Nico Keuning+
‘Altijd het tinnef om je heen’
De nooit geschreven roman van Max de Jong
Zijn leven was nog treuriger dan ik al dacht, was de conclusie van veel lezers van het in 1990 in vier delen illegaal gepubliceerde Dagboek 1947-1951 van de jonggestorven dichter Max de Jong (1917-1951). Geert van Oorschot rekende – met veel gevoel voor pathos – het dagboek van Max de Jong met De avonden van Gerard Reve en Bij nader inzien van J.J. Voskuil tot de drie grote monumenten van de literatuur van omstreeks het midden van deze eeuw.
Max de Jong leidde een getourmenteerd bestaan. Niet alleen omdat hij in zo veel opzichten anders was dan de mensen in zijn omgeving, de essentie van zijn tekort lag veeleer besloten in zijn onbuigzame karakter dat elke vorm van aanpassing in de weg stond. ‘Geen concessies,’ luidde zijn onverbiddelijke lijfspreuk.
Tijdens zijn korte leven genoot De Jong literair enige erkenning in kleine kring. In het letterkundig tijdschrift Groot Nederland waren tussen 1939 en 1942 zes sonnetten gepubliceerd, die in 1944 door Huib van Krimpen werden uitgegeven in de bibliofiele bundel Plaquette. Een jaar later was Communisme en intellect verschenen, onder het pseudoniem Essayist. Voor Max betekende deze naam een eretitel. Want sinds zijn verhuizing in 1944 van Leiden naar Amsterdam beschouwde hij zichzelf voor alles als een essayist. De poëzie had hij al op zijn vijfentwintigste de rug toegekeerd. Een van zijn laatste gedichten, ‘Zelfportret uit 1942’, begint veelbetekenend met de regel ‘Het onbegrepen schemerende voorhoofd’.
Het oorlogsjaar 1942 vormt het keerpunt in Max’ leven. Wie, immers, schreef er nog over ‘zo iets verouderends’ als een zwaan? Bovendien kon hij Yeats in diens ‘brandschoon en onaantastbaar dichterschap’ toch niet naar de kroon steken. En voor minder zette Max zich niet meer in. Yeats houdt in zijn poëzie de ‘Tristan-illusie’ in stand: de droom van de ideale geliefde, de Ene. Daar wilde Max buiten zijn eigen poëzie en vooral buiten de werkelijkheid in geloven. Want de werkelijkheid bood hem in de liefde weinig geluk.
Max wilde schrijven. Essays, maar ook kinderboeken. Vertalen. Hij bruiste van de ideeën. Maar daarmee hield hij tevens een andere illusie in stand: die van het
schrijverschap. Nooit gunde hij zich de rust een van zijn ideeën werkelijk uit te werken. Hij kon zich niet langer concentreren dan de duur van een sigaret. Dat was dan ook de lengte van zijn essays.
En ondertussen was hij op zoek naar een ‘clercenbaan’ voor halve dagen. ’s Nachts wilde hij schrijven en lezen op zijn mansarde, die hij vroeger thuis zijn ‘museum’ placht te noemen. Een ander prangend onderdeel van zijn queeste was het vinden van een ‘bomvrije’ kamer. Die bom was de hospita die elk ogenblik kon exploderen. Max leefde onder de terreur van zijn omgeving, waarin hij wat rust probeerde te vinden: ‘Altijd de loerende hospita in de gang. Altijd het platte jenzende lawaai van radio’s door het huis. En dat tinnef waarmee je op één etage moet wonen. Door die open deuren praten ze met elkaar. – Boeken lezen ze niet, de hele dag zijn ze aan het praten. De hele dag heb ik hun stemmen aan mijn hoofd. Wat poep is voor je neus, dat zijn de stemmen van het tinnef voor je oren. Altijd het tinnef om je heen.’
