord-Nederlanders verwarrende term, een ‘activist’ noemt: een felle voorvechter van Vlaamse onafhankelijkheid. Hij was aan het Gentse Atheneum leerling geweest van de dichter-nationalist René De Clercq en in 1915 en 1916 voorzitter van het ‘Taalminnend Studenten-genootschap’ De Heremanszonen, ook een Vlaamsgezind gezelschap. Gedurende de Eerste Wereldoorlog studeerde hij filologie aan de door de Duitsers vernederlandste Gentse universiteit. Parasies Vlaams-nationalisme evolueerde later naar de Dietse gedachte van de vorming van een Groot-Nederlandse staat. Het waren deze Dietse opvattingen die ten grondslag lagen aan Reinaert.
Het Vlaams-nationale element was er ook de reden van dat de Duitse bezetter Reinaert in mei 1940 verbood. Toen de Duitsers doorkregen hoe ze de diverse soorten nationalisten om de vinger konden winden, richtten ze de omroep Zender Brussel op. De dichter Wies Moens, ooit samen met Van Ostaijen redacteur van Ruimte, was er leidinggevende.4 Parasie was in zijn opvattingen net zo Diets als Moens en werd medewerker van de radiozender. Het verbod van Reinaert nam hij kennelijk voor lief. Na de Tweede Wereldoorlog werd Parasie bij verstek ter dood veroordeeld wegens collaboratie. Zoals zovele activisten was hij gevlucht (Moens vluchtte naar Nederland). Later werd hij in Duitsland gedenazificeerd en werkte hij in Hannover als leraar.5
Reinaert stond bekend als radicaal, scherp en ongenadig. Op het omslag prijkte steevast het portret van een figuur uit de Belgische actualiteit, die op de eerste bladzijden langs het fileermes ging. Een vaste rubriek was het beeldverhaal ‘Geschiedenis van België’ – waarin de Walen er niet florissant van afkwamen. Een van de eerste nummers bevatte ook een nieuwe versie van het Belgische volkslied, genaamd de ‘Brabbelçonne’. Veel tekenaars verleenden hun medewerking aan het blad, onder veelzeggende pseudoniemen als ‘Tijl’, ‘Reintje’ en ‘Isegrim’. Later begon ook ene ‘Joost’ voor Reinaert te tekenen. Het was een van de vele artiestennamen van de befaamde kunstschilder en illustrator Frits Van den Berghe.6
Powetisch hoekje
Van meet af aan verschenen er in Reinaert pastiches, teksten die moesten doorgaan voor werk van bekende Vlaamse auteurs. Zo bevatte het eerste
nummer ‘Sonata appassionata’, door ‘Reimond H…’ (Herreman). Nr. 2 bracht ‘Opgang’, door ‘Achilles M…’ (Mussche) en nr. 9 de tegenhanger daarvan: ‘Afgang’, door ‘Daan B…’ (Boens). Van ook nu nog bekende figuren volgden nog ‘Lof der Amerikaanse Produkten’, door ‘Marnix G…’ en ‘Dadelaïde’ door ‘Gerard W…, Kandidaat-Akademielid’. De satire werd uitbundiger en openlijker in het achttiende nummer, met ‘Powetische ezelsbank. Geeuwzang door Dr. Maurits Sabbe’. Op 29 maart 1930 was het, op p. 105, de beurt aan Richard Minne, of beter: ‘Richard M…’
De vermelding ‘satiriek tijdschrift’ liet aan duidelijkheid over de bedoelingen van Reinaert natuurlijk al niets te raden over. De redactie maakte bij het ‘powetisch hoekje’ echter ook helemaal geen geheim van haar werkwijze. De flirt met authenticiteit was opzettelijk balorig: ‘Het gedicht dat we heden afdrukken, komt uit den Letterkundigen almanak voor Vlaanderen voor 1930. Wie ’t niet gelooft, zoeke het na,’ heette het naar aanleiding van het gedicht van Marnix G… Wie dat deed, kwam erachter dat die bijdrage uiteraard niet uit die almanak kwam. Wel stond daar van Gijsen een artikel in onder de titel ‘Lof van den auto’…7
Of de reactie die in nr. 8 werd aangehaald nu wel of niet authentiek was, doet niet ter zake. In elk geval waren er volgens de redactie ‘… menschen die vinden, dat Reinaert met zijn pseudo-litteraire rubriek, onze groote letterkundigen te veel voor den aap houdt’. Daarmee kwam de aap dus uit de mouw. De gepresenteerde teksten waren niet echt van de gesuggereerde auteurs, voor wie het nog niet doorhad. Daarop duidden ook al het gebruik van initialen in plaats van volledige achternamen en het aan elkaar breien van citaten en verwijzingen, zoals in het ‘Gebed voor Laathem’.
