Koos van Weringh+
Wat niet mocht in 1934
Das Vaterland van Heinz Liepmann
In december 1933 verschijnt bij uitgeverij P.N. van Kampen & Zoon nv te Amsterdam een boek van Heinz Liepmann. Het heet: Das Vaterland, en voert als ondertitel: Ein Tatsachen Roman aus dem heutigen Deutschland. Het omslag is zwart en toont een omheining met een hakenkruis van prikkeldraad. Over de schrijver wordt door de uitgever geen enkele mededeling verstrekt. Dat zal ik hier ook nog niet doen. Eerst moet het maar over het boek zelf gaan.
In het voorwoord legt de schrijver uit wat de lezer kan verwachten. In deze roman, die eigenlijk meer een strijdschrift bedoelt te zijn, staat geen woord dat Liepmann niet zelf heeft gehoord en wordt over geen daad geschreven die hij niet zelf heeft gezien. Als hij iets van anderen gehoord heeft kan hij instaan voor hun betrouwbaarheid. Het gaat om feiten, stelt hij met nadruk. Wel heeft hij, zoals voor de hand ligt, namen van personen en plaatsen veranderd en gebeurtenissen, data en situaties willekeurig gegroepeerd.
In zijn boek wil hij het ware gezicht tonen van het uiterlijk zo aantrekkelijke nationaal-socialisme, vooral nu het tamelijk stil lijkt te worden rond de Duitse regering en haar daden. Liepmann heeft – en daar verneemt de lezer iets over de schrijver – Duitsland eind juni 1933 verlaten, Duitsland, ‘mijn vaderland, waarvoor mijn vader in 1914 vrijwillig aan de wereldoorlog deelnam en in 1917 met een schot in de buik stierf’. Zijn eigen boeken zijn verketterd en verbrand door de huidige machthebbers, ‘wier eigen geestelijke voortbrengselen nooit gedrukt werden’. Maar de schrijver beklaagt zich daarover niet: ‘Ik was hun tegenstander.’ En dat met miljoenen anderen.
Zijn boek draagt hij op aan de gemartelde en vermoorde joden in Duitsland. De joden, betoogt hij, waren nooit tegenstander van Duitsland, integendeel. Desondanks werd hun leven aan steeds meer beperkingen onderworpen. Zij mochten,
volgens een door de Duitse regering uitgevaardigde wet, niet langer koeien en kalveren op hun manier slachten. ‘Maar er kwam geen wet die verbood de joden zelf te slachten, honderd maal wreder dan ooit een dier werd geslacht; en nooit – sedert 30 januari 1933 – is iemand gestraft die een jood vermoordde.’ Onder het voorwoord staat: Parijs, 10 september 1933.
Op de bladzijde die voorafgaat aan het voorwoord, staan de namen van elf personen. Zij vormen de bemanning van het stoomschip Kulm, een vistrawler die op 26 december 1932 is uitgevaren. Radio aan boord ontbreekt, zodat de bemanning onkundig is van wat zich inmiddels in Duitsland heeft afgespeeld wanneer de Kulm drie maanden later op thuisvaart de Elbe opstoomt.
Wat de bemanningsleden allereerst opvalt is dat ze steeds meer schepen zien met een hakenkruisvlag. Een van hen ziet iets in het water drijven, dat bij nader onderzoek een mens blijkt te zijn, zo goed als bewusteloos, zijn gezicht opengereten. Als hij aan boord gehesen is, roept hij wild: ‘Ik ben een Jodenzwijn en heb Arische meisjes verkracht.’ De scheepslieden kijken hem bevreemd aan, zij begrijpen niet waar de drenkeling het over heeft. ‘U weet niet wat er in Duitsland gebeurd is?’ vraagt hij verontrust. Dan vertelt hij uit een concentratiekamp te zijn gevlucht, waarin hij was opgesloten omdat hij lid was van een pacifistische organisatie. Daar is hij ook geslagen. Hij schrijft de naam van zijn vrouw en zijn twee zonen op, springt dan plotseling overboord en verdwijnt in de golven.
