[1997/1]
Anthony P. Dekker+
‘Niets, dan een droom van u’
De geheime liefde tussen Geerten Gossaert en Annie Salomons
De wereld van voor de Eerste Wereldoorlog komt ons vaak voor als een warme zomernamiddag. Een lome, landerige samenleving, gedomineerd door de bourgeoisie met haar onwrikbare fatsoensnormen die de hechtheid en ondoordringbaarheid van de diverse religieuze en familieverbanden garandeerden. De Grote Oorlog vernietigde deze samenleving zo drastisch dat het voor de moderne mens vrijwel onmogelijk is zich een voorstelling te maken van het leven toen. Een van de ontwikkelingen die door de oorlog in een stroomversnelling kwamen was de vrouwenemancipatie. Hoewel Aletta Jacobs al in 1878 als eerste vrouw in Nederland afstudeerde, was het nog generaties lang ongebruikelijk dat een meisje ging studeren. Dat gold ook voor de latere schrijfster Annie Salomons (1885-1980), die zich in het begin van deze eeuw liet inschrijven aan de Universiteit van Leiden. Het was niemand minder dan de dichter Leopold geweest die vader en moeder Salomons ervan had weten te overtuigen dat zijn pupil Henriëtte, de oudere zuster van Annie, over zo’n uitzonderlijk intellect beschikte dat zij simpelweg moest studeren. Uit sociale veiligheidsoverwegingen werd Annie na haar eindexamen eveneens naar de universiteit gestuurd, zodat zij de kamers van zusterlief kon delen. In Leiden begon zij met het schrijven van haar studentenroman Een Meisje Studentje, waarin het studeren tot een en al oppervlakkige leut, verwondering en probleempjes lijkt te voeren. Pas aan het slot vindt de kentering plaats: hoofdpersoon Go en haar vriendinnen zijn echte studiebollen geworden. Waarschijnlijk hebben veel strijdsters voor de rechten van de vrouw het boek destijds maar half gelezen; ze waren woest. Conservatieve hoogleraren, onder wie de Leidse historicus P.J. Blok, zagen het als overtuigend bewijs dat vrouwen niet aan de universiteit hoorden. Hoewel Annie Salomons later heeft gecoquetteerd met het feit dat veel feministen haar het vuur na aan de schenen legden, heeft zij een rol van betekenis gespeeld in de bewustwording van de vrouw. De heldinnen uit haar verhalen en romans mogen ons dweperig voorkomen en ál te romantisch tot heroïsch lijden bereid zijn, ze zijn zich sterk bewust van hun eigen waarde. Ook worden ze voortdurend assertiever, en schromen niet uit de – door de conventies vereiste – vrouwelijke onopval-
lendheid en schattigheid te treden om hun doel te bereiken. Dit doel is echter wel vaak een ‘typisch vrouwelijk’ doel. Dat de vrouw gelijkwaardig was aan elke man stond voor Annie Salomons vast. In de relatie tussen twee mensen, man en vrouw, moest de man evenwel superieur zijn. Hoe de ontwikkeling van deze theologie tot stand kwam, is af te lezen aan de brieven die de verliefde Annie Salomons schreef aan haar grote jeugdliefde, de dichter Geerten Gossaert. Diens enige bundel, Experimenten, verscheen in 1911 en werd sindsdien vele malen herdrukt. Annie Salomons werd met haar Verzen, gepubliceerd in 1905, het kindsterretje van de Nederlandse literatuur.
Dat beide dichters bevriend waren was in brede kring bekend, maar dat zij jarenlang geliefden waren, wist vrijwel niemand. Zij hadden zelfs trouwplannen, maar die gingen niet door. Gossaerts weduwe, C.E. Gerretson-Harmsen, schreef daarover: ‘Het is nooit tot een huwelijk gekomen omdat zij katholiek was en hij protestants, in die tijd was dat nog niet mogelijk’ (brief aan A. Roels, 25-9-1966). Dit beletsel was zo groot dat zij hun relatie, die met onderbrekingen bijna tien jaar duurde, altijd geheim hebben gehouden. Annie Salomons heeft er zelfs tot haar dood met niemand over gesproken. Voor beide literatoren heeft deze liefde veel betekend. Gedurende dat decennium werden zij volwassen en gevormd als kunstenaar en als mens.