Om aan deze dagelijkse terreur te ontsnappen, moest hij wel werken. In augustus 1949 komt Max op aanbeveling van Victor van Vriesland in contact met Guido van Suchtelen, adjunct-directeur van uitgeverij de Wereldbibliotheek. Max trad er voor halve dagen als corrector in dienst. Soms werkte hij thuis aan vertalingen of aan reclameteksten voor Boekennieuws en schreef ‘slippenteksten’ voor boeken van de wb. Deze discipline kostte hem meer dan genoeg moeite. Maar hij was in ieder geval weg van het ‘tinnef’. ’s Avonds at hij in De Biekorf, een eethuis op Keizersgracht 614, dat in 1945 was opgericht door advocaat Jan Polak en kunstschilder Friso ten Holt. Iedere kunstzinnige intellectueel die toentertijd deel uitmaakte van de Amsterdamse grachtengordel at er weleens: de gebroeders Van het Reve, Hanny Michaelis, Dick Hillenius, Garmt Stuiveling, Karel Appel, Corneille, Constant Nieuwenhuys.
Voor Max was De Biekorf zijn thuis. Ook nadat het vanaf 1 mei 1949 was gevestigd aan de Prins Hendrikkade 142 en ruim een jaar later in de Roetersstraat. In De Biekorf sprak hij met geestverwanten. Maar door zijn eigenzinnige gedrag en door zijn eerlijkheid lokte hij met zijn ontactische opmerkingen er – getuige zijn dagboek – menig tafelgenoot uit tot een stevige woordenwisseling over een van Max’ vele gespreksonderwerpen. Het gevolg was dat hij daar later weer de pest over in had en dagenlang leed aan een verscheurend gevoel van paranoia. In die naoorlogse jaren flirtte Max met Hil van Calcar, de latere kunstschilderes, die met haar zwarte haar zijn ideaalbeeld nabijkwam (‘met blonde vrouwen vrijen/is zoiets als homosexualiteit/het is onzedelijk/het heeft geen zin’).
zijn gedicht Heet van de naald, een autobiografie in 91 kwatrijnen, in 1947 door Geert van Oorschot uitgegeven.
Toen De Jong deze poëticale liefdesverklaring aan zijn onbereikbare geliefde Neel Wibaut in 1945 in één nacht opschreef, had hij al met zijn geromantiseerde geliefde en muze afgerekend. Maar het dichterlijke bloed kroop waar het niet gaan kon. Obsessioneel gedreven, zette hij die nacht nadat hij had gehoord dat zijn ‘geliefde’ naar Amerika zou vertrekken, zijn diepste en wezenlijkste gedachten in dichtvorm op papier.1
Max de Jong typeerde dit gedicht als een uiting van ‘existentiële hartstocht’. Een hartstocht die nooit werd beantwoord en daarom zijn uiting vond in prachtige oprechte poëzie. De door Max bewonderde filosoof Ortega y Gasset schrijft in ‘De interessante man, proeve van een psychologie van de liefde van de vrouw voor de man’2 dat de waarde van het menselijk leven, of de authenticiteit ervan, afhankelijk is van de mate van eenzaamheid die het in staat is te dragen. Het Bloemiaans verlangen had bij Max de Jong heel zijn jonge leven onder druk gestaan. Tot die ene nacht waarin, als uit een heilige bron, pure poëzie naar buiten vloeide.
Vanaf 1942 tot aan zijn dood onderhield hij een intensieve (en tot op heden ongepubliceerd gebleven) correspondentie met Hans van Straten, een bevriend redacteur van het literaire tijdschrift Columbus.3 In een brief van september 1946 (Nicolaas Witsenkade 22, Amsterdam) spreekt Max van ‘een van de wonderlijkste gedichten van de xxe eeuw. Het lijkt op honderd dingen van Leopardi tot en met Stephen Spender en ik geloof dan ook dat het op de keper beschouwd strikt origineel is. (…) Handel dat lange ding snel en correct af! Als het er gauw in komt (in Columbus, nk), kan ik het namelijk nog onder de neus van de betreffende dame duwen, voor ze op de boot en naar haar man toe gaat.’
Het was Van Straten die de titel had bedacht. Hij had op de typering van Max gereageerd in een brief van ‘21 Oct. 1946’ (Koninginnelaan 90, Leiden): ‘Wat je “vers” betreft, existentiële hartstocht, zeker, maar dit is toch veel te heet van de naald.’ Max schreef eind oktober 1946 terug: ‘Voor het lange poeem heb je me een uitstekende titel aan de hand gedaan, te weten – Heet van de naald – bedankt!’
Toen het gedicht af was, wilde hij het zijn ‘geliefde’ vóór haar vertrek laten lezen. Hij wilde zelfs een roman schrijven waarin het gedicht en de geliefde een centrale plaats zouden innemen.