Dit zijn de eerste ervaringen van de bemanningsleden met het nieuwe bewind. Aan de hand van hun lotgevallen beschrijft Liepmann wat zich in Duitsland afspeelt. Na drie maanden afwezigheid moet elk van hen proberen zijn weg te vinden. De kapitein van de Kulm, Schirmer is zijn naam, is met de scheepsjongen in de trein op weg naar huis. Op een van de stations stormt een troep mannen naar binnen die luidkeels te kennen geven op zoek te zijn naar ‘marxistenzwijnen’. Niemand zegt iets, alleen een niet meer zo jonge vrouw protesteert, sterker nog: zij scheldt de binnengevallen horde uit. Van de nieuwe regering heeft zij niets gemerkt, haar man is werkloos, rondkomen kunnen ze bijna niet, zij laat zich niet door een bende straatrovers intimideren. Haar tasje wordt afgepakt en ze wordt met een knuppel bewerkt.
Schirmer is ontzet. Hij is afkomstig uit een Duitsnationaal milieu, zijn vader was ook scheepskapitein en heeft de eer genoten keizer Wilhelm op zijn schip te hebben begroet. Toen de keizer naar Nederland vluchtte, heeft zijn vader zelfmoord gepleegd, ‘omdat Duitsland aan de grond gelopen was’. Het kan toch niet waar zijn dat een vrouw zomaar geslagen wordt? Maar de leider van de troep zegt enkel: ‘Waar bemoeit u zich mee?’
Schirmer laat het er niet bij zitten. Een dag later wil hij een klacht indienen, met een beroep op de keizer. Wat hij heeft meegemaakt is beschamend. Maar twee sa-mannen werken hem de deur uit en gooien hem vervolgens, onder luid gelach,
de trap af. In een café waar hij neerstrijkt ziet hij in de keuken, als de kelner door de deur komt, een affiche hangen met de tekst: ‘Kelners, let goed op de woorden van de gasten!’ Dit komt hem voor als een opwekking tot spionage en verklikkerij en dat zegt hij dan ook tegen de man bij de toiletten. Deze blijkt, zoals hij direct te kennen geeft, groepsleider bij de sa te zijn. Schirmer krijgt van hem de raad zijn mond te houden en het spreekwoord in acht te nemen: ‘Lieve God, maak mij stom, dat ik niet in Wittmoor kom!’ Wittmoor is een concentratiekamp in de buurt van Hamburg. ‘Daar worden van marxisten en joden betere mensen gemaakt,’ aldus de man van de toiletten.
Met een paar – officieel toegestane – kranten gaat hij op een bank in een parkje zitten. Hij leest over Duitse vrouwen die zich nog steeds met joden afgeven: die moeten in het openbaar te schande worden gemaakt. Dan valt het oog van Schirmer op een artikel met de kop: ‘Joodse onbeschaamdheid’. Het gaat over de heer S., een jood, die een voorstelling heeft bijgewoond in het Altonaer Stadttheater. Maar een jood heeft daar niets te zoeken en S. werd dan ook verzocht het theater te verlaten. De intendant van het theater ontving daarop van de heer Heinz Liepmann een brief, waarin hij protesteert tegen het gebeurde en tevens de kaarten terugstuurt die hij voor een volgende voorstelling gekregen heeft. De verwijdering van S. uit de schouwburg is, aldus Liepmann, ‘een cultuurschande, die aan de donkerste Middeleeuwen doet denken’. De krant bestempelt de opmerking van Liepmann als een brutaliteit van de eerste orde, waarmee de Duitse publieke opinie vergiftigd wordt. De laatste zin van het stuk staat cursief ‘Er wordt voor gezorgd dat dit gevaar niet acuut wordt.’