Geerten Gossaerts werkelijke naam was Frederik Carel Gerretson (1884-1958). Hij was de tweede zoon uit een van oorsprong Schots1 geslacht dat zich in Nederland had ingebed in de christelijk-historische levensbeschouwing. Hij werd een jaar eerder dan de katholieke Annie Salomons in Rotterdam geboren. Zijn vader was firmant van de firma Gerretson en Rutteman, Verven, Oliën en Vernissen. Daarnaast was hij een bekend politicus. De eerste ontmoeting van Carel en Annie vond in 1900 plaats in het grote huis bij de gasfabriek op Feyenoord, waarvan vader Salomons directeur was. Haar zus Henny was lid van muziekclub u.d.j., die Carel en zijn vrienden Piet Rutteman en Frits Schmidt Degenet, de dichter en latere directeur van het Rijksmuseum, enige jaren eerder hadden opgericht. Eenmaal per maand kwam het gezelschap bijeen om te praten en te muciseren. Als jong zusje mocht de veertienjarige Annie eigenlijk alleen maar gedienstig met het presenteerblaadje rondgaan, maar dit keet werd ze gevraagd te blijven. Toen de aanwezigen
even later de kamer verlieten om schilderijen te bekijken, bleef Annie achter met een jongen die een diepe indruk op haar maakte: ‘Hij was in die tijd een tengere knaap, die er bijzonder slecht uitzag, met diepe, donkere kringen om zijn ogen. Maar die ogen zelf waren echte dichtenden, stralend, fascinerend, met ook iets van zachtheid en melancholie; en zijn golvend haar was dichterhaar.’2 Ze spraken over de literatuur: Van Eeden, Couperus, Henri Borel. Ze werd smoorverliefd op hem. Carel nodigde haar uit ook de volgende bijeenkomst te bezoeken, die in januari bij hem thuis zou worden gehouden.
Na de ontmoeting wijdde ze een aantal gedichten3 aan hem. Een ervan luidt:
Die volgende ontmoeting werd natuurlijk een drama. Carel was vergeten dat hij op de afgesproken dag niet aanwezig kon zijn. De bijeenkomst aan de Rotterdamse Avenue Concordia 104, het ouderlijk huis van Gerretson, ging niet door.
In de jaren na die eerste ontmoeting laat Carel zich de bewondering van het jonge meisje genoeglijk aanleunen. Ze zien elkaar zo af en toe en haar verliefdheid neemt aldoor toe. In die tijd wordt Annie wereldberoemd in Nederland en Carel
steeds onhandelbaarder. Zij publiceert gedichten in Jong Holland en Nieuwe Arbeid en Johan de Meester neemt haar gedichten op in de nrc. Al op vijftienjarige leeftijd is ze een gevierde Rotterdamse. Ze krijgt het lidmaatschap aangeboden van de Vereniging van Letterkundigen en knoopt daar vriendschapsbetrekkingen aan met Hein Boeken, de toneelschrijver Frans Mijnssen en Herman Robbers. Via haar ‘ontdekker’ Johan de Meester komt ze in aanraking met Cees van Dishoeck, die in 1905 haar eerste bundel Verzen publiceert. Ze is dan nog scholiere.
De vergeetachtige en stuurse Carel is inmiddels in dienst gegaan, nadat een kortstondige carrière op het kantoor van zijn vader, geheel naar verwachting, in de soep is gelopen. De ouders hoopten dat hij in het leger wat orde en tucht, de regelmaat van het leven, zou aanwennen. Wanneer hij echter na vijf maanden weer thuis is, blijkt algauw dat zijn vroom-christelijke ouders niet langer vat hebben op de romantische en sceptische natuur van hun zoon. Daarom wordt hij in mei 1903 in de kost gedaan bij een aangetrouwde neef, dominee Riemens, die preekt in zijn eerste standplaats Hoogland. Carel volgt de lessen aan het gymnasium in het naburige Amersfoort, waar ook J.C. Bloem nog hoopt baat te hebben bij een klassieke opleiding. Riemens en zijn vrouw zijn nog maar in de twintig en dus tot op zekere hoogte leeftijdgenoten, maar ook de brave dominee heeft zijn handen meer dan vol aan zijn neef. Zo verdedigt Carel het nut van zelfmoord, een onderwerp dat hem bijzonder bezighoudt, evenzeer als vele andere wezenlijke levensvragen die de predikant slechts met de grootst mogelijke inspanning kan beantwoorden zonder zijn ‘pastorale waardigheid’ te verliezen. Riemens herinnert zich later ook dat zijn neef beurtelings hartelijk en vrijpostig was en een erotisch geladen natuur had.4 Sinds 1898 schreef de jonge Gerretson gedichten, in de Amersfoortse tijd reeds onder het pseudoniem Geerten Gossaert. De gedichten ‘Zwemmende’ en ‘’t Verlaten Landhuis’, die in nagenoeg alle drukken van zijn bundel Experimenten voorkomen, dateren van 1901 en 1902. In Hoogland schreef hij onder meer ‘Op Schildwacht’.
Intussen heeft Annie hem geïntroduceerd bij uitgever Van Dishoeck – die Gossaert haar ‘trotschen Hidalgo’ noemt. Eind 1904 sluit deze een contract met de dichter van wie hij nog alleen het pseudoniem kent, voor het publiceren van een sonnettenkrans à la Jacques Perks ‘Mathilde Cyclus’. Het komt er maar niet van en geen van de sonnetten is bewaard gebleven. Annie doet wat ze kan om met haar zopas gewonnen invloed de deuren van de uitgevers en tijdschriftredacties voor haar geliefde te openen. Ze studeert inmiddels Nederlands in Leiden en Carel maakt haar in die tijd ‘met dromen rijk’. In 1906 gaat het erg slecht met Gossaert, hij ver-
keert in grote geldnood en de conflicten met het ouderlijk huis, vooral over de godsdienst, lopen hoog op. Van dit religieuze conflict zal zijn liefde voor de katholieke Annie zeker deel hebben uitgemaakt. Met betrekking tot de geldnood probeert Annie hem te helpen waar ze kan. Zo tracht ze buiten zijn medeweten 200 gulden te lenen bij Van Dishoeck en leeft ze in Leiden op water en brood om hem haar uitgespaarde maandgeld te kunnen zenden! Haar ervaringen in deze periode schrijft ze neer in het eerste verhaal van haar Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw, dat in 1915 zou verschijnen. In deze tijd van cententellen komt ook het idee bij haar op een studentenroman te schrijven. Deze roman, Een Meisje Studentje (1907), maakte haar reputatie nog groter.