Maar ook de inhoud daarvan was een satire: op Minnes voortdurende worsteling met pen en inspiratie. Al in de jaren twintig stond Richard Minne bekend als een dichter die men voortdurend moest aansporen tot het schrijven en inleveren van nieuw werk. De gotspe uit dit gedicht is dan ook dat de ik-figuur eerst volstrekt niet meer in dichten geïnteresseerd is (‘Ik gaf reeds alles op, / Verbande verzen uit mijn kop.’), maar zich in de slotregels plots voorneemt om onder de heilzame invloed van Laathem en de zegen daarover van Onze Vader ‘dikke bundels te gaan schrijven’.
Portretten van ‘de poweet’
Reinaert voegde nog iets bijzonders toe aan de satire op Minne. De redactie maakte er een gebruik van, in haar ‘Gemengde berichten’ de letterkundige rubriek te becommentariëren. Zo ook in nummer 7: ‘Men vraagt ons, het portret op te nemen van de poweten, die we in ons powetisch hoekje beroemd maken. Zoo gezegd zoo gedaan. Hier is de poweet van het gebed van Laathem.’ Het desbetreffende portret was een wel zeer bijzondere karikatuur van Richard M…, van de hand van ‘Tijl’ (zie afbeelding).
De satire en vooral de karikatuur zijn met recht fijnzinnig te noemen. Eigenlijk zien we hier meer een karikatuur van de fatterige Leie-kunstenaar in algemene zin. In 1930 was Sint-Martens-Latem allang niet meer het oorspronkelijke kunstenaarsdorp, maar hoe langer hoe meer een vluchtplaats voor ‘villegiaturerende’ gegoede Gentenaren, artistiekelingen niet uitgezonderd. Ook Richard Minne had zich in 1928 door de mare van het inspirerende oord laten verleiden. Aan Raymond Herreman schreef hij: ‘Ik ga overigens verhuizen. Ik trek naar Laethem. ’t Schijnt dat ze daar allen na een tijdje mystieker worden.’ En: ‘In den loop van Juli ga ik naar Laethem wonen. Ik hoop er u meer te zien dan hier (en meer te werken).’8 Het beeld dat wij van Minne hebben lijkt echter volstrekt niet op de afgebeelde figuur, integendeel. Richard Minne is volgens de overlevering een wat morsige, kleine, gebogen man, peuk tussen de lippen en eenvoudig gekleed.
In die jaren lag dat toch iets anders. Op 7 maart 1930 (drie weken voor de karikatuur!) schreef Minne aan Raymond Herreman: ‘Stel u voor dat ik (…) een brief ontvangen heb: een verzoek om mijn portret in… lach niet… “Vlaamsche Weelde”. Zij bedoelen zeker Vlaamsche mizerie? Ik heb het afgekletst. Neen, neen, neen. Mijn eerste ingeving was de juiste: 1) Ik behoor niet tot de “kliek”. 2) Ik duld niet dat ze met mijn figuur en mijn naam tegenover de buitenwereld gaan stoefen. Willen ze mijn portret hebben, ze kunnen het krijgen, maar ’t kost 60.000 fr.’ Vlaamsche weelde was een album met schrijversportretten, met op de tegenoverliggende bladzijden een korte persoonsbeschrijving. Het boek was zeer katholiek en volksopvoedend van aard. Minne had inderdaad een hartgrondige hekel aan dit soort praktijken. Kennelijk kende hij de eerste uitgave van het boek (uit 1925) goed genoeg om te beseffen dat hij er niet in thuis hoorde. Toch is hij wat dat betreft van zijn geloof gevallen: in de tweede uitgave prijkte wel degelijk een staatsieportret van Minne, compleet met fijnzinnig- ironisch gekrulde mond.9 Dat is al aardig, maar nog aardiger is dat de foto de karikatuur uit Reinaert al wat minder onwaarschijnlijk maakt. We zien een keurig gekapte en geklede man, met stropdas, achterovergekamd haar, snor en ziekenfondsbrilletje. Voeg daarbij dat Minne graag een sigaret rookte en we gaan al meer van ‘Tijl’ begrijpen.