Scheepskapitein Schirmer, net terug aan Duitse wal, windt zich steeds meer op over wat hij meemaakt. In een andere krant leest hij over een joodse burger die een einde aan zijn leven gemaakt heeft. ‘Wij hebben er niets op tegen dat zijn rasgenoten op dezelfde wijze afscheid nemen,’ laat de krant weten: zo kan het jodenvraagstuk op eenvoudige en vreedzame wijze worden opgelost. Schirmer kijkt om zich heen en vraagt aan de mannen naast hem of dan niemand hiertegen geprotesteerd of geschreeuwd heeft. Een van hen antwoordt dat dit weldegelijk het geval geweest is, maar dat op den duur iedereen geléérd heeft te zwijgen. Daarop verscheurt Schirmer de kranten in duizend stukken en gooit die op de grond. Hij loopt weg – net als de anderen. En iedereen die van plan is op een van de banken te gaan zitten en vervolgens de verscheurde kranten ziet liggen, gaat eveneens snel verder. Tot er een verliefd paartje verschijnt, zonder op de papiertroep te letten… Een patrouille van de sa komt door het park, ziet dat hier kranten van de beweging verscheurd zijn en neemt het paartje mee. De jongeman weet nergens van, maar wordt door langdurig geknuppel zover gebracht dat hij uiteindelijk toegeeft demonstratief de kranten te hebben verscheurd. In Wittmoor, waar hij naartoe gebracht wordt, schrijft hij een brief aan Hitler, waarin hij uiteenzet hoe het tot zijn arrestatie gekomen is. Daarop moet hij, staande op een ton, elke dag een uur roepen: ‘Ik, marxistenzwijn, heb de rationale beweging belasterd.’ Langzaam wordt hij waanzinnig,
lacht uren achter elkaar en sterft. In een overlijdensadvertentie laat de familie weten dat hij is gestorven ‘naar Gods ondoorgrondelijk raadsbesluit’. Iedereen doet er verder het zwijgen toe, behalve het meisje van het slachtoffer. Ook zij schrijft een brief aan Hitler, waarin zij de lijdensweg van haar vriend uit de doeken doet. Wegens verspreiding van gruwelberichten wordt zij tot een gevangenisstraf van negen maanden veroordeeld.
Schirmer, grootgeworden met respect voor de overheid, laat het er nog steeds niet bij zitten: hij wenst aan een hogere chef zijn bezwaren voor te leggen. Maar ook deze wil niets van al die gruwelverhalen horen. Na nog een poging wordt Schirmer in elkaar geslagen en levensgevaarlijk gewond naar een ziekenhuis gebracht: voor zijn leven wordt gevreesd.
De eerste officier van de Kulm, Petersen, doet andere ervaringen op. Hij is afkomstig uit een sociaal-democratische familie, zijn vader werkt bij een krant van de arbeidersbeweging. Bij thuiskomst deelt hij zijn vader echter mee dat hij voornemens is toe te treden tot de nsdap. ‘Grootvader is zijn hele leven een nul geweest, jij bent een nul geweest, ik wil geen nul meer zijn.’ Hij droomt van een loopbaan die hem macht en aanzien verschaft.
En dan is er de kok van het schip, Arthur Jacobsohn, die een bekende ontmoet, de joodse Margit, getrouwd met een man die haar op een dag, in een dronken bui, meedeelde dat hij nationaal-socialist geworden is en dat zij daaruit de consequenties moet trekken. Zij wil zich laten scheiden, maar advocaten nemen geen joodse gevallen in behandeling. Uiteindelijk, geheel in het nauw gedreven, springt ze in de Alster.
Jacobsohn zelf komt eerst terecht bij een neef die een sigarenwinkel heeft. Maar die wordt getroffen door de jodenboycot. Een zoon van de winkelier wordt op school, zowel door medeleerlingen als door leraren, op geraffineerde wijze in de hoek van de eenling gedrukt. Bij een straatactie van de sa wordt Jacobsohn opgepakt, zwaar mishandeld en naar Wittmoor gebracht, waar hij dwangarbeid moet verrichten. Daar maakt hij mee dat een gevangene kans ziet te ontvluchten en zwemmend een schip in de Elbe weet te bereiken, dat de haven verlaat. Het is een Amerikaans vrachtschip.