In de winter van 1906 vertrekt Carel Gerretson plotseling naar Noord-Amerika: de Verenigde Staten en Mexico. Zijn beste vrienden en ook Annie hebben altijd beweerd dat hij uit geldnood het vaderland ontvluchtte. Deze reden gaf hij wellicht zelf ook op. Of dit ook werkelijk de reden is geweest, is echter zeer te betwijfelen. Zo waren er ook geruchten over een duel, wat natuurlijk een eminent keuriger reden voor ballingschap is dan een ordinaire geldkwestie. Ook de onmin met zijn ouders over zijn geloof en levenswandel heeft een dieptepunt bereikt. In elk geval verkeerde hij in een zeer verregaande geestelijke crisis. Vanuit Amerika beschrijft hij zijn geestelijke overspannenheid ten tijde van het vertrek, door te verklaren dat wanneer iemand hem van moord beschuldigd had, hij volmondig bekend zou hebben. Hij vindt een betrekking als leraar klasssieke talen aan een high school in het Texaanse El Paso. Van daar schrijft hij een verwijtende brief, gedateerd 29 juni 1907, aan zijn vader, B.J. Gerretson: ‘U hebt me gedwongen tot spreken over dingen die voor altijd bij mij alleen zullen blijven, en u hebt me gedwongen te blijven leven waar ieder gentleman er een eind aan zou hebben gemaakt. We hebben toen het contract gesloten dat ik van mijn kant zou blijven leven en u van uw kant, zoo noodig gedurende 2 of 3 jaar ± f300 zou fourneeren en dat we verder vrij en onafhankelijk zouden zijn van elkander. Ik schrijf u op Uw verzoek, niet op ’t mijne; en het geheel is een koopje voor u; ik geloof dan het recht te hebben, dat u het contract nakomt.’ Duidelijk wordt dat Carel hoopte door zijn vertrek naar Amerika al zijn problemen, en de mensen die daarmee verbonden waren, achter zich te laten: ‘Het was mijn doel, om weggaande met alles te breken, maar dan ook met alles. Nu u me gedwongen hebt u te schrijven, en anderen te antwoorden, en me mijn vrijheid niet hebt willen geven, kan ik ook met niemand die mij liefheeft breken, tenzij ik overtuigd ben, dat hij niet serieus is jegens mij; zoover ik van eenige vriend heb ondervonden. Het is dan alles of niets loslaten’ (brief dd. 11-7-1907).
In huize Salomons is de jaargang 1906-1907 ook geen jubeljaar. De verloofde van Annies oudere zuster Henriëtte is overleden en deze is dusdanig overstuur dat zij haar intrek moet nemen bij een praktizerend psychiater in Duitsland. Dit is niet
alleen emotioneel uitputtend, maar ook zijn de financiële gevolgen van de buitenlandse verpleging maar nauwelijks te dragen. De studie in Leiden is natuurlijk onderbroken. ‘Ik heb m’n arm zusje niet eens meer gezien. Toen we in Hamburg kwamen, lag er al ’t bericht, dat ze op raad van onzen dokter, die gehele verandering van omgeving dringend noodig vond, naar Honnef was gebracht door Vader, waar ze nu bij ’n arts in huis is. Het onverwachte van den schok had haar volkomen verbijsterd. En nog steeds blijft ze heel stil, vreemd. Ze slaapt nu bijna niet, maar huilt ook niet’ (brief aan C.A.J. van Dishoeck, zomer 1906). De gezondheid van vader Salomons is bij tijden ook zorgwekkend omdat deze aan terugkerende beroerten lijdt. Ook het vertrek van haar geliefde Carel is een grote slag voor haar. Gelukkig vindt ze afleiding in het daverende succes van haar roman Een Meisje Studentje. Wanneer Henny weer voldoende hersteld is en het tweetal de studies in Utrecht voortzet, prijkt in elke boekhandel Annies portret. Over haar eerste dag in de Domstad schrijft ze aan Cees van Dishoeck: ‘De Vox – het Utrechts studentenblad – heeft me door ’n hoog gehoede, zwartgejasde meneer met lacques, tot medewerking laten uitnoodigen; ’t rijtuig stond voor de deur te wachten. Je begrijpt, hoe geïmponeerd ik was; de heele buurt liet vragen, of er iemand ziek was, dat de dokter zoo lang was gebleeven!’ (ongedateerde brief) Het boek is het gesprek van de dag in de universiteitssteden: ‘Ik heb ’n enormen brief van ’n zekeren meneer Resink uit Amsterdam gekregen. Hij spreekt aldoor van, “wij literatoren”; maar ik ken ’s mans naam niet. Hij noemt me ’n “bloedwarme vrouw”, enz. Hegelianen maken gewag van een mooie “eenheid van tegendeelen” [in Een Meisje Studentje], Ibsenianen zien zijn [Ibsens] grote ideeën van hulpbetoon en persoonlijkheidsuitleving er in gehuldigd worden’ (ongedateerde brief). Gelukkig krijgt ze nog regelmatig bericht vanuit Amerika. Uit haar briefwisseling met Van Dishoeck blijkt dat ze goed op de hoogte is van Carels wedervaren. Zijn brieven zijn helaas verloren gegaan.