Eerder had De Jong al een poging gedaan een roman te schrijven. Maar met Jonathan Slokker en zijn papieren was hij niet verder gekomen dan zes pagina’s. Het idee voor deze roman ontaardde in een essay over fictie, biografie en autobiografie.
De roman zou hij nooit voltooien. Wat hem in de weg stond was het autobiografische element, dat allesoverheersend was. Een van zijn vele aforismen geeft dit schrijversdilemma goed weer: ‘Nee, een echte schrijver zal ik nooit worden. Daar kan ik niet goed genoeg voor liegen.’ Volgens een van zijn aantekeningen in zijn ‘papieren’ was de roman het aangewezen genre voor gehuwde auteurs en de autobiografie dat voor de ongehuwde, ‘die nog om de hele inzet van zijn leven speelt’. In zijn schrijfpogingen balanceerde hij op deze grens van ‘Wahrheit und Dichtung’. Er moest echter een oplossing komen, ‘vooropgesteld, dat schrijven noodzaak is’. En dat was het voor hem.
Zijn (mislukt) schrijverschap bepaalde zijn houding in die naoorlogse periode tegenover auteurs als Simon van het Reve (later Gerard Reve) en W.F. Hermans. De persoon Willem Frederik Hermans groeide voor De Jong uit tot een ware obsessie. Aangezet door deze Hermans-paranoia ontstond bij Max de Jong een tweede plan voor een roman. Jonathan Slokker moest deze keer geschilderd worden tegen het decor van de naoorlogse Amsterdamse schrijversbent onder aanvoering van W.F. Hermans. Daar moest hij dus over schrijven!
Op 4 juli 1947 zet Max de Jong in een brief zijn ideeën over deze korte roman in een synopsis van acht volgeschreven pagina’s (a3-formaat) nog eens op papier. De titel van de roman luidt Animositeit. Inmiddels is De Jong er wel van overtuigd dat hij die roman niet zal schrijven. Daarom moet iemand anders dat doen: zijn vriend Hans van Straten. De Jong legt zijn vriend in de brief uit: ‘De hoofdpersoon Jonathan Slokker – dat ben ik. De vertellende ik-figuur, jij dus, speelt maar een bescheiden rolletje, zo in het laatste hoofdstuk als ik (Slokker dus) zelfmoord gepleegd heb en jij mijn bibliotheek plus nalatenschap, die ik aan jou vermaakt heb, uit handen van mijn goeie stakkers van ouders moet redden, die zich daar niet aan houden en er met hun poten niet af kunnen blijven. De antagonist van de roman is Herman Draak (Hermans) die me in de dood intrigeert met zijn eeuwige tactiek van: ja, hij heeft toch wel een eigen stijl, maar intussen stemt hij al mijn copy af voor het tijdschrift De Monopolist, waarvan hij redacteur is. De andere redacteur is Olivier Schemering (Adriaan Morriën) die altijd even moet vragen wat Draak ervan vindt.’
Hoe autobiografisch! Wanhopig probeerde Max zijn essays geplaatst te krijgen, waarbij hij vaak op afwijzingen stuitte. Ook de redactie van Criterium, waarnaar De Monopolist overduidelijk verwijst, heeft menig essay van Max geweigerd. Alle feiten in deze opzet voor een roman verwijzen naar de werkelijkheid van De Jongs gekwelde bestaan. Zelfs in zijn schrijverschap kon hij er niet aan ontsnappen.
De intrige van de roman betreft een genie dat een dichtstuk heeft geschreven over een vrouw: Beatrix. Maar hij durft haar het poëem niet te sturen. Als ‘zij’ het gedicht in gedrukte vorm onder ogen zou krijgen, was het genie verzekerd van haar hand. In de marge vermeldt Max de Jong dat uit het dichtstuk niet mag worden geciteerd. Dat zou immers verraden dat het gedicht Heet van de naald betrof. Beatrix verwijst naar Neel Wibaut, de ‘geheime geliefde’ die naar Amerika zou vertrekken.