En zo ziet de lezer de lotgevallen van de scheepsbemanning, de een na de ander, aan zijn oog voorbijtrekken. Das Vaterland kan geen hecht-doortimmerde roman worden genoemd. Het boek maakt de indruk in grote haast geschreven te zijn, in een poging alles onder te brengen van wat de schrijver hoorde, zag en meemaakte. En dat is niet gering. Ook de moderne lezer raakt onder de indruk van de mechanismen van de macht, die ertoe geleid hebben dat de stem van het verzet, die er weldegelijk was, verstomde. Wie niet de Hitlergroet brengt als een muziekkorps voorbijkomt, wordt in elkaar geslagen. Dat overkomt een Amerikaan, jammer voor de Duitse propaganda, want de wereldpers bericht daar uitvoerig over. Daarop worden tientallen buitenlandse kranten in Duitsland verboden, waaronder de
Haagsche Post. Met ongeëvenaarde precisie schetst Liepmann een huiveringwekkend beeld van het vroege Hitler-Duitsland.
Max Heinz Liepmann werd in 1905 geboren in Osnabrück, maar verhuisde al kort daarna met zijn familie naar Hamburg. In 1916 sneuvelde zijn vader, die koopman was, bij Arras in Frankrijk, twee jaar later stierf ook zijn moeder. De jonge Liepmann wordt ondergebracht bij een oom in Bielefeld, en loopt daar weg als hij zestien is. Dat is het begin van een tamelijk chaotisch bestaan. Hij werkt op een tuinderij in Lindau aan de Bodensee, maakt op een vrachtschip een reis mee naar Amerika, komt in Frankfurt am Main terecht, waar hij zich in leven houdt met allerlei klusjes, waaronder het schrijven van enkele bijdragen voor de Frankfurter Zeitung. Later duikt hij weer op in Hamburg, waar hij bij een theater werkt. En daar begint hij te schrijven, niet alleen artikelen, maar ook romans. Een daarvan, Die Hilflosen, verschijnt begin jaren dertig in Nederlandse vertaling bij P.N. van Kampen & Zoon in Amsterdam, met een omslag van Albert Hahn Jr.
Toen Hitler aan de macht kwam, vertrok Liepmann niet onmiddellijk naar het buitenland. Hij vestigde de aandacht op zich door de intendant van het Altonaer Stadttheater een brief te schrijven waarin hij protesteert tegen de verwijdering van de heer S., een brief die door het regime in de openbaarheid gebracht wordt om de joden aan de kaak te stellen. Het is de brief waarover scheepskapitein Schirmer in het park leest.
Wat hij daarna precies gedaan heeft, is niet met zekerheid te zeggen. Verbleef hij in het kamp Wittmoor, wat hier en daar vernomen wordt? Klaus Müller-Salget
heeft daarvoor geen bewijzen kunnen vinden, zoals hij beschrijft in zijn uitvoerige opstel ‘Zum Beispiel: Heinz Liepmann’ (in de bundel Gedanken an Deutschland im Exil and andere Themen, ein internationales Jahrbuch, Band 3, 1985). Hoe dan ook, door zijn openlijke stellingname tegen het regime wordt hij een bedreigd persoon. Das Vaterland verschijnt, zoals gezegd, in december 1933, bij een Nederlandse uitgeverij. Twee maanden later wordt het boek verboden, eerst in Pruisen, kort daarna in heel Duitsland, zoals het Börsenblatt van 13 februari meldt.