Maar zelfs met deze wetenschap blijft het merkwaardig dat Parasie hém in Reinaert als icoon van het verburgerlijkte kunstenaarsdorp opvoerde. Uit de later in Wolfijzers en schietgeweren gepubliceerde brieven weten we dat juist Minne door die ballon heen prikte. Aan Herreman schreef hij: ‘…het dreigt hier ook al nen a…-
boel te worden. Daar in trommelen is altijd plezierig. En noodig. […] Konden we er nog maar wat ruitebrekers en azijnpissers naartoe krijgen.’ De redacteur van Reinaert kon dat in 1930 echter nog niet weten, omdat deze brieffragmenten pas in 1942 gepubliceerd zouden worden. Er was dus geen enkele reden om voor Minne, de zoveelste kunstenaar die zo nodig naar Latem moest, een uitzondering te maken. Reinaert was immers een satirisch blad en ontzag niets of niemand, als het de redactie maar van pas kwam. Bovendien had Parasie nog een appeltje met Minne te schulen.
De steamer van de nieuwe idee
Uit ‘Gebed voor Laathem’ blijkt duidelijk dat de auteur ervan de figuur Minne goed kende. De citaten, verwijzingen en persoonlijke details duiden daar op. Parasie en Minne hebben elkaar inderdaad gekend. De aanwijzingen daarvoor vinden we in het begin van Minnes carrière.
Richard Minne debuteerde in 1917 als letterkundige10 met gedichten en een verhaal in het tijdschrift Regenboog, dat echter pas in juli 1918 verscheen.11 Medio 1917 verscheen de prospectus van het tijdschrift, die bol stond van de verwijzingen naar de oorlogsramp en de lessen die daaruit getrokken zouden worden: ‘Uit dit oud Europa, waar de schepen van alle havens hun schatten lossen kwamen, zal de steamer van de nieuwe idee van stapel moeten loopen […]’, ‘…gans de ideologie in onze hersenen moet gewijzigd worden’, ‘…een nieuwe kunst…’, ‘…de heropbouw van een nieuw Vlaanderen…’, ‘…een eigen kultuur, een eigen beschaving, een eigen genie’. Met als slotakkoord: ‘…dit tijdschrift wil niet beschouwd worden als het werk van individuën, maar als een uiting van de nieuwe gedachte, van den nieuwen geest in Vlaanderen’. Was getekend: Jozef Cantré, Paul Eeman en… Firmin Parasie!
Het idee voor het tijdschrift Regenboog was ontstaan onder een groep studenten aan de Vlaamse Hogeschool, het vlaggenschip van de Duitse Flamenpolitik. Richard Minne schreef er zich op 23 oktober 1916, direct na de opening, in als ‘vrije leerling’ wijsbegeerte en letteren. Een vrije student volgde geen integrale doctoraalstudie,
maar slechts ‘losse’ colleges. Ook de bekende beeldhouwer en houtsnedekunstenaar Jozef Cantré deed dat. Minne en hij kenden elkaar uit de links-marxistische jongerenbeweging binnen de Belgische Werkliedenpartij. Op 13 oktober 1917 schreven beiden zich in voor het tweede jaar. Hun namen staan onder elkaar in het inschrijvingsregister; kwamen ze zich samen, de boekentas onder de arm, inschrijven?
Minne, die zich aanvankelijk ook voor twee andere vrije colleges had opgegeven, koos in het tweede jaar alleen voor kunstgeschiedenis. Wellicht trok de figuur van de hoogleraar André Jolles hem aan. Jolles was een tot Duitser genaturaliseerde Nederlandse homo universalis. Hij was thuis in archeologie, kunstgeschiedenis en literatuur, publiceerde onder andere in Van Nu en Strats en was bevriend met Johan Huizinga. Na een korte periode aan het oorlogsfront trok hij naar Gent om er vrije colleges kunstgeschiedenis te verzorgen.12 Andere jonge Turken waren medestudenten van Minne en Cantré: Gaston Burssens, Wies Moens, Fernand Pauwels – én Firmin Parasie.