Op 13 oktober 1907 keert Carel weer in het land. Hij reist vrijwel direct door naar Genève. Uiteraard is hij op de boot zijn handbagage kwijtgeraakt; de tas met benodigdheden voor Zwitserland. Na een louterende omzwerving komt de tas terecht bij het ouderlijk huis aan de Avenue Concordia. De inhoud van de tas blijkt schokkend. Vader Gerretson: ‘De inhoud was allerdroefst en een zoo droef beeld van verwording en vuilheid dat Moeder er door ontroerde. Zij durfde er niets van aan de dienstboden of den waschman te geven uit schaamte, zoo vagabondachtig vuil was alles, behalve de 2 à 3 stuks die nog ongedragen waren. Moeder waschte het dus zelf 3× maar voor ’t meerendeel zal het niet meer goed zijn te krijgen. Het droef zoodje maakte, als gezegd, een ellendige indruk en geeft een nare kijk op de manier waarop je laatstelijk in America moet hebben uitgezien en hoe alles zoek en stuk is geraakt! Waardoor je, als je deze tasch had gehad, zoudt hebben kunnen doorreizen zoo zonder kleeren of goed naar Genève is onbegrijpelijk’ (brief dd. 19-12-1907). Na zijn terugkeer uit Zwitserland verblijft hij enige dagen in het ouderlijk huis in
Rotterdam voordat hij weer vertrekt om voorbereidingen te treffen voor zijn studie sociologie in Brussel.
Met Annie zoekt hij geen contact. Wel gaat hij langs bij de overburen, de familie Ulfers. Dit verneemt Annie van de dochter des huizes, Riek Ulfers, die samen met haar in Utrecht studeert. Hoewel ze elkaar al jaren kennen, mogen de twee meisjes elkaar niet. Annie is kapot van die vriendelijke mededeling. Wanneer ze pas tien weken later, in de eerste week van 1908, bericht krijgt van Carel, valt ze ten prooi aan een veelheid aan gevoelens. Na al die stilte en verloochening schrijft Carel haar dat hij ‘rustig en gelukkig’ is en haar nog liefheeft. Op 7 januari antwoordt ze: ‘Dien avond, dat Riek Ulfers me terloops vertelde, dat je weer terug was, dat je bij hun was geweest, is de crisis geweest; toen heb ik, voor ’t eerst na al die jaren, ook alle twijfel verbannen en je geheel opgegeven, afgezworen, zou ik bijna zeggen. En toen gisteravond je brief kwam, heb ik m’n handen in elkaar geklemd, en me steeds gezegd, wat ik wist, wat ik in eenzaamheid geleerd had, – maar onderwijl liepen de tranen over m’n wangen en zongen alle dwaze herinneringen van backfischdweeperij, al ’t lang overwonnen “dummes zeug” weer door m’n hoofd.’ Wie besmet is met liefde, verbeeldt zich doorgaans dat er – hoewel de praktijk aantoont dat dit slechts zelden het juiste middel is – maar één medicijn is: eraan toegeven. Aldus redeneert ze naar een ontmoeting toe: ‘Wie heb je nog lief? ’t Meisje dat je op haar veertiende jaar à première vue tot haar god verhief? De zestienjarige die je afwees? ’t Pas aangekomen studentje, dat je ’n jaar lang met droomen rijk maakte? Of mij, zooals ik nu ben geworden, na bijna twee jaar van eenzaamheid, met veel hard verdriet en stil-makende teleurstelling? En toch – als ik denk aan ’t wondere in een “groote” liefde, die menschen uit elkaar laat gaan, ver vaneen laat leven, en dan toch van die heele wereld vol wezens elkaar weer doet vinden, en naar elkaar verlangen – dan moet dit gevoel toch wel in dieper, vaster grond wortelen, dan dat de veranderingen van ’n paar jaar in uiterlijk of karakter er indrukken in zouden kunnen maken.’ Ze stelt een aantal ontmoetingsplaatsen voor en laat weten dat ze de volgende dag afreist om een week bij haar oom in Antwerpen te logeren. Ongechaperonneerde ontmoetingen tussen man en vrouw, in de huwbare leeftijd in het bijzonder, zijn in die dagen nog zeer ongepast en bepaald risqué. Zoals ze elkaar vroeger weleens ‘per ongeluk’ tegen het lijf liepen bij de Rotterdamse zalmhandelaar of het leeskabinet, zo kunnen ze in Antwerpen na een toevallige ontmoeting een eindje wandelen of ‘we zouden elkaar in ’t een of andere theater over eenige honderden mensenhoofden heen, kunnen aankijken’ (brief dd. 7-1-1908).