Dan neemt de zaak een opmerkelijke wending. Een paar dagen voor het verbod reisde Liepmann, met een geldig paspoort, van Parijs naar Amsterdam om met De Arbeiderspers te praten over een Nederlandse vertaling van zijn boek. Op 12 februari 1934 wordt hij gearresteerd, op grond van uitlatingen in Das Vaterland. De officier van justitie, mr. J.H. van Thiel, stelt vervolging in wegens opzettelijke belediging van een bevriend staatshoofd. Van het boek worden alle nog aanwezige exemplaren inbeslaggenomen (in het exemplaar dat ik bezit en dat kennelijk toch in de handel is geraakt, staat achterin: ‘zeldzaam / opl. in beslaggenomen’).
Het beledigen van bevriende staatshoofden was in de jaren dertig een onderwerp van belang. De regering wilde paal en perk stellen aan het doen van mondelinge uitlatingen, danwel het uitgeven of verspreiden van geschriften en afbeeldingen waarin het openbaar gezag, bevolkingsgroepen, God, het koningshuis of bevriende staatshoofden werden beledigd. Het boek van Liepmann verscheen uitgerekend op een moment dat ook in het parlement over dit onderwerp gedebatteerd werd.
Het spreekt vanzelf dat aan de Nederlandse pers de arrestatie van de Duitse schrijver niet voorbijging. Het Vaderland, het bekende Haagse dagblad waaraan Menno ter Braak was verbonden, meldde op 13 februari: ‘De Duitsche schrijver Heinz Liepmann in arrest’. Het stuk is opgenomen in de bundel met artikelen over emigrantenliteratuur (1980) van Ter Braak, hoewel het niet door hem is ondertekend. De krant heeft zich in verbinding gesteld met de uitgever, die verklaarde het boek te hebben uitgegeven omdat hij verontwaardigd was over de vervolging van de joden in Duitsland. Hij heeft geen partij willen kiezen voor Liepmann, die communist is, en heeft zich zorgvuldig onthouden van het maken van communistische propaganda.
Wat was nu de inhoud van de gewraakte passage? Een stoker en een matroos, vroeger varend op de vistrawler Kulm, zijn bezig een illegale brochure te drukken en voeren daarbij een dialoog over het Duitse staatshoofd Hindenburg. Hindenburg, zo meent de een, is niet de oude, dappere held voor wie hij gehouden wordt. Als de ander wil weten waarom niet, volgt dit antwoord: ‘Maar Hindenburg is de man die Hitler, toen de nationaal-socialisten al twee miljoen stemmen verloren hadden, op 30 januari 1933 kanselier gemaakt heeft. En wel daarom, omdat de onderzoekscommissie van de Rijksdag heeft vastgesteld dat Hindenburgs landgoed Neudeck geld gekregen heeft in het kader van de Oosthulp. Toen werd Hitler Rijkskanselier en de onderzoekscommissie verdween.’ De aanklacht tegen Liepmann had
dus niets te maken met zijn beschrijving van het geweld en de terreur in Duitsland, maar met een opmerking over een staatshoofd dat zich gelden heeft toegeëigend voor zijn landgoed.
Het Vaderland is van mening dat de officier van justitie een bedenkelijke procedure volgt. Hier is niet alleen sprake van een aantasting van het asielrecht voor de vrije mening (‘waarop ons land sedert eeuwen, en terecht, zo trots is geweest’), maar ook wordt vergeten dat de schrijver niets anders doet dan de discussie tussen twee romanfiguren weergeven. De krant vindt dat de reputatie van Nederland zeer ernstig geschaad wordt door dergelijke voorvallen. ‘Dat is op zichzelf reeds van veel meer belang dan alle hypothesen over mogelijke politieke achtergronden bij elkaar.’ Een van die hypothesen zegt dat vanuit Duitsland druk op de Nederlandse justitie is uitgeoefend, met de bedoeling de uitlevering van de schrijver te bewerkstelligen. Die bewering, van De Telegraaf, wordt door de officier van justitie met kracht tegengesproken.