In de roman moesten twee uitgevers optreden: Urkerboer (‘met het accent op de eerste lettergreep’) en Ledauphin. De eerste verwijst naar Van Oorschot, ‘met één man personeel’. De tweede naar John Meulenhoff junior, ‘met honderd man personeel’. Als De Monopolist het gedicht weigert te plaatsen, wil de gulle Urkerboer het wel uitgeven. De uitgave wordt gehonoreerd met een onderhoud van een half uur in een hotel tussen Slokker en Trix. Deze ontmoeting vond in werkelijkheid in april 1947 plaats tussen Max en Neel in Hotel Américain in Amsterdam. Al jaren eerder, in oktober 1939, had hij al het sonnet ‘Neel’ aan haar opgestuurd, dat die maand in Groot Nederland was verschenen. Een langgekoesterde, maar onbeantwoord gebleven liefde. Na de ontmoeting vatte hij haar reactie als volgt samen: ‘Nou, en mijn raad is: maar hard werken; en niet te veel naar de vrouwen lopen; en je niet te veel in jezelf verdiepen. – Daar kun je het als schrijver mee doen. – En verdere vraag: Heb je een job?’4
In een brief van begin april 1947 schrijft Max aan Hans van Straten dat hij zijn ‘unsterbliche geliebte’ heeft gesproken ‘voor het eerst na haar huwelijk, zij heeft nu twee kinderen en gaat volgende maand naar haar man in Zuid-Amerika. (…) Zij vond het boekje, dat ik helemaal geschreven en uitgegeven heb om dit onderhoud voor elkaar te krijgen slecht – waarmee bewezen is dat het wel goed is.’ Van Straten reageert in een brief van 8 april 1947 met een verhandeling over de perikelen rond de fusie Columbus-Podium. Ook komt Max’ ontmoeting met zijn ‘geliefde’ in een zinnetje ter sprake: ‘Dat Neeltje je Heet van de Naald slecht vond bewijst haar nuchter oordeel.’ Overigens heeft Neel Wibaut, zo herinnert zij zich thans, tijdens het onderhoud met Max in Hotel Américain Heet van de naald helemaal niet onder ogen gehad. Enige tijd na de ontmoeting vertekent Max in zijn correspondentie met Van Straten de werkelijkheid. Zo had hij gewild dat het was gelopen. Het liep anders. Gefrustreerd door wat er werkelijk had plaatsgevonden, was hij nu vastbesloten zijn gedroomde ontmoeting in fictie vast te leggen, in een roman.
Trix trouwt een man met een ‘burgerberoep’ en neemt op 15 juni 1947 de boot naar Amerika. Slokker (lees: Max) blijft achter met zichzelf en zijn papieren. Maar die ‘papieren’ helpen hem niet aan een baan, want een ‘praktijk-diploma boekhouden’ zit er niet bij. In een brief van 6 juli 1947 aan Van Straten schrijft Max: ‘Neel gaat in het romanproject met de handschoen trouwen, terwijl ze in werkelijkheid al twee lieve kinders heeft en een aardige man die aan gene zijde van de oceaan de carrière opgebouwd heeft, waarvan de opvoeding van deze kinders bekostigd moet worden. Het is wat je noemt een goed huwelijk en zulk een kun je hoogstens stukrijen, als je de man die gedupeerd moet worden binnen je bereik hebt. Daar is hier geen sprake van. (…) In het romanproject heb ik de volle zwaarte van de verwikkeling op dit vraagje (‘Heb je een job?’ nk) terecht laten komen, doordat zij me op een idee gebracht had en de geschiedenis daar algemeengeldiger door werd. Want – aphorisme – er zijn drie inkomensklassen. Van 100 in de maand kun je leven, van 200 trouwen, van 300 scheiden en zo zit de wereld in elkaar.’ Max
spreekt in deze brief van ‘één van de gecompliceerdste liefdesintriges uit de wereldgeschiedenis’. Neel Wibaut blijft voor Max ‘de mooiste vrouw met wie ik nooit naar bed ben geweest’.
Het romanverhaal gaat verder. Draak heeft correctrice Puntkomma van Meulenhoff zwanger gemaakt. Zij sterft door toedoen van Draak aan een abortus. Ledauphin wil Slokker niet op deze vacante plaats – ondanks bemiddeling van Urkerboer. Draak zit hierachter. Hij manipuleert Schemering, die op zijn beurt Ledauphin bewerkt.
Op 1 juli pleegt Slokker zelfmoord. Uit de nagelaten papieren blijkt hoezeer Slokker de tegenpool is van Draak. Herman Draak is de scrupuleuze en succesvolle rokkenjager. Hij dankt zijn succes aan zijn ‘twintigste-eeuwsheid’. Slokker is de slechte verleider. Draak is de meester van het proza, Slokker daarentegen de negentiende-eeuwse lyricus.
