Wieneke ’t Hoen
Met Elsschot in de taxi
Telkens weer togen journalisten naar Antwerpen om Willem Elsschot aan de praat te krijgen, meestal zonder veel succes. Elsschot stond hen wel vriendelijk te woord, maar bleef voor de meesten ondoorgrondelijk en afstandelijk. Michel van der Plas verging het niet anders, al is zijn zojuist teruggevonden en hieronder afgedrukte verslag van zijn ontmoeting met de gevierde schrijver bijzonder.
In 1953 trok de toen vijfentwintigjarige Van der Plas voor Elseviers Weekblad door België om verschillende Vlaamse schrijvers en critici hun oordeel te vragen over de Vlaamse en Nederlandse literatuur van die tijd. Het verslag van zijn reis werd in drie delen gepubliceerd. In het eerste artikel, met de titel ‘Werkplaats Vlaanderen. Zestig jaar na Van Nu en Straks: zelfbewustzijn’, geeft hij op 2 mei de gesprekken weer die hij voerde met Herman Teirlinck, Raymond Brulez, Gerard Walschap en Willem Elsschot. Zij spraken over de jonge talenten Hugo Claus en Louis Paul Boon, die de Vlaamse literatuur opstootten tot een Europees peil. Waar de andere schrijvers hun best deden hun mening te formuleren over de nieuwste romans, diste Elsschot antwoorden op die hij bij elk interview gaf. Alleen waar het over de kort daarvoor overleden Martinus Nijhoff gaat, lijkt er even een gesprek te ontstaan.
Nijhoff en Elsschot hebben elkaar waarschijnlijk voor het eerst ontmoet bij de opening van de tentoonstelling ‘Schrijvers van nabij’ in het Haags Gemeentemuseum op 13 januari 1949, waar Nijhoff de inleiding hield en van Elsschot een autobiografie en een portret door F.M. Melchers werd getoond. Vervolgens kende Nijhoff als jurylid van de Constantijn Huygensprijs 1951 Elsschot als eerste Vlaming de prijs toe. Nadien vonden over en weer enkele bezoekjes plaats in gezelschap van Nijhoffs vrouw Georgette Hagedoorn. Bij Elsschots huldiging ter ere van zijn zeventigste verjaardag was Nijhoff een van de feestredenaars. In zijn rede ‘Reinaard de Ridder of Elsschot de Vos’ gaf hij een raak portret van ‘het verschijnsel Elsschot’, dat zich nooit rechtstreeks heeft uitgesproken maar zich alleen door middel van een opeenstapeling van pseudoniemen laat kennen. Elsschot was als Reinaard de Vos, die eveneens onder de dekmantel der onschuld zijn slag kon slaan.
Na het gesprek over Nijhoff nam Elsschot Van der Plas mee in een taxi. Wel zo handig, moet Elsschot hebben gedacht, een interview en boodschappen doen tegelijk. Van der Plas stelde nog wat vragen, maar kreeg geen gelegenheid dichterbij te komen. Na een ritje door Antwerpen bleef hij vertwijfeld maar vol bewondering voor de schrijver achter.
Eerder maakte Vic van de Reijt een inventarisatie van alle interviews met Elsschot (Het Oog in ’t Zeil, jaargang 1, nummer 2, 1983), maar dat van Michel van der Plas ontbreekt op de lijst, net als trouwens een ander interview, uit 1958, dat eveneens later ontdekt en inmiddels (in De Tweede Ronde, nummer 3, 1989) gepubliceerd is. Hier volgt de integrale tekst van het onderhoud van Van der Plas.
Men krijgt Willem Elsschot (geb. 1882), niet lang geleden in Den Haag bekroond en gevierd, niet gemakkelijk aan het praten. Hij is een schrijver die zichzelf als bij toeval – en zelden plotseling aan het schrijven ziet, een die zich afzijdig houdt van het literaire leven. Schrijven is voor hem een liefhebberij na de dagtaak geweest. En de dagtaak was die van een druk, geslaagd zakenman. Al wat in zijn beperkt oeuvre verbeeld werd is waarlijk gebeurd. Hij heeft steeds midden in de realiteit van het dagelijkse leven gestaan, is een waardige pater familias, een liefhebber van goede wijn, verzamelaar van antiek, en zijn lievelingsdichters zijn Villon en vooral La Fontaine.
In zijn huis – antiek, antiek overal in het rond; ‘ik houd niet van modern’ – komt het gesprek op de dichter Nijhoff. Over dat stemmige huis in Den Haag – ‘de tegels, ik hield van die tegels’ -, over de laatste ontmoeting – ‘ik heb hem een maand voor zijn dood Antwerpen laten zien’ – en over de goedheid van die mens. De klokken van de nabije kerk luiden. Het gesprek gaat voort over Nijhoff. ‘De klokken luiden, luiden’. [uit ‘Zondagmorgen’ in De wandelaar].
‘Men moet niet over literatuur praten, maar doen.’
De heer die de taxi voor laat rijden. De heer in de geklede jas en zwarte hoed. Is dit de auteur van die paar onvergetelijke, in al hun kilte en koelheid overrompelende gedichten, van die romans en verhalen die ongemeen scherp en naakt en schroomvol tegelijkertijd ‘de bitterzoete kern der kleine, dagelijkse gebeurtenissen’, zoals Gijsen opmerkte, hebben geraakt? [In zijn inleiding bij Tsjip en de Leeuwentemmer. New York, 1943]
‘In Nederland heb ik altijd meer waardering ondervonden dan hier. Er wordt hier nogal veel geweerd uit bibliotheken.’
De zwarte, deftige wagen zwenkt de Meir over, zoekt smalle zijstraten. De zwarte heer ziet recht vooruit.
‘Ik ben ook in Nederland begonnen met schrijven. In Rotterdam. Ik was correspondent op de kantoren van een werf. Er was daar een ziekelijke dame die graag luisterde naar wat ik vertelde over mijn verblijf in Parijs. Geregeld moest ik herbeginnen. Ten slotte zei ze mij: “Waarom schrijf je dat niet op?” Zij zei het me zó dikwijls dat ik het eindelijk deed. In drie weken. Dat was “Villa des Roses”.’
Een kort bezoek. Familie. Een boodschap. De heer Elsschot stapte weer in. Vriendelijkheid, goedheid, rust in het zwart.
‘Later is dat nog weer eens gebeurd. Op aandringen van Greshoff heb ik “Kaas” geschreven. Maar u weet het verder wel. Ja, inderdaad, ik geloof dat ik het beste kon schrijven als men wees dat het in mij gereed lag.’
‘Hebt u nog nieuwe gedichten, mijnheer Elsschot?’
‘Ik heb geen nieuwe gedichten meer geschreven.’
De Meir weer. De wagen stopt, stopt voor de bank.
Het afscheid van een vriendelijke, grijzende gentleman, die in de bank moet zijn.
Ge blijft achter tussen de hollende mensen op de Meir, in het gewoel van winkelende dames, haastige zakenlieden. Ge staat daar aan de rand van de stoep stil. De klokken luiden, luiden. Ge staat daar te wensen dat vandaag en morgen en overmorgen nog velen bij de heer Elsschot zullen aandringen dat hij schrijven zal.