De zaak-Liepmann heeft Menno ter Braak sterk beziggehouden. Op 15 februari 1934 schrijft hij aan Du Perron, die dan in Parijs is: ‘Ik heb absoluut geen tijd vandaag je te schrijven. Heinz Liepmann is hier gevangen genomen en de agitatie om dien man los te krijgen kost me al mijn tijd. Alle kranten zwijgen als moffen, omdat de man Jood en communist is.’ Alleen Het Vaderland en Het Volk trekken zich de affaire aan. Hij laat Du Perron nog weten ook voor Forum een stuk te hebben geschreven over ‘de smeerlapperij’. Een dag later schrijft Du Perron terug dat hij het adres van Ter Braak aan de jonge Van Kampen gegeven heeft, omdat die misschien nog over andere gegevens beschikt. Hij vraagt ook: ‘Kan ik hier iets voor Liepmann doen? Door Malraux of Gide bv? Ik schrijf maar op de bonnefooi, omdat ik absoluut nog niet weet waar het om gaat; de kranten zijn er nog niet.’ (Briefwisseling Ter Braak-Du Perron, deel ii, p. 326).
Het stuk van Ter Braak voor Forum kreeg de titel ‘Das unbewusste Europa’ en is gedateerd 15 februari. Over de ‘Osthilfe’ aan Hindenburg weet hij niets, ‘maar sedert wanneer is de beer Hindenburg in Nederland taboe?’ Als met cijfers wordt uitgemaakt dat Hindenburg zich heeft verrijkt, zo wil de schrijver weten, mag dan worden opgemerkt dat Hindenburg ‘een uitstekende kijk op geldzaken heeft’, zonder daarvoor wegens belediging van een staatshoofd te worden opgepakt? ‘En ook zou ik willen weten,’ laat hij erop volgen, ‘of het waar is, dat bijna alle grote bladen in Nederland over het geval Liepmann hebben gezwegen, omdat Liepmann als communist bekend staat, hoewel het geval Liepmann met communisme niet beter van doen heeft dan de Wienerwals, die mijn buurman zo juist op de radio ten beste geeft’ (Verzameld Werk, deel iv, p. 551-554).
Op 21 februari verschijnt Liepmann voor de politierechter, mr. N. Muller, een jurist die niet ongevoelig was voor het Duitse strafrecht, zoals we kunnen lezen in een van de meest woedende bijdragen uit de Nederlandse juridische literatuur: W.A. Bonger, Het ‘nieuwe’ strafrecht (Rechtsgeleerd Magazijn, 1935, in 1978 herdrukt
de minder goede gezondheidstoestand van de beklaagde vindt het proces op korte termijn plaats. Volgens een verslag in De Telegraaf zat Liepmann er ziekelijk bleek, ineengedoken in zijn overjas bij. De uitgever en een boekhandelaar die enkele exemplaren van Das Vaterland verkocht heeft, leggen korte verklaringen af. Liepmann noemt zichzelf onschuldig, hij heeft niet meer gedaan dan de feiten weergegeven en dat ‘met fotografische nauwkeurigheid’.
De officier van justitie, mr. De Blécourt, is van mening dat het hier weldegelijk een geval van belediging betreft. Aangenomen mag worden dat de twee romanfiguren niet de opzet hadden de beledigende woorden openbaar te maken, maar dat is wel de bedoeling van de schrijver geweest. Gezien de goede verstandhouding met het buitenland en de internationale betrekkingen moet belediging van een vreemd staatshoofd niet lichter worden gestraft dan die van het eigen staatshoofd. Ook brengt hij nog te berde dat de verdachte een slechte indruk heeft gemaakt door zich te beklagen over zijn behandeling en over zijn cel. ‘Zeker, het is geen eersteklas hotelkamer, maar het was er netjes, goed verwarmd en er was een uitstekend opklapbed,’ meent hij. Maar de verdachte klaagde en commandeerde maar – en zo’n man wordt als paradepaard voor de partijkoets gespannen. Hindenburg heeft zijn hele leven gegeven voor het welzijn van het Duitse volk: het is onbegrijpelijk dat Liepmann de moed heeft gehad hem zo te bekladden. Hij eist twee maanden gevangenisstraf.