De ‘ik’ (Hans van Straten) treft in de nagelaten papieren het gedicht aan. Als redacteur van een tijdschrift dat ‘happy few-eigenschappen aan onvolwaardigheid paart’, is hij bereid enkele fragmenten uit het gedicht te plaatsen, ware het niet dat het tijdschrift op de fles gaat.
Het romannetje dient snel geschreven te worden. Als aanmoediging houdt Max zijn vriend Van Straten voor dat het verhaal duizend gulden zal opleveren. Gewoon een kwestie van doorpennen: ‘Dan wordt het een soort Urfaust. Later (…) nemen jij of ik het er wel eens naast en werken het om tot de grote roman, die het nu niet mag worden, want dan is het vóór mijn echte zelfmoord niet klaar.’ Ook voor een vertaling in het Frans heeft Max al gezorgd: ‘Schrijf dit boekje in één week af (…) Snel afwerken en de zaak overdonderen.’ Het boekje moet bij Contact uitgegeven zijn voordat in het najaar de eerste roman van Hermans uitkomt: ‘Die moeten we troeven.’ (brief van 4 juli 1947)5 ‘Ik ga naar bed,’ schrijft De Jong aan het eind van zijn brief aan Van Straten. Vervolgens pruttelt hij in enkele ps’en nog wat na. Dan dooft voor die julidag het licht.
De volgende morgen is Max een ander mens. Boven een blanco vel schrijft hij in kapitalen: veto. Daaronder: ‘Goddomme, wat ben ik een kaffer.’ De reden dat De Jong binnen vierentwintig uur van gedachten is veranderd, is dat het gedicht (Heet van de naald) in werkelijkheid al gepubliceerd is. Een publicatie die haar waarde juist ontleent aan haar authenticiteit. Door er een legende in de vorm van een sleutelroman omheen te weven, zou hij het gedicht waardeloos maken. Ook is Max bang voor Draak (Hermans). Het personage leunt nog te zwaar op de werkelijkheid: ‘Of we moeten ons wat Hermans betreft aan de feiten houden of een volledige diabolische Draak fingeren, maar alles daartussenin is ongeoorloofde laster.’
Deze keer was het de angst voor laster die het zelfs een ander onmogelijk maakte Max’ autobiografische roman te schrijven. Daar stond in juli 1947 wel het verschijnen van zijn gedicht in boekvorm tegenover. Zijn vier pagina’s lange veto aan Van
naald is uit. Houd je persoonlijke mening voor je en maak er reclame voor.’
Tegen het eind van zijn leven krijgt Max steeds vaker en steeds meer last van hoofdpijn. Schaakpartijen kon hij niet meer winnen. Van de Biekorf-gasten was hij in 1950 nog ongeveer de enige die niet onderdak was: ‘Ik ben dus van dit milieu de allerlaatste die niet getrouwd is. Misschien ben ik toch heel gewoon mijn leven aan het verknoeien. Je schijnt er onder door te moeten.’ Niet zonder gevoel voor zelfspot plaatste hij in 1950 een advertentie in Het Parool, met de tekst: Râté zoekt aanspraak.
Uit een van de laatste brieven aan Hans van Straten blijkt dat Van Straten Max wil komen opzoeken. Max vraagt om portretten van schrijvers: ‘Neem portretten mee van Céline, Maurice Sachs en Comte de Sade, van wie ik geen van drieën ooit een portret gezien heb. Ik ben erg benieuwd – van Céline liefst een dat ik mag houden. En wordt asjeblieft inderdaad redactiesecretaris van Podium – het is een van de weinige dingen die mij zouden kunnen stimuleren om het eventueel nog eens te proberen. Want om die lamme jonges (onderstreping Max de Jong, nk), die tegenwoordig de redacties uitmaken, te laten beoordelen of ik er nou eigenlijk bij hoor ja dan nee, daartoe ontbreekt me elke animo.’