Annie logeert die week bij een oom in Antwerpen. Vanaf zijn woning aan de Vlaamse Kaai is het nog geen honderd meter naar het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, waar ze ‘toevallig’ Carel ontmoet. Ze hadden afgesproken voor de schilderijen van Van Eyck. Het moet een scène zijn geweest waar menig film noir-regisseur op teert: het welhaast pornografisch overdadig bemarmerde trappen-
huis van het museum, het hervinden van de grote liefde weergekeerd uit een dramatische ballingschap, de rotte geuren van de oude Scheldestad, en dat alles onder een grauwe Vlaamse winterhemel.
Wanneer Annie weer thuis is in Rotterdam, lijkt alles weer boter tot de boom. De briefwisseling komt weer op gang, maar er zijn klaarblijkelijk afspraken gemaakt. Tegenover de buitenwereld betrachten ze de grootst mogelijke geheimzinnigheid. Niemand weet van hun relatie. Zelfs P.H. Ritter, die net als Annie in Utrecht studeert en gedurende deze periode zeer nauwe contacten met beide geliefden onderhoudt, weet nog tot het voorjaar van 1909 van niets. Alleen Karel van de Woestijne doorgrondt de situatie.5 Carel Gerretson laat Annie dikwijls in het ongewisse over zijn werkelijke adres. Vaak draagt hij haar op de brieven poste restante te verzenden of geeft hij adressen op van vrienden. De redenen van dit alles zijn nogal duister. Zoals we al constateerden, vonden Gerretsons ouders de omgang met een katholiek meisje onbetamelijk en bijzonder onwenselijk. De omgang met Annie leidde immers al voor Carels vertrek naar Amerika tot ernstige aanvaringen tussen vader en zoon. Verder kunnen we natuurlijk de dichterlijke natuur van Geerten Gossaert erbijhalen. Gossaert had een levendige fantasie. Zo vertelde hij later kleurrijke verhalen over kattenkwaad met vriend Jacques Bloem in de Amersfoortse tijd. Toch kon de dichter Bloem zich later niet herinneren er ooit met Gerretson op uit geweest te zijn. Het verborgene van een geheime relatie zal Gerretson dus zeker aangesproken hebben. Deze geheimzinnigheid verhoogde hij nog door een verhuisdrift die zelfs voor zeer trouwe correspondenten nauwelijks was bij te houden. Daarbij kwam nog een praktisch nut, Carel was een echte womanizer; enige discretie kwam goed van pas.6
Enkele dagen na hun weerzien schrijft Annie op 17 januari 1907 vanuit het ouderlijk huis bij de gasfabriek naar Carel een brief die hun verhouding voortreffelijk illustreert: ‘Zie je, ik heb nu niet ’t – onvervulbare – verlangen me zooveel mogelijk aan jou gelijk te maken, wat ik vroeger altijd wilde. Ik voel: ik ben anders dan jij, en dat is goed. Maar niet goed is, dat ik ook zooveel mínder ben dan jij. Méér dan gevoelsuitingen, waar jij trouwens ’n afkeer van hebt, heb ik nu je moreele steun noodig; want m’n leven is in kleinigheden te makkelijk, ik heb den laatsten tijd van niemand eenige anregung gehad, ik schaam me over m’n gemakzuchtige zelfgenoegzaamheid. Er is niemand hard voor me geweest; ik ben verwend en geprezen, en vergood, thuis m’n oppervlakkige liefheid, door vreemden m’n oppervlakkig talent… Toe gééf me wat, van wat jij aan wijsheid, aan goedheid hebt verzameld in eenzaamheid. Geef me wat van je gedachten, zeg me, wat ik lezen moet, wat jij leest. Maak me geestelijk weer levend, ik ben geen onwillige leerling, ik begrijp de wijsheid wel, ik voel de schoonheid, maar ik ben traag. Beschouw me als een jongere, zwakkere vriend, die je moet leiden.’
Het leven herneemt zijn alledaagse werkelijkheid. Al snel is Annie weer voor haar geliefde dichter in de weer om hem aan contacten en publicatiemogelijkheden te helpen. Zo vraagt ze Johan de Meester of deze bereid is een toneelrecensie van Geerten Gossaert op te nemen in de nrc over Frans Mijnssens Huiselijke Haard. Een bewijs van de geheimzinnigheid die het paar in acht neemt is haar opmerking in een ongedateerde brief aan uitgever C.A.J. van Dishoeck: ‘Naar ik gehoord heb, is Gerretson uit Amerika terug, en leeft, armer dan ooit, ergens in Brussel, waar hij studeert. Ook letterkundig heeft hij doorgewerkt (waarvan ’n zeer belangwekkende studie over Mijnssens toneelwerk in ik meen Europa, het bewijs is).’ Deze studie, getiteld Aan het souper, verschijnt in mei 1908 in het door Johan de Meester geredigeerde Europa. Annie schrijft die maand aan haar beminde: ‘Het is voor mij “de” gebeurtenis van de week. Ik vind, dat hierin het sterkst uitkomt, ’n hoe fijn en krachtig talent je hebt. Ik geloof, dat ’t heel bijzonder is, te buitengewoon voor Europa, iets, dat als een steen in den vlakken litteratuur-vijver moest vallen […] Ik geloof, dat je in deze lijn volmaakte kunstwerken zult tot stand brengen […] Je hebt ’n zeldzaam talent feiten te groepeeren, en langs kronkelpaden, die den argeloozen lezer telkens even aan je weg-wijsheid doen twijfelen, verrassend zeker tot ééne groote idee te voeren.’