Een aantal van de latere Regenboog-medewerkers (Minne, Parasie, Cantré, Pauwels) vond elkaar dus bij de colleges van Jolles – en ook daarbuiten. Volgens Parasie bestond er een goed persoonlijk contact tussen Jolles en zijn studenten, die zelfs bij hem thuis op de thee kwamen.13 Jolles kon het vooral goed vinden met Jozef Cantré, over wiens werk hij enthousiast was.14 Hij benoemde hem tot zijn technisch assistent en droeg hem zelfs het tekenonderwijs op.
Minnes betrokkenheid bij deze vriendschappelijke verhoudingen is nergens beschreven. Volgens Wies Moens ‘ging (hij) stil zijns weegs…’.15 De herinneringen van Moens, die opmerkt dat Minne ‘af en toe de lessen bij [woonde] over psychologie’, zijn echter van twijfelachtige betrouwbaarheid en getekend door de groepsvorming onder de studenten. Verschillende studenten ontmoetten elkaar in het in 1914 geopende Feestpaleis van Vooruit. Ook generatiegenoten als Maurice Roelants, Raymond Herreman en Achilles Mussche kwamen daar. Uit deze samenkomsten groeide Regenboog. De initiatiefnemers stelden een manifest op (dezelfde tekst als de prospectus), dat Minne mede ondertekende.16 Jolles steunde en adviseerde de jonge redacteuren.
Minne leerde zo zijn latere mede-Fonteiniers Roelants, Herreman en Leroux kennen, en er is niets dat erop wijst dat hij zich afzijdig hield. Moens daarentegen was nooit bij Regenboog betrokken en ging vermoedelijk zélf ‘zijns weegs’. De literaire richting van het nieuwe tijdschriftje was daar debet aan. Onder de studenten bestond grote belangstelling voor Van Ostaijen, wiens Music Hall van recente datum was. Ook Jolles volgde diens werk op de voet, citeerde eruit tijdens zijn colleges en voordrachten en vestigde de aandacht op het belang van dynamiek en ritme bij Van Ostaijen. De latere Ruimte-dichter Moens was een van die belangstellenden.17
Regenboog sloeg echter een andere, meer traditionele richting in. Slechts Mussche, Pauwels en Cantré leverden een wat gematigd-expressionistische inbreng. De verwijzingen ernaar in de prospectus zijn zeer algemeen, zo niet vaag (‘de stea-
mer van de nieuwe idee’, ‘de nieuwe gedachte’, ‘den nieuwen geest in Vlaanderen’). Regenboog plaatst men ook nogal eens in de ‘activistische’ hoek, maar dat moeten we nuanceren. Met name Cantré, Eeman en Parasie hadden Vlaams-nationalistische sympathieën, die echter nooit de overhand kregen. De Vlaamsgezinde passages in de prospectus waren flets (‘een nieuw Vlaanderen’, ‘een eigen kultuur’). Eeman en Parasie, die de prospectus signeerden, werden later zelfs uit de redactie geweerd.18
Revue der epigonen
Toen het eerste nummer in juli 1918, na maanden dus, verscheen, vond de expressionist én flamingant Moens er dan ook ‘weinig stormigs’ in.19 Volgens Karel Chrispeels, recensent van het eveneens Vlaams-nationalistische studententijdschrift Aula, waren alleen Cantré’s houtsneden waardevol.20 De door August Borms geleide krant Het Vlaamsche Nieuws van 23 juli 1918 signaleerde na twee nummers zelfs een stammenstrijd: ‘Als men de reeds verschenen afleveringen van het zestal die zullen het licht zien, ter hand neemt, dan merkt men onmiddellijk dat de inhoud een sprekende tegenstelling is met wat hierboven uit het programma werd aangehaald. Het ligt dan ook voor de hand, waarom van de drie stichters en aanvankelijke redaktieleden, er twee, de heeren Paul Eeman en Firmin Parasie, de redaktie verlieten, en de heeren Herman Van Overbeke, Richard Minne en Achiel Mussche hun plaats innamen.’ Recensent ‘Max.’ vond het tweede nummer wel ‘heel wat hooger onder litterair opzicht’. Hij toonde zich verrast door ‘de medewerking van ouderen: Prof. Yolles [sic], Karel Van de Woesteyne en Herman Teirlinck’. Richard Minne behoorde tot de ‘epigonen der meesters der Vlaamsche dichtkunst uit de laatste jaren’, de bijdrage van Herman Van Overbeke was ‘tintelend van levenslust, sappig van humor, weerspiegelend den gullen Vlaamschen lach’ en die van Karel Leroux ‘even origineel, alhoewel bevreemdend naast de deugdzaamheid der eerste aflevering, naast de soliede zwaarwichtigheid des heeren Van de Woesteyne en zijn school’. Ook Vlaamsch leven van 4 augustus 1918 meldde de verschijning van het ‘nr. 2 van dit verdienstelijk tijdschrift der Gentsche Jongeren’, een ‘revue der epigonen’.