De hoofdpijn wordt erger. Zondag 20 mei 1951 geeft hij in zijn dagboek een opsomming van mogelijke oorzaken van zijn ‘barstende’ hoofdpijn. Onder punt c schrijft hij: ‘De lente en het zonder zitten.’ Lezen is bijna onmogelijk geworden. Zaterdag 26 mei is de laatste dag die Max in het net in zijn dagboek heeft overgeschreven. Hij heeft die dag een bezoek aan zijn huisarts laten schieten voor een afspraak met ene Kitty, die hij naar Reynders meeneemt: ‘Ze heeft een Kringverleden. Daarna in Kriterion geschuild. Ze wou het roddelen niet meer aanhoren. En samen Chinees gegeten. Ze wou het intrigeren niet meer aanhoren. En van aanraken of met me meegaan helemaal geen sprake. Ze wou me integendeel kwijt.’
Begin juni 1951 wordt Max in het Binnengasthuis in Amsterdam opgenomen, nadat hij op de zolder van zijn adres Stalinlaan 37 iv (later Vrijheidslaan) bij het tillen van een fornuis een hersenbloeding heeft gekregen. Op 10 juni 1951 overlijdt Max de Jong aan een hersenvliesontsteking in het ziekenhuis waar de hoofdpersoon uit de roman van W.F. Hermans Madelon in de mist van het schimmenrijk (1994) vanuit zijn zolderkamer op neerkijkt: ‘De zieken liggen in bedden met witte lakens, reiken soms naar drinken en ik zie de verpleegsters heen en weer lopen.’ Een ver-
pleegster trekt een raam open om brood en aardappelkruim aan de vogels te voeren. ‘Maar als zij het schoteltje leeggeschud heeft, duwt zij het raam met een kort, jankend geluid weer dicht.’
Deze laatste zin van Hermans’ roman – waaraan hij al in Max’ tijd (1946) had geschreven – had het passend, filmisch slot van de autobiografische roman van Max de Jong kunnen zijn. Maar dat boek heeft hij jammer genoeg nooit geschreven.
- +
- Nico Keuning (1952.) is neerlandicus. Over Max de Jong publiceerde hij eerder in Het Oog in ’t Zeil. Hij werkt aan een biografie van Max de Jong.
- 1
- Op 15 juni 1947 vertrok Neel Wibaut naar Amerika. Op de dag dat hij hoorde van haar vertrek, schreef Max zijn beroemde gedicht. Er waren vier zusjes Wibaut: Lien (1914), Neel (1915) en de tweeling Constance (Stans) en Henriët (Jet) (1920). Stans en Neel leven nog.
- 2
- Dit essay is afkomstig uit: José Ortega Y Gasset, Bespiegelingen over leven en liefde. Vertaald door dr J. Brouwer, ‘s-Gravenhage, derde druk 1950.
- 3
- Met ingang van oktober 1945 was Hans van Straten redacteur van Columbus (oktober 1945-april 1947). Van Straten heeft de naam van het blad bedacht: ‘We waren allemaal grote bewonderaars van Maurice Gilliams, wiens verzen werden verzameld in de bundel Het verleden van Columbus. Paul van ’t Veer was er een bewonderaar van, Jan Praas, Jan Vermeulen. Dus dat werd Columbus’. (zie Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes, Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1943, p. 48).
- 4
- In een brief van 10 december 1994 schreef Neel de Wit-Wibaut mij vanuit Calgary (Canada): ‘De ontmoeting in Américain heeft heel weinig herinnering in me achtergelaten behalve dat ook toen de man me niet “aansprak”.’ Zij voegde daar in een telefoongesprek met mij van 10 maart 1997 aan toe, zich Max in Américain te herinneren als een verlegen man in kakikleding, die met haar aan een rond tafeltje een ‘kleintje koffie’ dronk. Van een ontmoeting in een van de njn-kampen van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie kan Neel zich niets herinneren: ‘Hij was kennelijk niet een van de jongens waar ik me toe aangetrokken voelde.’ Max de Jong voelde zich aangetrokken tot drie zusjes Wibaut: Neel, Lien en Stans. Deze verliefdheid op drie vrouwen was volgens hem het bewijs van zijn ‘polygame geest’.
- 5
- In het najaar van 1947 verscheen van W.F. Hermans de roman Conserve, die hij al in 1943, op 22-jarige leeftijd, had geschreven. De roman verscheen bij W.L. Salm & Co in Amsterdam, nadat Van Oorschot, Lubberhuizen en John Meulenhoff het boek hadden geweigerd.