Aan de andere kant kan Carel haar gedichten maar nauwelijks waarderen, aldus schrijft ze hem geregeld, en nergens blijkt dat hij getracht heeft dit tegen te spreken. Zo verwijt hij haar af en toe dat haar verzen te anekdotisch zijn en dat hij ‘privatelijk’ niets van haar verzen begrijpt. Zulke opvattingen doen haar dan weer dapper opmerken, in een brief rond Pasen 1908: ‘Het is heerlijk als iemand iets over m’n werk vindt – en jij dan eerst -; vooral als ’t er toe leidt mezelf iets bewust te maken.’
In mei wordt de geografische afstand haar te veel: ‘Ik kan me bijna niet meer voorstellen hoe ’t is je te zien, met je samen te zijn. Ik heb ’t eens gedroomd, dat ik in Brussel bij je was. Toen was alles als lang geleden, en ik gelóófde in ’t geluk. En nu verlang ik ’t zelfs zoo zelden meer, omdat ’t zoo lang geleden is. Ik dacht laatst opeens, hoe troosteloos m’n leven zou zijn zonder versjes, zonder iets, dat blijvende was dan ’t moment, al was ’t ook niet eeuwig. Want álles is tegenwoordig moment, vervluchtigende stemming; behalve: wetenschap, en dat heerlijke, dat soms gebeurt als ik alleen ben. Dat heeft de meeste gelijkenis met geluk; en als ’t voorbij is, voel ik altijd weer, dat ik je liefheb, jou alleen, en dat jij me de verzen gééft, ook als ze jou niet bezingen. Laat me weer ’t eens zeggen. Ik heb zoo lang gezwegen, gezwegen, tot ik zelf niet meer wist dat ik iets verzweeg. Ik heb je lief, stiller dan vroeger, minder stralend, maar zekerder en dieper. Over alle ontrouw en zwakheid heen heb ik je onveranderlijk lief’ (ongedateerde brief). Ze trekt de stoute schoenen aan en reist eind mei, ongechaperonneerd, naar Brussel, waar ze anderhalve dag bij Carel doorbrengt. Uiteraard bespreekt hij voor haar een hotelkamer.
Tegenwoordig wordt met veel dédain en afschuw over de ingedikte moraal van toen en over chaperonnerende gouvernantes gedacht, ik voor mij ben van mening dat hierin een waardevol sociaal instituut verloren is gegaan. Zonder wakend oog verglijdt immers elke beheersing. Het resultaat van een uitstapje Brussel: een brief, gedateerd Pinksterdag [7 juni] 1908. ‘My Prince, Nee, we zúllen er niet veel over zeggen. Ik ben alleen heel dankbaar, dat ’t heeft mogen gebeuren. ’t Wás ’n droom. Ik begrijpt ’t niet meer; er zijn toch nachten tusschen geweest; dat ik alleen was; ik heb toch tijd gehad om na te denken. En toch staat alles in atmosfeerloze helderheid in m’n herinnering, als iets, dat mij niet heeft beroerd; ik heb ’t gelúk niet geweten bij je te zijn en niet ’t verdriet van het afscheid. Alles ging nu eenmaal zoo, vanzelf… en eerst donderdagmorgen was de betoovering verbroken; en ik werd wakker ’n beetje moe, ’n beetje droevig, èn heel rijk en gelukkig. Ik heb geen spijt. Ik kon me veel romantisch heerlijks “voorstellen”; maar niets zóó mooi als de eenvoudige werkelijkheid.’
Na het bezoek in mei wordt ze voortvarender in haar kritiek op zijn werk. In brieven durft ze wat meer op details in te gaan. Zo geeft ze commentaar op zijn gedicht ‘St. Barbara’: nagenoeg alle aanwijzingen neemt hij over. Zo slaagt ze er zelfs in hem ertoe te brengen zijn vondst ‘rennend water’ te vervangen door het zoveel impotenter en clichématiger ‘kabblend water’. De literaire bv Salomons & Gossaert krijgt niet alleen in verzen vorm, in de brieven na het Brussels bezoek is zelfs sprake van een huwelijk. Annie herinnert zich in een ongedateerde brief uit juni 1908 dat ze in Brussel vroeg hoe het toch komt dat superieure mannen met honneponnige meisjes trouwen en superieure vrouwen met nullen van mannen. Wat dat betreft voorziet zij dat hun huwelijk – zij ziet henzelf immers beiden als superieur – geenszins ‘onbewogen’ zal zijn.