Spijtig genoeg is dit tweede nummer van Regenboog zoek. Het is in geen enkel archief of bibliotheek te vinden. Sterker, het is zelfs geheel uit de literatuurgeschiedenis verdwenen. Alle studies en publicaties die Regenboog noemen, beschrijven het steevast als ‘eenmalig’. Zelfs redacteur Achilles Mussche wist zich in 1971 alleen ‘het enige nummer’ te herinneren.21 We zullen waarschijnlijk nooit weten welke bijdrage Richard Minne aan dat tweede nummer leverde, tenzij iemand deze parel ooit opduikt.22
Minne, die zich binnen de socialistische partij een enfant terrible toonde, bleek tezelfdertijd ook literair de handschoen op te nemen. ‘Zijn’ richting won het in Regenboog uiteindelijk van de ‘richting-Parasie’, wiens plaats hij in de redactie innam. Pauwels en Cantré gingen achter Van Ostaijen en Moens c.s. aan, en wat Para-
sie ging doen weten we inmiddels. De erflaters Teirlinck, Van de Woestijne en Jolles moesten deze koerscorrectie ondersteunen.
De aanduiding ‘revue der epigonen’ en de namen der medewerkenden zijn niet zonder literair-historisch belang. Waren in het eerste nummer de latere Fonteiniers Minne, Herreman en Roelants al opgetreden, in het tweede verscheen hun Vierte im Bunde Leroux. Regenboog wordt dan ook terecht als voorbode van ’t Fonteintje beschouwd.
Wraak
Minne kreeg net als Parasie les van René De Clercq, was ook lid van De Heremanszonen en student aan de Vlaamse Hogeschool, en had al ver voor de Eerste Wereldoorlog het socialisme boven het nationalisme verkozen. In 1918 was hij zo ver dat hij ook literair een keuze had gemaakt. De scheiding der geesten die volgde binnen de prille Regenboog-redactie – en die met wie weet wat voor harde woorden gepaard ging – is het laatste spoor van omgang tussen Minne en Parasie. Hun wegen gingen uiteen, tot het ‘Gebed voor Laathem’ in 1930. Voor Firmin Parasie zal dat een soort verlate wraakactie geweest zijn. Hij voerde die niet zonder allure en met kennis van zaken uit; zodanig in elk geval, dat de redactie van Rondom Richard Minne in de val liep. Die kende Minne immers – terecht – als een spotvogel van de bovenste plank, een die ook de zelfspot niet meed. Zo gek was de gedachte dus niet: dat Richard Minne zichzelf te kijk zette. Het kan inderdaad niet anders of Minne heeft om zijn karikatuur gegrijnslacht (ongeveer zoals op de foto in Vlaamsche weelde). Misschien is hij zelfs wel wat jaloers geweest. Jaren liep Minne zelf met plannen rond voor een bijtend satirisch blad (De Boktand, of De Bijter), maar dat is er nooit gekomen.
De samenstellers van Rondom Richard Minne hebben met dat beeld voor ogen gemeend dat Minne ‘Gebed voor Laathem’ zelf schreef De aanduiding ‘door Richard M…’ hielp daar uiteraard een handje bij. Minne publiceerde immers ook wel met de initialen ‘R.M.’. Toch is het merkwaardig dat zij én de onderzoekster Van Berlaer-Hellemans veertig jaar na dato in een eigenlijk nogal doorzichtige satirische grap zijn getrapt. Ze hebben waarschijnlijk niet of niet goed genoeg gekeken in Reinaert (en daardoor ook nog eens iets heel moois gemist). De wraakactie van Firmin Parasie is daardoor een tijd lang écht geslaagd geweest, maar nu beëindigd.