De verdediger, mr. François Pauwels, meent dat hier geen sprake is van de zucht tot kwetsen. Het is toch geen belediging om te zeggen: ‘Hindenburg is niet zo’n held als je denkt’? En wat de cel betreft, ook hij is daar geweest en het was er niet warm en zindelijk evenmin. Hij eist vrijspraak en onmiddellijke invrijheidsstelling.
De politierechter vindt het jammer dat de cel erbijgehaald wordt (die was overigens schoon, meent hij), omdat het hier gaat om ‘een zaak van geheel andere allure’. Hier is art. 117 weldegelijk overtreden. Het betreft niet het hele boek maar die ene passage, die een ernstige beschuldiging inhoudt, waardoor het noodzakelijk wordt de verdachte schuldig te verklaren. ‘Het is stellig de meest principieele beleediging die aan een staatshoofd kan worden gedaan: dat hij voor zoo allergewichtigste benoeming eenig ander motief zou hebben laten gelden dan motieven ontleend aan het algemeen rijksbelang. Niemand mag dit licht tellen,’ zo lezen we in het vonnis (Weekblad van het Recht, 20 maart 1934). Muller spreekt een lichtere straf uit dan de eis: één maand gevangenisstraf, zwaar genoeg, meent hij, ‘om haar alge-
meene werking niet te missen’. Hij wijst er nog op dat deze zaak ‘min of meer een eerste geval van verscherpte handhaving van het strafrecht is’.
Op 20 maart wordt Liepmann uit het gevang ontslagen en op last van de minister van justitie het land uitgezet. Een rechercheur van de Vreemdelingendienst vergezelt hem in de trein tot de Belgische grens, vanwaar hij alleen zijn reis naar Parijs mag voortzetten.
Op de ‘verscherpte handhaving van het strafrecht’ blijven de reacties niet uit. In de rubriek ‘Van de Lezer’ in het blad De Uitgever meent P. Endt dat hier sprake is van ‘censuur langs ’n omweggetje’. De redactie ziet dat anders: ‘De vraag: censuur? komt ons secundair voor, evenals de bezordheid daarover. Primair lijkt ons de vraag (en de bezorgheid daarover): wat moeten en mogen wij uitgeven?’ (1 april 1934). Ook internationaal trekt het vonnis de aandacht. De Manchester Guardian signaleert in een hoofdartikel dat de Nederlandse justitie zich door Duitsland onder druk laat zetten. In juni 1934 wordt op het Internationale pen-congres in Edinburgh een resolutie aangenomen tegen de maatregelen in Duitsland, waarbij in de motivering verwezen wordt naar het Liepmann-vonnis.
De redactie van De Uitgever stelt zich dus de vraag: wat moeten en mogen wij uitgeven? De passage van Liepmann mocht dus niet. Van Kampen kwam met een tweede druk van Das Vaterland, waarin de verboden passage verwijderd is van p. 260.
De Arbeiderspers bracht een Nederlandse vertaling (van P. Voogd) op de markt: Het Vaderland. Een documentatieroman uit het Duitschland van nu. Van p. 166 daarvan is de bovenhelft niet bedrukt, afgezien van de tekst: ‘De oorspronkelijk hierop volgende tekst werd door de justitie verboden, omdat die een belediging van het hoofd van een bevriende natie inhield. Om die reden moest dit deel geschrapt worden.’