In juli komt Carel na zijn examens weer naar Rotterdam, de familie Salomons is dan net vertrokken naar het vakantieadres in Bergen. In zijn laatste brief aan Annie heeft Carel zijn afscheid van het schrijverschap aangekondigd. Maar terwijl zij hem voorhoudt dat ‘Gossaert wel weer terug zal komen, ’n geestes rijkdom als in het stukje over Koster schittert, laat zich op den duur niet “verdonkeremanen”’ (brief dd. 9-7-1908), heeft de dichter een fatale ontmoeting. Aan de Kralingsche Plas ontmoet hij de zestienjarige, bijzonder honneponnige en verpletterend sensuele Emma Epker. Voor hem is het niet langer een vraag hoe hij de grote vakantie zal doorbrengen. In die tussentijd zit Annie maar wat te kniezen aan strand en zee.
In Bergen ontmoet ze familie van Carels zusters man, en van hen krijgt ze te horen – van haar verloving met Carel weet immers niemand – hoe de familie Gerretson denkt over Carels vele amourettes! Er doen veel roddels en verhalen de omloop en ook blijkt dat men in het ouderlijk huis nog geen goed woord over heeft voor het katholieke schrijfstertje uit Feyenoord. Pas twee maanden later schrijft ze hem weer, op 21 september, drie weken na ontvangst van zijn ‘apologie’. Ze schrijft superieur, op afstand, ze deelt wat speldenprikken uit en gaat over tot de orde van de dag – ‘en anders werd het leven misschien ook te eentonig’.
Maar de rek is er uit. In december krijgt ze van hem een brief op rijm waarin het ouderlijk huis wordt verkoren boven de ‘hartsbeloofde bruid’. Hoewel hij haar bezweert dat het een pastiche is, wordt ze erg ongerust. Nog een paar maanden sukkelt de briefwisseling door. In de zomer nog vroeg zij of ze niet met elkaar naar Amerika konden uitwijken om een huisje te bouwen op het land dat hij gedurende zijn verblijf in El Paso had gekocht om daar te leven als ‘de vogelen des velds’7; maar nu klinkt de noodklok over hun geheime verloving luider dan ooit. In de laatste brieven doet ze nog pogingen hem jaloers te maken door te schrijven over hofmakers en vrijers die zich aandienen aan het ouderlijk huis, maar het heeft geen zin meer. Ze weet nu hoe Carels innerlijke strijd tegen de bijbelse verschuldigde gehoorzaamheid aan zijn ouders zal worden beslecht, en hoe ‘rustig en stil’ hij ook geworden is, zijn zinnelijke natuur is nu eenmaal niet te onderdrukken. Carel geeft haar nog een duwtje in de rug. Ter gelegenheid van zijn vijfentwintigste verjaardag, op 11 februari 1909, stuurt hij haar een kladverzenboekje met daarin alle gedichten van zijn hand die hij voltooid acht. Ook voegt hij een op die dag geschreven gedicht voor Annie toe:
11 février 1909 G.G.8
Op 14 mei is het dan eindelijk over en uit. Annie schrijft hem: ‘Ik vermoed dat je gelijk hebt. Het is mijn eigen schuld, dat we pas zoo laat tot dit besluit komen. Je hebt er al zoo lang op aangedrongen, maar ik was nu eenmaal te “romantisch” om te gelooven, dat ’t mogelijk was. En nu valt er eigenlijk zoo weinig meer over te zeggen. Ik hoop, dat de herwonnen vrijheid je sterken zal. Je kunt nu een heel nieuw en harmonisch leven beginnen. Ik verwacht hiervoor zooveel, een volkomen verzoening met je vader – ja, als ik er aan denk, hoeveel makkelijker waarschijnlijk alles nu voor je worden zal, ben ik er wel blij om, dat ik eindelijk heb kunnen toegeven. Ik wéét, dat je nu niet je leven zult weggooien, dat je niet eigenlijk meenen kunt, wat je me schreef, dat gebeuren kon. Jij hebt nooit zoo erg in onze verhouding vertrouwd; en als ik nu toch ook moet trachten nog iets, nog iets goeds van m’n leven te maken; hoeveel eer jij dan, die wezenlijk door mij ’t beminnen niet kunt hebben verleerd. Ik zeg dit zonder bitterheid. I am to blame. Maar ik kon nu eenmaal niet gelooven, dat je gelukkiger zijn zoudt zonder m’n liefde. Nu voel ik wel hoe ’t alles voor je geweest is. Ik heb je dankbaar te zijn voor al de vreugde en al ’t verdriet, dat je me hebt gegeven. Ik ben nog romantisch genoeg, om alle gevoel winst te rekenen.’