Bronnen
Voor het artikel is verder gebruik gemaakt van Daniël Vanacker, Het aktivistisch avontuur, Gent, Stichting Mens en Kultuur, 1991, het archief van de Rijksuniversiteit Gent en het Regenboog-archief in het Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven te Antwerpen.
- +
- Marco Daane (1959) bezorgde de Verzamelde verhalen (1996) van Richard Minne. Hij werkt aan een biografie van Richard Minne.
- 1
- Rondom Richard Minne. Samenstelling Daniël van Ryssel. ‘s-Gravenhage-Rotterdam/Brugge, 1971.
- 2
- Dina Van Berlaer-Hellemans, De poezie van Richard Minne in het licht van de ironie. Hasselt, 1975, p. 273-278. Dit jaar verschijnt van de hand van schrijver dezes de Minne-bibliografie ‘Ik ben voor kort en goed’.
- 3
- De genoemde gedichten zijn alle te vinden in In den Zoeten Inval en andere gedichten, Amsterdam, 1955 (21978).
- 4
- Zie de inleiding bij de Memoires van Wies Moens, Amsterdam/Antwerpen, 1996, met name p. 37-40.
- 5
- Biografische gegevens ontleend aan de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Deel 2. Tielt/Utrecht, 1973-1975, p. 1174.
- 6
- Robert Hozee e.a., Frits Van den Berghe. Catalogue retrospectieve tentoonstelling Museum voor Schone Kunsten Gent en Centraal Museum Utrecht, 1983/1984, p. 178. Deze catalogus vermeldt abusievelijk als eerste jaar van Van den Berghes medewerking 1931.
- 7
- Letterkundige almanak voor Vlaanderen 1930. Redactie Urbain Van de Voorde, Marnix Gijsen, e.a. Mechelen/Amsterdam, s.d., p. 156-160.
- 8
- De geciteerde brieven komen uit Wolfijzers en schietgeweren, Brussel/Rotterdam, 1942, p. 43, 90 en 93.
- 9
- D. Pissens en J. Festraets, Vlaamsche weelde. Een keus van 75 koppen uit onze letterkunde. S.p. (Standaard Boekhandel), 1931, p. 61.
- 10
- Eerder publiceerde hij epigonistisch werk, socialistisch-realistische gedichten en schetsen en politieke artikelen in studententijdschriften en socialistische organen.
- 11
- ‘Hetgestoorde feest’ en ‘Drie liedjes aan den wandelaar’, in Regenboog 1 (1918) 1, resp. p. 17-19 en p. 21-23.
- 12
- Walter Thys, ‘Uit het leven en werk van André Jolles (1874-1946).’ In: De Nieuwe Taalgids 47 (1954), p. 129-137 en p. 199-208.
- 13
- Nationaal Biografisch Woordenboek. Deel 8. Brussel, 1979, p. 578.
- 14
- Cantré ontwierp een bronzen herinneringsmedaille voor de opening van de Hogeschool.
- 15
- Wies Moens, Memoires, p. 207.
- 16
- Yves Puissant, Genese en schipbreuk van de Vredesgroep der Socialistische Partij. 1908-1919. Een centristisch hervormingsprojekt binnen de Gentse B.W.P. tijdens de Eerste Wereldoorlog. Licentiaatsverhandeling, RU Gent, 1993.
- 17
- Wies Moens, ‘De dichter Paul van Ostayen en de studenten der Gentse Vlaamse Universiteit (1916-1918)’, in Vlaamsche Arbeid, deel 23, nr. 1-2 (= jrg. 18), 1928 (Van Ostaijen-nummer), p. 175-178.
- 18
- Parasie en Eeman publiceerden zelf uiteindelijk niet in Regenboog; Cantré leverde enkele tekeningen en hoursneden.
- 19
- Wies Moens, Proza iii. Maastricht, 1972, p. 34-36.
- 20
- Aula 2 (1918), p. 43-44, 152 en 159-160.
- 21
- Achilles Mussche, ‘Vóór den Zoeten Inval’, in Rondom Richard Minne, p. 85.
- 22
- De prospectus beloofde in juli 1917 zelfs ‘een reeks van 6 afleveringen, vanaf Augustus 1917 tot Januari 1918’.