Eveneens in juni 1934 verscheen in De jonge kameraad, het orgaan van de Vlaamsche Arbeiders Jeugd Centrale, een bericht over de vrijgelaten schrijver, onder de kop ‘Wij interviewden… heinz liepmann’. Aan de jonge Vlamingen vertelt hij dat zijn behandeling veel te wensen had overgelaten. En ook dat hij op aanraden van de reserveofficier Brandenburg gearresteerd is. Maar de zaak heeft hem verder geen kwaad gedaan, integendeel. De eerste druk van zijn boek, 28.000 exemplaren, is al geheel uitverkocht, een tweede druk staat op stapel, het boek is in acht talen vertaald. Hij heeft nu veel meer bereikt dan hij ooit had kunnen denken. Het geval-Hindenburg is inmiddels over de hele wereld bekend. Het gevaar dreigt echter wel, aldus de schrijver – terloops als ‘deze moderne Galileï’ getypeerd – dat literatoren in het vervolg bang zullen zijn de volledige waarheid te schrijven. En dat is een van de taken van de literatuur. Hij werkt aan een nieuw boek, vertelt hij, want hij gaat door met schrijven en ‘de waarheid openbaren’.
Dat nieuwe boek kwam er inderdaad en heet: …und wird mit dem Tode bestraft. Daarna schreef Liepmann nog een reeks andere boeken en vele, vele artikelen. Eerst in Frankrijk, daarna in Engeland en de Verenige Staten. Als protest tegen wat er in Duitsland gebeurde liet hij de tweede -n van zijn achternaam weg (zoals Georg Grosz decennia eerder als protest tegen de Duitse politiek aan zijn voornaam een -e toevoegde). In Engeland werd hij beboet voor het in bezit hebben van verdovende middelen, hij gebruikte morfine. Ook in Amerika kreeg hij moeilijkheden met de justitie.
Na de oorlog keert hij terug naar Duitsland, waar hij zich in Hamburg vestigt als correspondent van een aantal kranten, waaronder Die Welt en het Amsterdamse Algemeen Handelsblad. In Hamburg leert hij Ruth Lilienstein kennen, een zeer geëngageerde vrouw die in 1934 als jodin en communiste naar Nederland gevlucht was en daar gedurende de bezettingstijd deelgenomen had aan allerlei vormen van verzet. Liepmann trouwt met haar. Omdat het geestelijke en politieke klimaat in de jonge Bondsrepubliek Duitsland hen niet bevalt, gaan zij naar Zürich, waar Ruth een literaire agentuur opricht, die wereldberoemd zal worden. In 1966 overlijdt Heinz Liepman(n). Onder de titel Vielleicht ist Glück nicht nur Zufall (1993) publiceerde Ruth Liepmann haar vertelde herinneringen bij Kiepenheuer & Witsch in Keulen. De vooroorlogse periode van Liepmann wordt daarin in een paar regels afgedaan. Van het proces in 1934 wordt met geen woord gerept.
In het jaar van Liepmanns dood verscheen in Duitsland een uitgave van Das Vaterland die weinig aandacht trok. In 1979 werd het boek opgenomen in de ‘Bibliothek
der verbrannten Bücher’ van Konkret Literatur Verlag in Hamburg, met een voorwoord van Heinrich Böll. Die kan zich nog haarscherp de verlammende angst herinneren als hij terugdenkt aan de brutale heerschappij van de nationaal-socialisten, een ongeremde brutaliteit, die nauwelijks iets met een ideologie van doen had. Het boek van Liepman is een noodzakelijke herinnering aan wat ‘mensenmogelijk’ is. Hij raadt de jongere lezer aan zichzelf te ontdekken, als vervolgde, als vervolger, als iemand die zich snel aanpast of juist niet, of als iemand die zich verzet. Bij het lezen van het boek raakte Böll, geeft hij toe, in grote opwinding – en dat na vijfenveertig jaar. Die werking heeft het boek nog steeds, ook na meer dan zestig jaar, zo heb ik zelf moeten vaststellen.
In de boekhandel is momenteel Been enkel werk van Heinz Liepmann meer leverbaar, ook niet de Taschenbuch-uitgave van Das Vaterland uit begin jaren tachtig. Het nieuwe Duitse vaderland moet zichzelf zien te redden.
- +
- Koos van Weringh (1934), voormalig hoogleraar criminologie, publiceerde veel over criminologie en over de politieke tekening. Na München en Moskou woont hij thans te Keulen.