Het vervolg is gemakkelijk samen te vatten in Amerikaanse b-film-termen: Annie verlooft zich enkele maanden later met Carels vriend Theo Driessen. De twee kunnen het goed vinden, maar een huwelijk durven ze niet aan. Ze scheiden als vrienden. Enige jaren later treedt zij in het huwelijk met mr Han van Wageningen, rechter en publicist. De verbintenis is gelukkig. Carel Gerretson maakt nog enkele jaren Emma Epker, zijn ‘Emsje’, het hof. Emma is de liefde van zijn leven, maar ook zij kan het ouderlijk huis niet vermurwen. Ze is weliswaar gereformeerd en dus afkomstig uit het goede huis der reformatie, maar moeder Gerretson weigert een onderwijzeres in de familie op te nemen. Hoe ordinair!9 Op zijn sterfbed vraagt Carel, dan professor doctor Gerretson, oud-lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, zijn tweede vrouw Tine de brieven van Emsje te verbranden. Over de brieven van Annie Salomons rept hij met geen woord. Tot zijn dood in 1958 zouden Annie en hij altijd vriendschappelijk contact houden. In haar Herinneringen aan de oude tijd (1960), het boek dat haar ten slotte een blijvende plaats in Neerlands literaire geheugen heeft bezorgd, schrijft zij met grote warmte over Gerretson. Het hoofdstuk dat aan hem gewijd is, begint met de woorden: ‘Hij was mijn oudste vriend.’
Bronnen
Voor dit artikel heb ik onder meer gebruik gemaakt van het archief-Gerretson, dat wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage. Hiertoe behoren o.a. de briefwisseling tussen Annie Salomons en Frederik Carel Gerretson, de bewaard gebleven brieven aan Emma Epker, dr Derk Hoek, ds. Riemens en Gerretsons ouders en naaste familie. Ook de collecties-Salomons en -Gossaert van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum heb ik bestudeerd. In het bijzonder ging mijn aandacht uit naar de brieven van Annie Salomons aan haar eerste uitgever, C.A.J. van Dishoeck, en Frans Mijnssen. Tot de collectie-Gossaert behoren o.a. de aantekeningen van de Vlaming Albert Roels, die in de jaren zestig met hulp van Gossaerts weduwe een biografische schets van Gossaert schreef als licentiaatsverhandeling. Helaas ondervond hij veel tegenwerking van de Shell, de oliemaatschappij waarvan Gerretson de geschiedenis heeft geschreven. De ‘Koninklijke’ heeft na het overlijden van Gerretson diens archief verworven, omdat zich daarin historische, soms gevoelige informatie over de Shell zou bevinden. Het privé-gedeelte van dit archief werd in 1986 door de Shell overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief Mijn dank gaat uit naar een nicht van Annie Salomons, mejuffrouw drs. T.M.C. van Prooije, die mij zeer behulpzaam is geweest bij het ter beschikking stellen van informatie en beeldmateriaal.
- +
- Anthony P. Dekker (1965) is dichter en freelance journalist. Hij publiceerde eerder in De Parelduiker over J.C. Bloem.
- 1
- Gerretsons grootvader Bartholomeus Johannes Gerretson was de buitenechtelijke zoon van een dienstbode, aan wie hij zijn achternaam ontleende. De natuurlijke vader was mogelijk Barthold Johan Christiaan baron Mackay (1773-1854), directeur van het postkantoor te Rotterdam, die van Schotse afkomst was (mededeling van E.W.A. Henssen).
- 2
- Annie Salomons, Herinneringen uit de oude tijd, bezorgd en geannoteerd door Harry G.M. Prick, Amsterdam 1984, p. 200.
- 3
- In de collectie-Annie Salomons van het nlmd bevindt zich een notitieboekje waarin zij haar eerste verzen schreef en gedichten van anderen, onder wie Annie Foore en Leopold, overschreef. Het hier afgedrukte gedicht is gedateerd 1900 en werd nooit in een van haar bundels opgenomen.
- 4
- Zie: ‘Gobelin’, Ongepubliceerde herinneringen van ds. J. Riemens, hoofdstuk IV. Collectie nlmd.
- 5
- Dit komt onder meer tot uiting in zijn beschouwing over het werk van de dichters Gossaert en Salomons in De Groene Amsterdammer van 7 april 1912. Voor buitenstaanders leek de vergelijking tussen deze twee dichters wel zeer ver gezocht, in die tijd zelfs nog meer dan nu.
- 6
- Zo had Gerretson een maîtresse in Brussel, Hubertine, die bezongen wordt in zijn gedicht ‘Madeleine la Posticheuse’ (zie ‘Geerten Gossaert’, Priapaeen. Ingeleid en geannoteerd door Hans van Straten, Utrecht, De Roos, 1996, p. 15).
- 7
- Gedurende zijn verblijf in El Paso had Gerretson twee kavels gekocht in Tobin, een ontwikkelingsproject dat zou uitgroeien tot een voorstad van El Paso.
- 8
- Het handschrift van dit gedicht bevindt zich in het kladschrift dat Annie Salomons schonk aan het nlmd. Regel vijf werd door sommigen gelezen als: ‘Heb ik U lief? Wee, …’ Dat Annie Salomons ‘Nee’ las, blijkt uit het feit dat zij het zo overschreef op een vel dat zij toevoegde aan haar exemplaar van Gossaerts debuut, de ‘Zilverdistel’-uitgave van Experimenten, in 1911 verschenen in een oplage van 60 exemplaren. Gossaert schonk haar nummer 3, met de opdracht: ‘Voor Annie Salomons’ (eigendom Antiquariaat De Slegte, ‘s-Gravenhage).
- 9
- Zij was de dochter van een man die ooit molenaarsknecht was en volgens de familieoverlevering tijdens een schaatstocht de dochter van zijn baas had geschaakt.